De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 337]
| |
Toelichtingen.I Aankomst. Bl. 197-200.Quand on perd, par triste occurrence,
Son espérance
Et sa gaieté,
Le reméde au mélancolique,
C'est la musique,
Et la beauté!
Plus oblige et peut davantage
Un beau visage
Qu'un homme armé,
Et rien n'est meilleur que d'entendre
Air doux et tendre
Judas aimé!
Alfred de Musset heeft, in deze weinige regelen, allergelukkigst den invloed uitgedrukt, aan muzijk en schoonheid verleend, om eene zwaarmoedige stemming te keer te gaan, om den ingebeeld of waarlijk kranke te heelen. Ook in uitgebreider kring dan den engen, binnen welken ons de zoo vlugtig aangeduide smart, en de schemerschijn van dat lief gelaat, en de weêrgalm dier zoete klanken, beperken, vloeijen de mildste bronnen van verheffing en vertroosting in liefde en in kunst. Vergunt men der dankbaarheid een bewijs | |
[pagina 338]
| |
ter eere der laatste bij te brengen? Een letterkundig leven heeft, als elk ander, zijne tristes occurrences, door welke men zich aan velerlei bekrompenheid ergert, als men eenige zijner dierste verwachtingen verijdeld ziet. In den winter van 1864 waren zij in ruime mate evenzeer het deel van den vriend aan wien deze bladen ter gedachtenis van onzen togt werden opgedragen, als van hem die ze schreef. Tristes occurrences, van welke het mij niet zou invallen weêr te gewagen als ik niet wenschte te getuigen hoe, voor somberheid als dergelijke teleurstellingen pleegt te volgen, afwisseling van gezigteinder niet alleen, maar de verrassingen eener om strijd schoone en stoute natuur, maar boven alles de genietingen eener hoe oude toch nog frissche kunst, mijnen reisgenoot en mij in de lente van 1865 het beste geneesmiddel bleken. Het feest der onthulling van Dante's standbeeld, op zijnen zeshonderd-jarigen geboortedag, lokte ons naar Florence; en lang reeds voor wij aan den voet der omsluijerde statue stonden, was het smartelijke onzer, naar ge wilt, vermeende of gegronde grieven verzacht, - waren zij, om den wille van een groot leed, levenslang grootsch gedragen, vergeten. Wij kleenen uit onze goêlijke negentiende eeuw, zouden wij ons niet schamen over miskenning te klagen, den blik opheffende naar dien Kolos uit de wreede dertiende, die meer dan de geneugten van huis en haard, die alles wat wij geluk heeten voor zijne overtuiging veil had, en toch de stad, welke in hem haren besten burger als balling uitstiet, niet minder bleef liefhebben? Te veel welligt over de aanleiding die ons ten minste veertien dagen vrijen tijd verschafte, voor een togtje dat veertien weken eischen mogt, om alles te smaken wat binnen ons bereik scheen te komen, en toch maar voorbij schoof, - genoeg voorzeker om den aanhef te verklaren, waarmede ik mijne lezers op den 14den Mei 1865, de voornaamste dag der feestviering, gaarne in Florence verplaatsen zou. Als landgenoot heb ik er hen geene vergeving voor te vragen dat ik, bij het binnentreden der stad der Medici, Pieter Corneliszoon Hooft gedacht; onze letterkunde is aan zijn verblijf in Italie te veel verschuldigd dan dat iemand zich daarover verbazen zou; doch mijn | |
[pagina 339]
| |
