| |
| |
| |
III
Deugd.
Wat is heil, wat is genieten? -
Broeders! kent ge een rein geluk,
Dat niet zinkt met ramp of druk,
Staag een stroom van vreugd doet vlieten?
Wijst dan, op mijn donk're paân,
Mij die beek des levens aan.
'k Zoek die met verbroken harte,
'k Vond in 's werelds kreits haar niet;
't Schijngenot, dat de aarde biedt,
Zwijmt in rouw en zielesmarte.
Als een schaduw vlood het heen,
En geen zon blinkt voor mijn schreên.
| |
| |
'k Smaakte ook uit den kelk der aarde
Wat zij als genieting vent:
Vreugd, die in verlaging endt;
Heil, dat zorg en wroeging baarde,
Schonk mij nooit de zaligheid
Die een eeuwig wezen beidt.
Wellust? O, hij noem' het vreugde,
Die in ontuchts dart'len lach
Meer dan helgloed blinken zag;
Hem, wien zingenot verheugde,
Streel' zij, lokk' hem in haar schoot;
Al haar siersel spelt mij dood!
Schatten? ja, voor goud te knielen,
Dat, gedelfd uit 's aardrijks nacht,
Nooit de jamm'ren heeft verzacht
Van te wreed gescheiden zielen,
Heete een vuige slaaf geluk;
'k Smaad zijn boeijen, 'k vloek zijn juk.
Eerzucht? lint of ordeteeken,
Lauwerloof of burgerkrans,
Drukken zwaar door gloed en glans;
De eerste stormvlaag kan hem breken;
Zij verpletten door hun vracht
Wie zijn heil hun te offer bragt.
| |
| |
Broeders! 'k lees het in uw blikken,
'k Voel het aan mijn kloppend hart,
Hij, die ramp en noodlot tart,
Wien geen grafnacht doet verschrikken,
Eeuwig rijk aan hemelvreugd,
Is de trouwe vriend der deugd.
Deugd is de engel, de aard gegeven
Toen het eerste menschpaar viel.
Zij verheft de kracht der ziel,
Doet naar reine grootheid streven,
Spreidt genot voor onze schreên,
Wijst naar beter wereld heen.
Steilte en klippen, nacht en duister
Voeren tot haar tempel op.
Broeders! van der bergen top
Heeft een landschap rijker luister,
Wordt door trotscher zon bestraald,
Dan op veld en vlakten praalt.
Broeders! deugd zij moeielijk strijden; -
Wie in 's levens rijksten bloei,
In der krachten hoogsten groei,
Haar èn wil èn hart durft wijden,
Smaakt, wat om hem vall' of bukk',
Eeuwig rustig zielsgeluk.
| |
| |
Haar dan plegtig trouw gezworen!
Hij, die aarde en hemel kleedt,
Op het veld der starren treedt,
Zal den duren eed verhooren
Uit de gloênde borst geslaakt,
Die voor 't schoone en eed'le blaakt.
Deugd! gij schenkt alleen genieten,
Gij alleen verheft tot God;
Wat tot Hem voert is genot.
Doe ons leven zalig vlieten,
Breng ons uit der graven nacht,
Eens, waar beter licht ons wacht!
Antwerpen, 11 Maart 1828.
|
|