| |
| |
| |
IV
Het landleven.
Driewerf zalig, wie, der stad ontvloden,
Rein geluk op 't stille land geniet,
Wien tevredenheid, bij luttel nooden,
Zaligend genot in veldvreugd biedt!
Aan het tooverspel der eer ontdragen,
Aan de gril van toon en mode ontvlugt,
Kent hij, als de zeeman, nood noch plagen
In de vrije en zoete zuiv're lucht.
Geen verveling wekt zijn ziel ooit smarten,
Lente is nooit in keur van bloemen moê,
Herfst en zomer zaal'gen 't armste harte,
Huis'lijk heil sluit 's winters 't kluisje toe.
Ieder roosje, met den dag ontsloten,
't Lindeloof, dat ambergeuren strooit,
't Lisp'lend windje, door het woud gevloten,
Is natuur hem, die ten feest zich tooit.
| |
| |
't Morgenrood ziet voor zijn God hem knielen,
Rustlooze arbeid spoedt de dagtoorts zacht,
't Starrenveld verheft, ontgloeit de zielen,
Stille rust houdt om de spond de wacht.
Menscheneer acht hij een prooi der jaren,
Roem de schim, waarom een stofje slaaft,
Schijn, die hier verdienste schaars mag garen,
Vreugd, die nooit bij 't eenzaam sterven laaft.
Grootheid! O natuur mag op haar roemen,
Grootheid stroomend in den waterval,
Grootheid in het kleurig kleed der bloemen,
Grootheid in gebergte, weide en dal!
Liefde vliedt het woest gewoel der hoven,
Vest haar zetel, rein en rijk, op 't land,
Wekt een gloed, door ramp noch lot te dooven,
Die verbindt aan 't Hemelsch vaderland!
Zie zijn gâ zijn schreden zacht omzweven,
Zie, met haar aan 't vurig kloppend hart,
Is zijn dag door vreugde en heil geweven,
Kent zijn nacht geen schaduwbeeld der smart.
Heilige eng'len zien vol wellust neder
Nu de moeder 't dart'lend knaapje kust,
En een meisjen, als de morgen teder,
Schoon als 't roosje, aan 's vaders boezem rust.
| |
| |
Driewerf zalig wie op 't land mag leven!
Bij den hoogen gloed der middagzon
Blijft het eikenwoud hem schaduw geven,
Tak en blaâren spieg'lend in de bron.
Ied're vogel, die het luchtruim kliefde,
Op de vleug'len 't vlugtig aanzijn draagt,
Is hem bode van de reinste liefde,
Die zich stout op d'aêm des Scheppers waagt.
Veld en beemd, met gouden gloed omgeven,
Schenkt een grootsch, een eind'loos schoon verschiet,
't Is of de aard den sluijer heeft geheven
En nog eens een blik in Eden biedt.
Stilte en rust omvloeit des hemels transen,
't Zonlicht, dat de laatste stralen schoot,
Kleurt nog 't westen rijk met purp'ren glansen,
Heerlijk blinkt het lief'lijk avondrood.
Maar de nachtgodin doorzweeft den hemel;
Zonk de zon, haar zust'ren schitt'ren weêr;
Dankend blikt hij op naar 't stargewemel,
Lieflijk vloeit zijn levensstroom naar 't meer!
|
|