oordeel over zijne poëtische en politische beschouwing van den toenmaligen toestand van Florence dient te worden gestaafd. Niet ieder heeft de ‘Reis-Heuchenis P.C.H.’ ter hand, al mogt Dr. J. van Vloten er in zijne verdienstelijke uitgave van P.C. Hoofts Brieven, dank zij de ‘welwillendheid van den Heer J.A. Grothe te Utrecht,’ reeds voor meer dan tien jaren ons publiek mede verrassen. Uit deze is de eerste indruk, door de stad op onzen ontluikenden dichter gemaakt, spoedig mede te deelen; niet zonder den wensch, ik beken het, dat de proeve tot verdere lezing van het dagboekje uitlokke. ‘Fiorenza,’ zoo luidt de aanteekening, waarmede de toen 20jarige reiziger, dit memorandum dagteekenend van den 10den Maart 1600, ons haar binnenvoert, ‘Fiorenza heeft onder de steden van gansch Italia de naem verdient van schoone, niet alleen om de schoone gelegentheit van de pianure, daer 't in leyt, die aen wederzijden heuvelen ende gebercht heeft, ende om d'ongelooffelijcke menichte van palaysen ende speelhuissen die m'er buiten rontsom siet, maer oock om de heerlijcke fabrikenGa naar voetnoot1, die de stadt van binnen vercieren, ende om de heerlijckheit van sijne rechte ende brede straten, die doen schrijven, dat die geen die Fiorenza eerst gedessegneert heeft, moet geweten hebben sijne toecomende grootheit: dewelcke straten nemmermeer vuil oft beflekt gevonden worden, soo wt oorsaeck van de stadts gront, die sandich is, als om gefabrikeert te wesen met grote brede steenen ende in maniere datse seer wel afwateren. Welcke straten met veel schoone palaisen verciert sijn, doch sonder comparatie vande Genuësche, wtgenomen het Palazzo de Strozzi, 't welck het heerlijxte is, dat ick in Italia van een particulier Edelman gesien hebbe, het oud Palazzo de Medici, ende het Palazzo de Piti, wiens facciata Luca de Piti gebouwt heeft; maer van buiten heeftet Hartoch Cosmo d'Eerste doen maken, daer 't seer heerlijck is, te weten d'Architecture vande Corte.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 340]
| |
De proza des jongelings is die van zijnen tijd, is nog niet die van Hooft, al kondigen reeds enkele trekken den toekomstigen meester aan; maar minder in deze bladzijde, die besluit met eene hulde aan den kunstlievenden Cosimo I, dan in de verzen door hem in Florence gedicht, dan in lateren arbeid schuilt de stof voor den lof en de blaam hem bedeeld. ‘Aen de Camer in Liefd' Bloeyende, wt Florenza 1600’ is de titel van een gedicht, dat mij tot den eersten geregtigde. Witte Thalia die meer aerdich soeckt te heten,
In lichaemstierenskonst en treden welgemeten,
Int toyen vant blont hayr, en in het draeyen eel.
Van u groen lieflijck óóch, en van u hoge keel;
Dan in 't onsichlijck slot van vastbeleyde reden,
Waerof Melpomene en ghij dick t samen streden
Als ghij haer neuswijs noemt en sij diet kintsheit acht,
De rimpels voor int hóóft verbreende soetlijck lacht:
Die meer de soete myrt' mint onder t spel, ent dansen,
Dan onder t heerschen hóóch, de gróótsche laurencransen:
Tóónt jonst aan die u acht, o jeuchdige Godin,
Brengt tot geluckigh eyndt, mijn reuckelóós begin
Dewijl ick hard en groen, door Phebus ongenaden
Schrijf aen een boom, vol vruchten rijp in konst, geladen;
Ziedaar de aanhef in het oorspronkelijk handschrift ter Amsterdamsche Boekerij bewaard gebleven; veertien verzen door Hooft, bij latere omwerking, geheel weggelaten, maar die ik hier, volgens de uitgave door den Heer P. Leendertz Wz. bezorgdGa naar voetnoot1, weder opneem. Weinig zou er door het schrappen van dien aanroep en die tegenstelling van Thalia en Melpomene op zich zelve verloren zijn gegaan, als beider gemis bij de beschouwing van den invloed door | |
[pagina 341]
| |
het verblijf in Italië op Hooft uitgeoefend, niet mogt worden betreurd. Immers, waar zij ontbreken, daar is geene gelegenheid meer te waarderen hoezeer zijne voorstelling in aanschouwelijkheid wint, zoodra de realiteit de plaats inneemt der haast allegorisch geworden mythologische figuren, en hij den van huis meêgebragten toestel vergeet: Voorspoet wenscht, die niet weet, constrycke geesten al
Oft hy u broeders oft sijn meesters noemen sal.
