| |
| |
| |
VIII
Komst der lente.
(Hymne.)
't Zonlicht is in 't west gezonken,
't Spreidt zijn laatsten gouden gloed,
Flikk'rend op de ontstoken golven
Van den opgeruiden vloed.
Grijze wolken, ak'lig donker,
Dekken 't zwart betrokken zwerk,
't Purper van de westerkimmen
Stelt het rouwkleed naauw meer perk;
Hoor de winden vreess'lijk loeijen,
Zie de golven schuimend slaan,
Eenzaam zijn des hemels zalen,
Maan noch starren treên ter baan.
Zie, daar schiet de jongste lichtstraal
Schittert om heur witte kruinen,
Schijnt, verflaauwt, en is niet meer.
Uit het dreigend wolkgevaarte
Vliegt de schicht des bliksems af,
En verlicht een bevende aarde,
Zwart en zwijgend als het graf!
Schepping! zie uw Schepper naken,
Wereld! buig u voor uw Heer!
| |
| |
Stijgt, ontslap'nen! uit de graven,
Jezus daalt als Regter neêr!
Ziet, zijn troon rust op de wolken,
Hoort der eng'len heilig lied!
Maar Gods wekbazuinen schallen,
En hun hallels klinken niet!
De eng'len zwijgen, nu de Regter
't Boek der eeuwen openslaat;
Ied're bladzijde is geschandvlekt
Door de zegepraal van 't kwaad.
Vorsten! die op gouden troonen
't Regt der onschuld hebt verdrukt,
Diep verdiensten hebt vernederd,
Deugd en zegeloof ontrukt,
Siddert! siddert! God zal regten,
Roept de Satan uit zijn magt,
Die, knarstandend opgedonderd,
Beeft voor 't oordeel dat hem wacht;
Siddert! Vorsten! God zal regten,
Geeft als wreker straf of loon...
O vergeef het mij, Verlosser!
Op geen donders rust uw troon!
Op geen bliksems zult Gij naken,
Die voor menschen leedt en stierft
En het heil van al uw broed'ren
Naamloos duur aan 't kruis verwierft.
O vergeef het, dat een jong'ling,
Die door U bestaat en leeft,
Stout de weegschaal aan dorst grijpen,
Waar genade en heil om zweeft;
Stout den nacht zocht weg te vagen
Op ons volgend lot verspreid.
| |
| |
Nacht, door U niet opgeheven,
Bron van 's menschen zaligheid!
O vergeef, dat ik U schuwde
Bij de worst'ling der natuur,
Nu de lente stijgt ten wagen
Na het vrees'lijk winteruur.
Eere en lof zij U, Verlosser,
Die met God de menschheid schiept,
Eere en lof, dat Ge, ons ten wellust,
Ook de lente in 't aanzijn riept!
Broeders! hoort het aardrijk zuchten,
Nu de stormwind loeijend blaast,
Hoort het klinken in de wolken,
Hoe de donder romm'lend raast.
Trager stuwt de nacht zijn rossen,
Want geen star verspreidt haar licht,
Duisternis rust op de kimmen,
Hemel! 't ak'lig donker zwicht,
Ja, de zon ontstijgt het oosten,
Warmte en gloed zinkt neêr op 't veld,
Ziet, hoe gloeijend de eerste lichtstraal
Over land en akkers snelt.
Ziet, daar daalt op gouden wolken,
Rijk aan rein en schoon gebloemt',
Lente, duizendmaal bezongen,
Lente, nooit genoeg geroemd!
Ziet, met rozen op de haren,
Gloênde rozen op de koon,
Treedt zij op de biddende aarde,
En hergeeft natuur haar schoon. -
Welkom, na de winterstormen,
Welkom, na den winternacht,
| |
| |
Lente! die de ziel ons kluistert,
Door uw gadelooze pracht.
Woest verdelgend, neêr op de aard,
Waren woud en veld geschonden,
Bleef geen enk'le bloem gespaard,
En ontsloot geen roos haar blad'ren,
Toen de winter steeg ten troon,
Gij herdaalt naauw, of de schepping
Schittert weêr met jeugdig schoon.
O, zoo daagt na wee en plagen,
Lijders! uit uw gruwb're smart
Schooner ochtend, beter morgen,
Voor uw afgefolterd hart. -
Welkom, na de winterstormen,
Welkom, na den winternacht,
Maagd! die ziel en zinnen kluistert
Door uw gadelooze pracht.
Maagd! die in des jong'lings boezem
Nooit gevoelde drift ontsteekt,
En in 's grijsaards kouder harte
Nog een zoet verlangen kweekt!
Sprei uw schatten over de aarde,
Tooi haar weêr in Edens dos,
Rijk aan bloesems, rijk aan bloemen,
Van des winters kluisters los!
Als het woud weêr fier zal prijken
Met de versch ontloken blaên,
Heffen duizenden van zangers
In het bosch uw lofzang aan;
Dart'lend door de groene dreven,
Nooit van vrolijk fladd'ren moe,
| |
| |
Zingen zij verrukt uw schoonheid
In hun wildzang hulde toe;
Als het gras weêr mild ontsproten
Zacht de vruchtb're vlakte dekt,
En het vee, vermoeid van 't grazen,
Op dat dons zich nederstrekt,
Bloem bij bloemkelk op de weide
Zich in 't licht der zon ontsluit,
Galmt het al uw liefde en goedheid
In zijn nieuwen heilstaat uit.
Als de schepping, rein herboren,
't Paradijsschoon weêr vertoont,
Jeugdig, vurig krachtvermogen
Weêr op berg en velden troont,
Bosch en beemd weêr heerlijk schittert,
In uw toovertooi gekleed,
O, dan zingt de blijde landjeugd,
Op 't bemoste veldtapeet,
Lagchend, dart'lend, u haar lofzang,
In een rein, maar kunstloos lied! -
Lente! wraak mijn welkomstgroete,
Lente! wraak hun zangen niet!
Welkom, na de winterstormen,
Welkom, na den winternacht,
Maagd! die ziel en zinnen kluistert
Door uw gadelooze pracht!
Stort uw zegen over de akkers,
Jubele in haar aanzijn weêr!
Werp zoo mild, als God den jong'ling
Kracht en moed tot hand'len gaf,
| |
| |
Heil en leven, licht en warmte,
Boog' de zomer dan op vruchten,
Die zijn gloed tot rijpheid stooft,
Stoff' de herfst op volle halmen
En op geurig blozend ooft,
Gij hebt, Lente! ze ons geschonken,
Gij dien wellust voorbereid,
En aan u behoort de lofzang,
Bij 't genot dier zaligheid!
Zoo, zoo dankt in rijper jaren,
Als 't geluk zijn schreên omzweeft,
Of, bij 't woelen van de rampen,
Deugd hem kalme ruste geeft,
's Jong'lings hart den eed'len vader,
Die in 's levens lentetijd
Hem tot reine braafheid spoorde,
't Hart aan godsvrucht heeft gewijd.
Dartel, Lente! over de aarde,
En waar ook uw voet haar drukk',
Schep daar leven, stort daar zegen,
Schenk daar wellust en geluk!
Voer het nokkend hart naar boven,
Dat in 's winters bangen nacht
Om uw lichtstraal heeft gebeden,
Naar uw zegen heeft gesmacht.
Doe de menschheid in uw tempel
Danken voor haar zalig lot,
En hef aller ziel en zinnen
In aanbidding op tot God!
|
|