| |
| |
| |
IX
Antwerpen.
O, gij, zoo rijk, zoo trotsch, zoo groot,
Gij, die uwe onbedwingb're waat'ren
Langs groenende oevers fier doet klaat'ren
En ze uitstort in der zeeën schoot;
Die, in den bloei der jong'lingsjaren,
Venetië neigen zaagt ten val,
En moedig in 't verschiet dorst staren,
Toen volk bij volken op uw baren
De schatting voerden van 't heelal;
Maar, eensklaps, wreed gekneld in boeijen,
Gewekt werdt uit dien schoonen droom...
Goddank! dat gij weêr vrij moogt vloeijen,
Ontvang mijn hulde, Scheldestroom!
Ik zie uw golven om mij heen,
Uw glorie-eeuw en 't droef verleden
En 't alles overtreffend heden
Het mengt zich wonder ondereen!
Ik zie u beurt'lings mij omgeven,
| |
| |
Als Jong'ling, wien de Wereld kent,
Tot wien en Oost en Zuiden streven;
Als slaaf, maar die zijn beul doet beven,
Wanneer hij 't hoofd ten hemel wendt;
Ik zie... maar 't Heden doet ze vallen
Die beelden van vervlogen leed,
U groeten, minnen, eeren allen,
Van Patagoon tot Samojeed!
Heil hem, die, u gelijk, als man
Meer loof dan in de jong'lingsjaren
In 't rijper perk zich mogt vergaâren,
Op hooger luister bogen kan!
Moog steeds de Vrede-olijf u kroonen,
Als nu en rijkdom en genot,
O Schelde! aan uwe boorden wonen:
Dat vragen Neêrlands ware zonen,
Dat vraagt ons hart voor u van God!
En was uw stroom eens overdolven
Door 't aak'lig floers van rouw en druk,
O blinken steeds uw schoone golven
Voortaan in 't zonlicht van geluk!
Kom, stuurman, haal het zeil in top,
Gij lacht, en feller blaakt weêr de oven,
In wolken vliegt de rook naar boven,
't Vergramde windje vangt hen op;
Doe bij een ree, die in de dalen
Door 't jagtgeluid verschrikt, zich rept,
Bij 't voog'lenheer in 's hemels zalen,
In snelle vlugt 't uw stoomtuig halen,
Dat golven zwelgt en golven schept!
| |
| |
Doe naar het doel des togts ons spoeden!
Vlieg verder, bruising-wekkend rad!
En baken door het hart der vloeden
Ons ligt gebouw een veilig pad.
Hoe ginds een blanke zwanenstoet
Zich rept door de opgeruide baren!
Hoe vogelvlug die schepen varen,
Hoe dekken zij den breeden vloed!
Vergeefs nog hun stoutmoedig pogen,
Vergeefs die drift in 's zeemans oog,
Hun allen reeds vooruit gevlogen
Verheffen wij der Kunst vermogen,
Dat stroom en wind en zeil bedroog!
Zij doet een vuurpoel blakend gloeijen
Op aller vlammen ijskoud graf,
En sloeg den Oceaan in boeijen,
Maar gaf den mensch den schepterstaf!
Maar stil! ik hoor een dof gejoel
Mij dommelend in de ooren suisen,
Niet ongelijk aan 's beekjes bruisen,
Of aan der bijen blij gewoel;
Maar 'k zie daar ginds de torenspitsen
Door de ochtendzon zoo rijk bestraald;
Die wimpels, die, als bliksemflitsen,
Het hel azuur des hemels splitsen,
Een kroon, die op het mastbosch praalt.
Maar 'k zie, in onbeschrijfb're schoonheid,
Haar, die en weelde en overvloed
Langs heel den Scheldeboord ten toon spreidt,
Wees, heerlijk Antwerp', wees gegroet!
| |
| |
Zij is het! ja, haar voegt de kroon!
Hoe fier verheft zij 't hoofd ten hoogen
Zij, veel te lang in 't juk gebogen,
Te snood geworpen van den troon.
U, Spanjes Vorst, u eeuw'ge schande,
Gij, die haar vonnis onderschreeft,
En, toen de Nijd haar strikken spande,
Den goudstroom uit haar wallen bande,
Haar regten met het zwaard niet steeft!
Maar neen! vergeten zijn die dagen!
Weêr rolt de Schelde vrij en groot,
En Antwerp' mag den staf weêr dragen,
Dien 's Handels god van ouds haar bood.
Waar nu de vlag, die haar niet groet?
Waar nu in alle wereldhoeken
Nog volken, die haar gunst niet zoeken,
Hun schat niet brengen aan haar voet?
