| |
| |
| |
VII
Godsdienst.
Als, aan 't ziekbed vastgekluisterd,
't Oog, door wee en leed verduisterd,
Wakend op de sponde staart;
Als, terwijl de smarte steigert,
Nog de slaap zijn troost ons weigert,
En geen sluim'ring krachten baart;
Als de nacht zijn vrees'lijke uren
Aak'lig, eeuwig voort doet duren, -
O, dan juicht ons nokkend hart,
Dagbodin! uw luister tegen,
Ja, wij jub'len bij uw zegen
Maar de koest'ring van uw stralen,
Die op 's kranken leger dalen,
Als gij blinkt aan d'Oostertrans,
Moog' een poos de pijn verligten,
Haar verwinnen, haar doen zwichten,
Neen, dat kan geen zonneglans.
| |
| |
Naauw nog doet gij 't rijk der heem'len
In uw lichtstroom baden, weem'len,
Of de vijand nadert weêr,
En de lijder stort verslagen
Door 't vernieuwde keet'nen dragen
Gillend op zijn sponde neêr!
Ja, van de onmagt heil te wachten,
Naar geluk en vreugd te smachten,
Staag te streven naar genot;
Nu het hoofd omhoog te beuren,
Om straks dieper weêr te treuren,
Broeders, menschen, 't is ons lot!
Alles wisselt af op aarde,
Heden bloeit een rozengaarde,
Daar we in dart'len moedwil treên;
Morgen, bij 't gegier der winden,
Mag ons hoofd geen rustplaats vinden,
Raaf of nachtuil vindt ze alleen!
Slaat een held'ren blik in 't ronde!
Bruiloftsbed en stervenssponde,
's Kindjes wieg, der lijken baar,
Zegt, wat ziet ge er tusschen zweven?
Tooverspel van 't aardsche leven,
Nacht van lijden, dof en zwaar!
Roemt en jubelt vrij, dat de aarde
Voor haar meester halmen baarde,
Eer zijn mond om brood nog riep;
Heden bloeijen, morgen sneven,
Staat op 's menschen kruin geschreven,
Als op alles wat Hij schiep!
| |
| |
Broeders! voelt gij soms in 't lijden
Door geen twijf'ling u bestrijden,
Schrik'bre twijf ling! of een God
Wel ter neer blikt op ons leven,
Of Zijn liefde ons blijft omzweven,
Ook in 't vreess'lijk, gruwzaamst lot?
O, die aak'ligste aller plagen,
Die het mensch'lijk hart kan dragen,
Broeders! 'k heb haar eens gevoeld;
En voor vriendschap, deugd en liefde,
Wat mij zaligde of mij griefde,
Had die twijf'ling 't hart verkoeld!
Voor dien toestand leenen golven,
Nu geboren, straks bedolven,
Leent een riet, der winden spel,
Leent natuur noch beeld noch schetse;
Wat verbeelding male of etse,
't Wee treft eind'loos meerder fel!
Tusschen lucht en zee te hangen,
Om een lichtstraal op te vangen,
Die den hemel niet ontschiet;
Half bezweken door de ellenden,
Hakend om het leven te enden,
Zich naar elken storm te wenden,
Broeders! neen, ik schets het niet!
'k Vroeg der Kunsten licht - zij zwegen;
Wijsheid hield een blad mij tegen
Door geen sterv'ling nog verklaard;
'k Vroeg Geleerdheid - nacht en dwaling,
Razernij met zinsbepaling,
| |
| |
Dit alleen had zij bewaard;
'k Vroeg der Vriendschap - God, zij schreide;
'k Vroeg der Liefde - zij geleidde
Met de Hoop mij naar het graf,
Wijzende, bij 't stargewemel,
Beide zwijgend mij ten hemel;
'k Vroeg der Godsdienst - en zij gaf!
Zij, zij heeft van 't mensch'lijk leven
Mij den donk'ren nacht geheven,
't Floers, op 't volgend lot gespreid,
Dat geen sterv'ling op kan heffen,
Streek zij met haar ving'ren effen;
't Opschrift luidde: Zaligheid!
'k Voelde 't zondenwigt mij drukken -
Met het reinste zielsverrukken,
Wees haar hand me op Golgotha;
En terwijl de schepping zuchtte,
De eng'len baden, 't menschdom duchtte,
Klonk van 't Kruis: ‘U zij genâ!’
Nacht en morgen, smart en vreugde,
Wat ons neêrsloeg of verheugde,
Broeders, 't voere ons op tot God!
Die de jonge schepping sieren,
Huiss'lijk heil, het reinst genot!
Wee en rampen, boei en kluister,
's Najaars stormen, 's winters duister,
Of zijn rijke starrenpracht;
Godsdienst durfde 't mij verkonden:
| |
| |
Alles wordt van God gezonden;
Alles tuigt Zijn liefde en magt! -
Zalig, zalig dan, wiens harte,
't Zij in wellust of in smarte,
Zich aan Hem verknocht gevoelt;
Zalig hij, wiens rein geweten
Vrij van lage smet mag heeten,
Zalig, wie Gods eer bedoelt!
Broeders! 't heil van 't aardsche leven
Zij met smart en ramp doorweven,
Zie, het hoofd omhoog gewend,
Stort voor aller menschen treden
Godsdienst reine zaligheden,
Zegen, die geen wiss'ling kent!
Zien hun luister overschijnen
Door 't ondoofbaar vuur der zon;
Laat vrij lauw'ren schedels tooijen,
O, de tijd zou die verstrooijen,
Schoon geen nijd ze zengen kon;
Rijkdom kan, gelijk de baren
Ons ontsnellen, ons ontvaren,
Godsdienst slechts blijft eeuwig schoon!
Broeders! laat om mind're gaven
Dan, wie wil, veracht'lijk slaven,
Ons, ons reike zij de kroon!
|
|