De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXXaant.Wie durft zich vreemd aan allen wensch verklaren
Verheerlijkt eens afzwevend van omhoog,
Den dampkring om den aardbol in te staren?
Gewis van heil als hier geen grijsheid kent
Het land, de streek, de lieve plek te ontwaren
Waar ons gemoed ontlook voor de eerste lent?
| |
[pagina 333]
| |
Een droom gelijk zij 't vensterke verzwonden,
Dat naar zijn boog van verre ons zag gewend,
Waaruit een lachje ons 't welkom plag te konden;
Geen klimop dat zijn loten langs den muur
Om iedre gleuve ooit hechter heeft gewonden
Dan de' indruk wij bewaren der natuur!
Al schelden wij den tijd een schendig roover,
Met de' avond keert het lieflijk schemeruur,
Te snel verleên in 't fluistren onder 't loover;
De maan stort weêr haar zilvren horen uit
De stilte draagt den wildzang 't stroomvlak over,
Hoe zalig maakt ons 't blosjen van de bruid!... -
Beklaagbaar wie in zulke erinneringen
Iets dartels, dat de zinnen streelt misduidt
En dies haar weert uit bovenaardsche kringen!
Vermoedt zijn ernst wat prikkel in 't gevoel,
Wat wiekenpaar wij in de liefde ontvingen,
Wat offrental zij veil heeft voor haar doel?
Aan 't goede, aan 't schoone, aan 't heilge zich te wijden
Der baatzucht vremd die wedloopt in 't gewoel
Van hoog en laag, - het levenslange strijden
Getroost, voor de idealen elke smart,
Den wreedsten hoon, verguizing zelfs te lijden,
Vermag alleen 't ontvanklijk, teeder hart!
| |
[pagina 334]
| |
Zoo 't nimmermeer bezwijmde in minneweelde,
Zoo nooit, waar grootsch 't gemeene werd getart
Een schicht van trots door gramschapswolken speelde,
Zoo nergens aan de vlamme die het blaakt
De smetstof der omgeving meê zich deelde,
Verworven bleek alreede waar 't naar haakt! -
Wie stijgt zoo hoog ook in zijn stoutste droomen
Dat hij ons schetst wat heil de ziele smaakt,
Als niet maar schraal het zaad blijkt opgekomen,
Dat met haar zucht in steenige' akker gleê,
Als heinde en veer het ruischen wordt vernomen
Der van haar lof vervulde halmenzee!
Hoe dankbaarheid meer licht haar doet omvloeijen
Als zij de vaan der vrijheid uit de steê
't Verbrijzlen ziet verkonden van 's lands boeijen,
Daar leuze en lied, waar zij ten strijd meê riep,
Van schaamteblos de schare deden gloeijen,
Tot laai zich hief, wat laauw in d' assche sliep!
Hoe andermaal zij mensch zou willen wezen,
Als eeuw bij eeuw in wat zij beeldend schiep
Den adeldom van ons geslacht blijft lezen,
Om verder meê te voeren in haar vlugt,
Of hooger zon van schoonheid haar gerezen
Door 't schemergraauw mogt dringen onzer lucht! -
| |
[pagina 335]
| |
Florence biedt deez' weelde Dante's blikken,
Italië aan zijn dichter een genucht
Als zelfs den geest van zaal'gen mag verkwikken:
Z'is roemrijk uit de dooden opgestaan,
Al faalde zijn staatkundig voorbeschikken,
Al bleek de helft zijns wetens louter waan!
De menschheid, op haar beêvaart voortgetogen,
Bidt niet alleen in zijnen vorm meer aan,
Ook ongezien gaat d'offerand ten hoogen;
Maar als weleer bezielt zijn vrome gloed!
Werd ooit een vorst zoo blijd door aller oogen,
Zoo innig ooit door aller hart begroet?
Onsterflijk is op aarde slechts het schoone,
Vermaagschapt zijn alle eeuwen in gemoed!
En toch, wat dank ons handen-beuren toonen,
Wat paarlend vocht langs donzen wangen vliet',
Hij heft den blik, ten blijk dat hij de kroone
Voor alle gave alleen den Gever biedt!
‘In schoonheid zal het heilige overwinnen!’
Dus zegent hij ons uit het hoog verschiet.
|
|