| |
| |
| |
Eerste dichtproeven
1828-1834
| |
| |
I
Hulde en geloof.
Wat twist, voor rede en liefde doof,
De zoon des stofs toch om 't geloof,
Vervolgt, vervloekt en haat zijn broeder,
Terwijl de zon, door niets bepaald,
Naar Uwen wil, o Albehoeder!
Op goeden en op boozen straalt?
Wat tooijen kind'ren van één dag
Zich met het kleed van 't hoog-gezag
En durven 't vrees'lijk vonnis spreken
Wat drift des sterv'lings hart bezielt,
Die, schreijend, door 't gevoel bezweken,
Voor 't zooden altaar nederknielt?
| |
| |
Wat drukt, dolzinnig en verwoed,
Ge, o mensch! die nijd en wraaklust voedt,
Uw schreên vermetel op den drempel
Van 't kerkgebouw, waar vrede in huist -
Wat brengt ge uw offers in Gods tempel,
Als gij Zijn eerst gebod verguist?
Sta af van kerk- en dienstgebaar,
Ontsteek de vlam niet op 't altaar,
Wie roekeloos een Godheid tartte,
Die offerand, noch eerdienst vraagt,
Maar zeeg'nend schouwt op 't ned'rig harte,
Dat liefde tot zijn broed'ren draagt.
Of onze ziel, met God vertrouwd,
In 't eikenwoud haar beè ontvouwt;
Of, als de zon stijgt uit de baren,
Des Scheppers liefde kiest tot wit;
Of van de weidsche kerkaltaren,
Met stillen weemoed, zacht aanbidt;
Het loflied, dat ten Hemel rijst;
't Gebed, dat 's aardrijks Vader prijst;
De traan, door 't rein gevoel vergoten;
De plicht, volvoerd in 't hachlijkst lot,
't Is, als ze uit liefde zijn gesproten,
't Is alles echte dienst van God.
| |
| |
Hij, die geen heetgeweende traan
In 's broeders schreijend oog ziet staan,
Of in den bitt'ren wrangen beker
Genot stort, in zijn nooden deelt,
Troost, helpt en steunt, hij is voorzeker
Op aarde, o God! Uw edelst beeld.
Of hij Jehova hulde biedt,
In Lama 't God'lijk wezen ziet,
Voor Meccaas maan ter neêr gezonken,
Zijn loflied stemt voor 's hemels Heer,
Of bij het licht der starrevonken
Zijn rustpunt vindt in Jezus' leer;
Die naar geloof noch eerdienst vraagt,
Maar 's weesjes wank'le schreden schraagt,
Der weduw strekt ten vriend en vader,
Waar de armoê kermt zijn rijkdom plengt,
Hij is 't, die aller menschen Vader,
Die God een waardig offer brengt.
Als wij, door Jezus' leer geleid,
Die de eeuwigheid met licht omspreidt,
Niet 't rijkst aan broedermin ons toonen,
Die zaligheid en vreugde baart,
Dan zijn wij, die den Heiland hoonen,
Den vloek, den schimp der Heid'nen waard.
| |
| |
Verdraagzaamheid! der wijzen kroon,
Deugd, zelfs in 't oog van Serafs schoon,
O, vest in Nederland uw zetel!
En Vorst en Volk zij door u groot!
Verdoeme niemand te vermetel
De hulde, die een broeder bood!
Dan zinkt op Hollands fiere leeuw
Geen schandvlek, als in vroeger eeuw
Zijn kruin besmet heeft, immer neder;
Dan wijst geen trotsche nagebuur
Een ander Loevestein ons weder...
Zwijg, Zangster! aan ons hart staat die herinn'ring duur.
Antwerpen, 22 Januarij 1828.
|
|