Het Oosten heeft geen specerijen,
Het Zuid geen overkostb're waar,
Het laauwe West geen lekkernijen,
Die ze op haar markt niet nedervlijen,
Aan haar niet off'ren op 't altaar!
Al, wat het koude Noord mag teelen,
Ja, al wat heel de Schepping biedt,
In oude en nieuwe werelddeelen
Faalt aan de Bruid des Handels niet!
Wat werpt ge, onpeilbare Oceaan,
Nog trotsch uw golven tusschen allen?
Zie, hoe zich hier in de armen vallen
De Sincapoor en Mexicaan!
| |
| |
Een wereld moog' Arabië scheiden
Van Peru's rijkbedeelden grond,
Hier straalt één zon op 't kroost van beiden,
Terwijl ze een Kaffer voortgeleiden,
Die hier zijn broeder wedervond;
Ginds dart'len vrolijk aan de haven
Uw kind'ren, Noord-Amerika!
En, rustend op zijn kostb're gaven,
Slaat Chinaas ernstig kroost hen ga!
Hoe godd'lijk is des Handels magt!
De volken broederlijk te omsnoeren,
Verlichting over de aard te voeren,
Ziedaar de glorie, die hem wacht!
De zoon van onherbergzame oorden
Keert beter, eed'ler van hier weêr
En groet naauw eigen oeverboorden,
Of ziet! een godspraak zijn zijn woorden
En allen vallen voor hem neêr!
Waar reine deugd geen tempelwanden,
Waar godsdienst nog geen outers vond,
Daar reppen dra zich duizend handen,
Nu de oude nacht voor 't licht verzwond.
Of is er Wetenschap of Kunst,
Die, waar de goudstroom rijk mag vloeijen,
Niet schitterend haar toorts doet gloeijen,
Niet deelt in Antwerps milde gunst?
O, ziet ge, op purpren wolk verheven,
Daar niet, met zegenende hand,
De schim des grooten Rubens zweven,
Hem lauw'ren aan zijn kind'ren geven?
| |
| |
Geen Dichtkunst ginds die 't speeltuig spant?
Gelijk een peil, der pees ontvlogen,
Die torenspits zich boven de aard
Niet reppen in der wolken bogen,
Van 't kerkgebouw, der Godheid waard?
Of klonk het u dan nooit in 't oor,
Dat zij, gevierd en aangebeden
Door al wat goed is hier beneden,
Dat Toonkunst hier haar zetel koor?
O, treed dan dra dien lusthof binnen
En voel er hart en ziel en zinnen
Door de onweerstaanb're Maagd verwinnen,
En roep het uit dan, wijd en zijd:
Is Antwerp' groot door 's Handels gunsten,
Ze is even groot door goeden geest,
Zij is de voedsteres der Kunsten,
Zij eert heur aller Moeder 't meest.
O, Antwerp's vrije Stedemaagd,
Die 't hart, dat stout in vroeger dagen
Van zijn beheerscher regt dorst vragen,
Nog in den reinen boezem draagt;
Die, nu gij 't Spaansche juk mogt breken,
- Getuig het nu, verneêrde Abdij! -
Naauw 't oog sloegt op 's verraders treken,
Of grootsch u zelve wist te wreken,
Het zwaard greept bij zijn huichlarij;
O, klink' van Oost tot Westerkimmen
Uw roem, uw lof van rijk tot rijk,
En moge uw welvaart immer klimmen,
Aan gloeijend morgenlicht gelijk!
| |
| |
Wees gij, als Amsterdam in 't Noord,
Ruische even trotsch uit uwe wallen
De heilstroom toe aan duizendtallen,
Door al de Zuiderstreken voort!
Geen stad zij wijzer, vromer, vroeder
Dan gij, de trotsche Koopvorstin;
Geen stad als gij der Kunsten moeder,
Als gij een beeld van d'Albehoeder,
Voor weêuw en wees vol zorg en min!
Ja, durf zoo op uw blonde haren,
Terwijl gij de armoê laaft en drenkt,
Die kroon aan al uw kroonen paren,
Die God aan menschenliefde schenkt!
En nu een Vorst, den Vader waard,
Dien gij in lang vervlogen dagen
Als op de handen hebt gedragen,
Geen poging voor uw welzijn spaart,
Nu dreun' die kreet 't Heelal in de ooren, -
Vanwaar de beer zijn roof beraamt,
Tot waar, in liefde en lust verloren,
De kolibri gegons doet hooren, -
Dat woord door vreemde en vriend beäamd:
Zij schittert door des Handels zegen,
Ze is aan d'Oranje-stam verkleefd;
Geen stad lacht rijker toekomst tegen,
Geen stad, die beter Koning heeft!
|
|