De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] VI Aan Lotje. Meisjelief! van waar die waan? Lotje! wilt ge in 't klooster gaan, Alle levensvreugde derven? Zou dan in een dompe cel 't Eed'le bloempje kwijnen, sterven, Rijk aan kleuren, schoon en hel? Lieve! reinste kroon der vrouw Schenkt de stille huwlijkstrouw; Gade en kroost met vuur te minnen Is het schoonste, dat ons treft, Is een zielsdrang, die de zinnen Jubelend tot God verheft! [pagina 22] [p. 22] Of de roos al welig groeit, Rijk aan zachte geuren bloeit, 't Beeld van jeugd en schoon doet lezen Zengend in Sahara's gloed; Is zij daarom de aarde ontrezen, Dat geen wand'laar haar ontmoet? Och! sta van uw dwaling af, Werp u niet in 't open graf, Geef uw volgend heerlijk leven Aan geen dweepziek droombeeld prijs! Durf des levens vreugde u geven, En wees meer dan priesters wijs! Dierb're! noem 't geen dienst van God! Werkzaamheid is 's menschen lot. ‘Werk met ijver,’ staat geschreven Aan 't begin der maatschappij; Waan toch niet dat zuchtend leven, Werk'loos bidden, godsvrucht zij! Neen, de vrouw heeft hooger doel Dan in ziek'lijk vroom gevoel Zich een hersenschim te wijden En, tot loon van blinde drift, Heel een leven smart te lijden, Leêgte en rouwe in 't oog gegrift! [pagina 23] [p. 23] Keer, keer tot uw werkkring weêr! Nuttig zijn is 's Hemels leer. Blijf 't viooltje steeds gelijken, Dat zich wegschuilt voor den wind, Maar zijn blaadjes fier doet prijken, Als 't een eed'len plukker vindt! Antwerpen, 5 Augustus 1828. Vorige Volgende