Alsoo de bergen wit, en moyelijcke wegen,
De bosschen dick, bree waters tusschen ons gelegen,
En menigh cierlijck velt, en acker mij belet
Mijn geest met u gespreck te voeden altemet,
Soo doe ick bij gebreck van die gewoone weelden,
Tgeen dat ick can, dat is, u doen mijn in te beelden.
En d'wijl ick u constrijcke reen niet mach verstaen
Laet ick dees dichten ongehavent tuwaerts gaen
Getuigen van mijn doen, en van mijn wille teken
Om, soo ghij tot mij niet en cunt, tot u te spreken.
Voorziende hoezeer ik gevaar loop den schijn op mij te laden mijzelven tegen te spreken, als straks eene gedroomde gestalte optreedt, en ik met die allegorische voorstelling vrede hebbe en haar zelfs fraai noem, veroorloof ik mij, eer ik den dichter voor goed het woord geef, de opmerking dat bij dergelijke verpersoonlijkingen de eerste greep iets frisch heeft, 't geen bij het later nog eens, en wie telt de vele duizend malen al weêr, overdoen, vruchteloos wordt nagestreefd. De stad die r van haer eygen liedenGa naar voetnoot1 siet verheert
En tegens haere moet drie sterkten grof gekeert
Die 'r veronwaerden trots, gebaert tot groter pijnen
Doen tusschen 't siedend hart, en lippen weer verdwijnen,
| |
[pagina 342]
| |
Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet
Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haar blijven
Waer mij gebeurden laest, het geen dat ick gae schrijven.
Aurora latend' haeren grijsaert in sijn dróóm
Die had haer paerden nau gegeven tróóde tóóm.
Behalven Venus, doock 's Maens gulden sleep int Weste
Die staech int proncken d'eerst, in 't ruymen is de leste.
En 't was noch nacht, noch dach, als ick nae buiten tradt
Walgend' het dom geswerm vande verresen stadt
En ginck nae mijne lust (latend' geselschap varen),
Daer Phebus bleke licht speelde op de soete baren
Van d' Arno die in sijn cristal ontrent de cant
Verdobbelden t geboomt van sijn begraesde strant,
Door t heftich peysen liet hem hier mijn geest verleyen
Dat ick nau conde schijn van waerheit onderscheyen.
En soo ick d'eene voet voorsetten nae t geviel,
Wasser, 'k en weet niet wat, dat d'ander achter hiel
Wanneer voor mij verbaest, haer schielijck quam vertógen,
Een vrouw gewymbraeuwt swert, en swart als gidt, van oogen,
Van lip en kaken róót, blondt was haer vlees, en blont
't Welrieckent hayr gevlecht met een gentile vont
Wtheemsch van maeksel tcleet, van verwen wast verscheyde
Heel sachmen hals noch borst, dan eensdeels alle beyden;
Het wesen gróótser nochte lichter dan 't betaemt,
Was gemaniert, niet slecht, noch óóck niet onbeschaempt:
Aen haer besneên gedaent, scheent dat haer dagen waren
Niet min dan twee, noch meer dan vijf, en twintich jaren,
Haer hant droech myrt, haer arm slinx een fruithóren schóón
En de perucq' een cleen gesloten laurencróón.
Het was een eigenaardig genot in den vroegen morgen van het feest op de plaats zelve waar zij geschreven werden, twee en een halve eeuw later die verzen over te lezen, - hoe klein de reiskoffer | |
[pagina 343]
| |
zijn mogt de eerste aflevering had er ruimte in gevonden, - het was een eigenaardig genot van harte in te stemmen met den lof Italië in de verschijning bedeeld. Voor mijn lezer is een ander bewaard: de vergelijking hoe voortgezette studie onzer taal, hoe verkregen heerschappij over den vorm er Hooft in leerden slagen die ruwe klanken eindelijk naar de zachtere van het zuiden te doen zweemen, tot hij dat gedeelte van het gedicht, na omsmeden zonder einde, ten leste voor goed, dus uitgaf: Die stadt, wiens vryheit is in Vorstlijkheit verkeert,
En die zich eindlijk van haar Burgers ziet verheert,
Van Burgers, die door list en koopgeluk, haar zeegen,
't Groot Hartoghdom en eer en heerlijkheit verkreegen.
