| |
| |
| |
II
Nederland.
Geweken is de nacht der smarte,
De doffe donder rolt niet meer:
De ruste keerde in 't lijdend harte,
Een reiner lentedag zonk neêr;
Omstrengeld door de teêrste banden
Zijn Noord- en Zuider-Nederlanden
Vereend in streven, wensch en zin,
En, vroeger leed en smart vergetend,
Zijn Vorst en Volk aaneengeketend
Door vadertrouw en kindermin.
Diep was ons staatsgebouw gevallen,
't Heft grootscher zich ten hemel weêr;
O Landgenooten! waken we allen,
Dat bliksem noch orkaan het deer'!
Bataven! jub'lende in het heden
| |
| |
Keer ik terug naar 't grijs verleden
Met roem voor Hollands Maagd belaên;
Ziet de Eendragt steeds ons heil volmaken,
Verdeeldheid wee en jamm'ren braken:
Ervaring brenge ons wijsheid aan!
Verbeelding voert me in vroeger eeuwen;
Mijn oog ziet d'eersten Willem weêr,
En brullend storten Hollands leeuwen
Op Spanjes vloektrawanten neêr.
De wereld stoffe op groote daden,
Op eeuwen rijk met roem beladen,
Die eeuw alleen is zangen waard!
Toen streed de Vrijheid met de slaven,
Toen leefde (voelt uw rang, Bataven!)
Uw heerlijk voorgeslacht op de aard.
Een volk, dat fier de roe der baren
En 's dwing'lands almagt heeft geknot,
Dat bij het stijgen der gevaren
Zijn steun en burgt vond in zijn God;
Dat, tachtig jaren lang in 't wapen,
Zijn grond ten lustbeemd heeft herschapen,
De vrijheid won door reuzenkracht;
Dat, hoe de ramporkaan mogt stormen,
Ten wereldheerscher zich dorst vormen,
Dat volk was 't heilig voorgeslacht!
Ja, Vaad'ren! juk en keet'nen breken;
Wat stoet ook voor den dwing'land bukk',
Met leeuwenmoed de menschheid wreken,
Vertrappen 't Castiljaansche juk;
De hoogste gaaf van God gegeven,
| |
| |
De Godsdienst, d'aêm van 't zeed'lijk leven,
Herwinnen voor uw nageslacht;
Dat werk, waar de eeuwen blind op staren
En lauw'ren doet bij lauw'ren garen,
Dat reuzenwerk hebt Gij volbragt.
O tijd van heilglans en viktorie,
Toen Spanje aan Neêrlands voeten viel,
De Maagd, omkransd door 't loof der glorie,
De vrijheid staafde van de ziel;
O eeuw, door tijd noch nacht bedolven,
Toen 't nedrig plekje gronds de golven,
De wereld en natuur gebood;
O eeuw, mijn kinderhart zoo heilig!
Gij waart, voor wee en smetten veilig,
Door eendragt, deugd en godsdienst groot.
Ziet Neêrlands Maagd, aanschouwt haar luister,
Het wereldrond vereert haar naam!
Maar Tweedragt steigert op uit 't duister,
Partijzucht blaast haar vuurgloed aan;
Verdeeldheid foltert wreed twee eeuwen;
Het kroost der onverwinb're leeuwen,
't Bestaat slechts door Oranje en God;
Maar Frankrijk, moe van wee en plagen,
Durft naar een blinkend droombeeld jagen
En ketent Neêrland aan zijn lot.
De Zoon der vlugge Krijgsgodinne
Stijgt bliks'mend Frankrijks zetel op,
Hij dondert: ‘'k sterve of overwinne,’
En 't onweêr schudt der eiken top.
Ook Neêrland wordt in 't juk geslagen
| |
| |
En voor zijn' trotschen zegewagen
Ligt Hollands Maagd in rouw geknield!
Bataven! Schande dekke uw slapen,
Of grijpt met leeuwenmoed het wapen,
Door 't heerlijk voorgeslacht bezield!
De Godheid blikt ter neêr op aarde
En 't werktuig heeft zijn' taak volend,
De krijg, dien 't vreeslijk ondier baarde,
Bereidt zijn' neêrlaag en ellend'.
Met broederlijken band omweven,
Staat volk bij volk weêr op ten leven,
En Moscou wordt van 't heil de boô.
Nog eens heft zich de dwing'land weder,
Maar stuiptrekt, strijdt nog, zinkt ter neder,
En 't menschdoin zegent Waterloo.
Oranje en Neêrland zijn hereenigd,
En Hollands gouden eeuw herwordt
Door 's Konings deugd, die rampen lenigt,
Die, waar zijn voet treedt, zegen stort;
De Handel voelt zijn kracht herleven,
En 's landmans kroost, aan ramp ontheven,
Ploegt weer voor eigen nooddruft de aard.
Verlichting spreidt alom haar glansen,
En schett'rend blinken, Kunst! uw kransen,
Den dag van Hooft en Vondel waard.
De Tweedragt scheurde ons 't broederharte,
Verdeeldheid bragt ons val en juk,
O Broeders! uit den nacht der smarte
Hergeve ons de Eendragt rein geluk!
| |
| |
Vereend zijn Noord- en Zuiderstreken;
Wie snood dien heil'gen band wil breken,
Uw vloek storte op zijn schedel neêr!
Bataaf en Belg! uit ieders woning,
Stijg' 't warmst gebed voor Land en Koning
Tot aller volken Opperheer!
Antwerpen, 26 Februarij 1828.
|
|