Florence, 't schoonste dat mijn oogh oit heeft ontmoet,
Wiens vruchtbaare landouw van d' Arno werdt gevoedt,
Doet om haar cierlijkheit van taal my in haar blijven;
Daer my gebeurde laast, hetgeen ik nu gaa schrijven.
Het was noch nacht, noch dagh, als ik naar buiten tradt
En liet al het gewoel van de verreze stadt.
En ging na mijne lust, gezelschap latend vaaren,
Daar Febus bleeke glans speelde op de zoete baaren
Van d' Arno, die in zijn krijstal ontrent de kant
Verdobbelde 't geboomt van zijn begraasde strant,
Door yvrigh peinzen liet zich hier mijn geest verleyen,
Zoo dat ik naauw kon schijn van waarheit onderscheyen.
En zoo ik d'eene voet voortzette naa 't geviel,
Zoo was er 'k weet niet wat, dat d' ander achter hiel;
Terwijl mij heel verbaast, zich schielyk quam vertoogen
Een vrouw, gewynbraauwt zwart, en zwart als git van oogen,
Van lip en kaaken roodt, haar schoone vlechten blondt.
't Welriekend hair, getooit met een uitheemsche vondt,
Uitheemsch van maakzel 't kleedt, van verwen was 't verscheiden,
Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels allebeide,
Het wezen groots en preuts, niet lichter dan 't betaamt,
| |
[pagina 344]
| |
Zij zagh wat dertel, maar zy was niet onbeschaamt.
Aan haar besneen gedaant scheen 't dat haar dagen waren
Niet min dan twee- noch meer dan vijf-en-twintigh jaren,
Haar hant droeg Mirth, haar arm Fruithoorenen ten toon,
Ook zag men op haar pruik een kleene laure kroon.
Ondanks al de verdienste der latere dictie, ondanks het hartelijk toegejuicht verdwijnen van Aurora en de Maan, - waarom voerde zij ook dien Febus in haren sleep niet mede? - strekt zij ons ten overgang tot de blaam. Er is, trots de grooter juistheid van uitdrukking welke de vier eerste regels der verbeterde uitgave boven die van het oorspronkelijk handschrift voor hebben, in de laatste lezing veel minder meêgevoel met het Florence dat zijn vrijheid dierf dan in de vroegere. Overdrijve ik, zoo ik mij verbeelde dat de oogen van den jongen vertegenwoordiger van ons gemeenebest me toeschitteren als die meer gedachte dan geschilderde verontwaardigde trots tusschen ‘'t ziedend hart,’ en de trillende ‘lippen’ wordt verkropt? - en daarentegen den kalmen blik des staatsmans in het voorvertrek eener excellentie meen te zien, als list en ‘koopgeluk,’ ja, nog worden vermeld, maar om ijlings schuil te gaan, in ‘verkregen heerlijkheid?’ De vlam des afschuws van het ‘verheert’ zijn, slaat niet laai uit in de eerste verzen, het is waar: maar van de ‘vrijheid,’ die als van zelve in ‘vorstelijkheid’ verkeerde, is toch slechts in de tweede sprake. Helaas! waarom verloochende Hooft, wiens erotische poëzy den aardigen regel: Zy zagh wat dertel, maar zy was niet onbeschaamt,
als zinnespreuk voeren mogt, wiens minnedicht door den gloed van het zuiden geblaakt de theorie getrouw bleef: Dan 't schijnt wel die geen' rust en waaght
Kan qualijk lust gewinnen,
waarom verloochende hij jegens Florence eene vrijheidszucht, van welke zoo wel zijne Nederlandsche Historien als zijn Geeraardt van Vel- | |
[pagina 345]
| |
sen en zijne Baeto getuigen? Hoort de sophismen waarmede de Rampzaaligheden der Verheffing van den huize Medicis beginnen, en oordeelt! ‘Onder de óórzaken, waar door Euripides, de wijste mensch (mijns óórdeels) die ooit pen op papier zette, en andre overvliegende vernuften van Athenen geport zijn tót dichten van treurspeelen, hebben misschien minst niet gewóógen deeze redenen van regeering; 't verquikken der middelbare, 't intóómen der uitsteekende burgeren, en 't verwekken van yder in 't gemein, tót liefde van 't wettig bestier huns vaderlandts, met maalkonst van levende beelden en wóórden, die hun de niet óf naauwlyx afzonderbaare plaagen der overmaatige gróótheidt voor óógen stelden. Met wat huislijke bitterheden de weelde het kóóninkdoom van David gezult heeft, hoe weldigh de fórtuin van Augustus over den staat, hoe wrevel zy hem onder zijn gezin en nakóómst geweest is; 't eerst betuigen ons de heilige, 't ander de weirlijke letteren. Welker gelijke exempelen men overal by den wegh, in beides slaghs boeken vindt. Evenwel, naar dien, in het toebrengen van eenen tamelijken tijdt mijner jeucht tót Florense, verscheide geschiedenissen wedervaaren, den huize Medicis, 't welk althans over Toskaanen heerscht, 't mijner kennisse gekóómen zijn, die, voor een goedt deel, in geen openbaare schriften, [mijns weetens] gevonden worden; zóó heb ik niet onraadtzaam geacht, de zelve, nevens andere, getoogen uit gedrukte historien, der gedenkenisse te beveelen: geenzins om de glori van die doorluchtighste en waardiglijk gróótachtbaarste stamme, waarin ik my door heusheidt verplicht kenne, te bezwalken: gemerkt de snóódtheidt van eenige spruiten, niet dan tót schaduwen dienen konnen, om het dapper bedrijf der vróóme te diepen en het te doen afblaaken. Geene geslachten der aarde ziet men, zelfs dat van onzen heere Christus niet, in elk lidt eeven zuiver. Ende schijnt nóódtlottigh, dat heldenbloedt, geheet tót hóóge deughden, bijwijlen bruskelijk opborrele en t' zijd' uitspatte.’ Ingenomenheid met een geslacht, 't geen de kunsten zoozeer heette lief te hebben en te beschermen, dat eene der roemrijkste eeuwen van deze zijnen naam draagt, wie zou haar eenen twintigjarigen | |
[pagina 346]
| |
dichter, in den lusthof, dien hij om zich groeijen en bloeijen ziet, niet ten goede houden? Een ander standpunt echter diende de vijftigjarige wijsgeer in te nemen, en gaarne had ik hem de gewaande wettigheid van dat bestuur hooren verdedigen, wanneer hem, in plaats van den drom bewonderaars die hij der Medici verwierf, de breeder schaar hunner slagtoffers ware verschenen, beurtelings een drietal of een twaalftal regelen klagende en juichende, in gelukkiger oogenblik zijner eigene veder ontvloeid. Ik wenschte dat de laatste, weemoedig zuchtende met de rei uit den ‘Baeto’ hadden gejammerd: U lieden is het onbekent,
Hoe bitter dat de keure zy
Van ballingschap oft slaverny;
dat zij zegevierende waren voortgetogen, met die uit den ‘Geeraardt van Velsen’ getuigend: Den openbaren Dwingelandt,
Met moedt te bieden wederstandt,
En op de harssenpan te treeden;
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't waardste goedt,
De gulde vrijheid te bereeden;
Dat is, van ouder herkoomst wijdt,
By d' aldertreffelijkste altijdt,
Beloond met eerebeelden danklijk.
Die roem is uitgeblazen, met
Geleerdheidts heldere trompet
In schrift, en dichten onverganklijk.
‘Het Toorentjen’ zou den drossaard te eng zijn geworden! Immers Hoofts afval, of wilt ge liever Hoofts ketterij, sleepte anderen, sleepte de voortreffelijkste zijner tijdgenooten mede: Lau- | |
[pagina 347]
| |
rens Reaal scheen van de Rampzaaligheden in handschrift niet te kunnen scheiden;Ga naar voetnoot1 Jacob van der Burg hield het in plaats van ‘zes daeghen, haest zes paer maenden’ onder zich;Ga naar voetnoot2 is het ondeugend te wenschen dat Hoofts verzuchting vervuld ware geworden: ‘dies schrijv' jk ze schier deur, ende stae op het tipjen van met den hujsman teegen den soldaet te zeggen: jk schenk u den haes: om 't oor ten minsten met een teughje dankhebts te verheughen’? Toch niet, want waren ‘de Florentijnsche dingen’ nooit weder in zijn bezit gekomen, waren ze niet ten leste ter perse gegaan, Vondel zou er voor bewaard zijn gebleven, Michiel Hinlopen zijn vers: ‘Op d' Ilias van de Medicis, beschreven door P.C. Hooft’Ga naar voetnoot3 toe te wijden, zijne dichtader uit te putten om voor tal van gruwelen deernis in te boezemen, en het de poëzy in onderdanigheid van de proza te doen winnen! Hooft besluit het pleidooi, dat geen burger van ons gemeenebest had moeten voeren, met de philosophische berusting: ‘Met zóó menigerlei ramp van wederstreeving, verjaaging, ballingschap, hóón, beróóitheidt, anxt, kommer, verraadt, vlught, vankenis, vermóórdt worden oft móórden, 't welk bij de vroomen’ - ook bij de Medici? - ‘eeven ellendigh is, heeft de fórtuin de verheffing van 't huis Medicis opgewogen; tót dat het, veróuwlijkt in de Vórstlijkheidt, allengskens verdraeghlijk werdt, en zijn voorspoed draagen leerde.’ Vondel gelooft in profetischen toon zich te verheffen door den wensch: Geslaghtboom, rijck van jonge telgen,
Sta vast, en laet de Nijt zich belgen,
Dat ghy de kroon der stammen spant,
Braveer den blixem en den donder:
Ghy wort gehanthaeft tot een wonder:
Sta vast, en hon gedurigh stant.
| |
[pagina 348]
| |
Wie vrede heeft met dit oordeel, dat onwillekeurig mijn standpunt bij de beschouwing van den toestand van Italië aan het licht brengt, hij zal zich niet ergeren aan de hulde Garibaldi, vers 59-64 gewijd. Mogt de toespeling op den spoorweg, over welken wij Florence binnenkwamen verduidelijking behoeven, gaarne geve ik die in den lof door een engelsch schrijver aan dat werk gebragt. ‘Onloochenbaar,’ zegt hij, ‘was koenheid de sprekendste karaktertrek des mans, die het eerst op de gedachte kwam, de stilte der gerimpelde, grijze Apennijnen af te breken, door hen het gillend ijzeren ros niet slechts de keel maar het diepst van hun ingewand in te jagen. Volslagen verbazing, zie daar de indruk welken de trein maakt, als hij, Bologna naauwelijks uitgestoomd, de bergen opstijgt, - eene verbazing die met ieder oogenblik toeneemt zoodra deze, voortgetrokken door eene machine welke om haar vorm en vermogen niet ten onregte den naam van kameel draagt, zich in engten en kloven der bergmassaas waagt, en straks, langs een reeks van kunstig afgebakende zigzags, twee uren lang omhoog kronkelt, tot hij den hoofdtunnel van den bergpas ingaat. Dezen nacht ontkomen, staart gij een paradijs in, of, juister gezegd, schemert u dit tantalizeerend toe. Want waar elders bieden, in heel het schoone Italë, liefelijker tooneelen zich uwen blik, dan wanneer gij van de Apennijnen neêrziet, in de dalen en vlakten van het Pistoiese, zoo als de streek om Pistoia geheeten wordt? Er zijn negen-en-veertig tunnels en talloos tal van doorsnijdingen en uithouwingen op dien spoorweg van Bologna naar Florence. Ongetwijfeld gaat een goed deel der grootschheid van de Apennijnen door deze wijze van plaatswisseling te loor, en ik beklaagde er mij over dat de geneugten den reiziger in de nieuwe wereld op een dergelijken spoorweg gegund, den tourist in Italië werden ontzegd. Immers in America staat het den passagier vrij - zoo hij er het gevaar van loopen wil, dien ik er bij te voegen - zich op een smallen platform buiten den waggon te plaatsen, die hem gelegenheid geeft zich, als in vogelvlugt, in de verschieten der Alleghanies te verlustigen.’ The Athenaeum, Febij. 1866. |
|