De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| |
II Eene gouden eeuw, Bl. 201-206.Geen dichter die zich in het verleden zijns volks niet eene betere eeuw droomt dan die welke hij beleeft; voor Dante waren de schoonste dagen zijner vaderstad, toen hij geboren werd, al meer dan honderd jaren voorbijgegaan. In twee zangen van Il Paradiso, de XVde en de XVIde, hooren wij zijn betovergrootvader Cacciaguida, die in den tweeden Kruistogt (1146-1149) onder Keizer Koenraad den IIIden sneuvelde, de twaalfde eeuw als de weêrgalooze prijzen. Het is slechts billijk te getuigen dat de poëzij voor dat tafereel de treffendste bijzonderheden aan wat in 's dichters tijd historie heette ontleende. Ricordáno Malespini, die 't in het boeken der volksoverleveringen tot het jaar 1282 brengen mogt, geeft ons in zijne Kronijk eene schets van het midden der eeuw welke de zijne voorafging, die niets weelderigs heeft. ‘De inwoners van Florence,’ dus vermeldt hij hunnen lof, ‘onderscheiden zich door eene sobere levenswijze. Op alledaagschen kost teerende, waren hunne uitgaven weinige. Vele hunner gebruiken zouden ons onbeschaafd toeschijnen: de grofste stof volstond niet slechts voor hunne kleeding, maar ook voor die hunner vrouwen. Dikwerf was de vacht of het vel dat hen tot wambuis strekte niet eens gevoerd. Al hun hoofdtooisel bepaalde zich tot eene muts, terwijl hunne voeten in schoeisel staken van het hardste leer. Van versierselen wisten zelfs de aanzienlijkste vrouwen niets, zich vergenoegende met een maar eng kleed van grof, rood laken van Yperen of Camentz (?), dat door een lederen gordel met metalen gesp om de lendenen sloot, en met een mantel wiens voering van ruw bont, als zij den kap over het hoofd sloegen, voor wind en weêr beschutte. Al wat zij boven hare minderen voor hadden, was dat de dragt van deze, ofschoon van dezelfde snede, slechts uit grof, groen Kamerijksch laken bestond. Gewoonlijk ging de bruidschat in die dagen honderd lires niet te boven; de meisjes die twee of driehonderd meê ten huwelijk bragten, golden rijk. Doorgaans waren zij de twintig | |
[pagina 350]
| |
voorbij eer zij ten echt werden gevraagd.’ Giovanni Villani, die Malespine's arbeid in de veertiende eeuw voortzette, voegt er bij: ‘Deze waren toen de gebruiken en gewoonten der Florentijnen, maar aan dien eenvoud paarde zich goede trouw, zoowel in den dagelijkschen omgang als in de behartiging der gemeentezaak aan den dag gelegd. Ondanks hunne armoede slaagden zij door hun degelijken wandel in het tot stand brengen van grooter en beter dingen dan wij, van weeker aard en met meer rijkdom, vermogen.’ Hoort nu, Cacciaguida, in de metrische vertaling van den Heer A.S. KokGa naar voetnoot1. Florence leefde binnen d' ouden omtrek,
Vanwaar het nog het drie en negen toeklinkt
Zoowel in vrede als matigheid en kuischheid.
Men kende er gouden ketenen noch kroonen,
Noch vrouwen met versierden voet, noch gordel,
Die meer in 't oog viel zelfs dan haar gestalte.
Nog gaf de dochter niet bij haar geboorte
Den vader vrees; daar tijd en huwlijksgift
De maat te boven ging noch onvervuld liet.
En verder: Nog was de Montemaal niet overtroffen
Door uwen berg die, winnaar in het stijgen,
Dus in den val ook overwinnen zal.
Bellincion Berti zag ik gaan, gegordeld
Met leder en een beenknook; en zijn vrouw
Verliet den spiegel, ongeverwd van wangen.
| |
[pagina 351]
| |
Ik zag 't gezin van Nerli en van Vecchio,
Tevreden met een opgesmukte pij,
Terwijl de moeders aan het spinrok zaten.
Gelukkigen! elk harer was nog zeker
Van 't eigen graf; geen gade zag haar bed
Om Frankrijks wille toen nog droef verlaten.
De een waakte en speelde zorgvol bij de wieg,
En placht het kind te troosten in de taal
Waar de ouders zelf weleer als kind in kakelden.
En de andre die het vlas aan 't spinrok knoopte,
Vertelde een sproke aan 't vreedzaam huisgezin
Van Troye, van Fiesole of ook van RomeGa naar voetnoot1.
Bekoorlijker, belangwekkender tevens, dan dit oude Florence, - beperkt binnen den omtrek der enge muren die het zich, volgens de overlevering, door Karel den Grooten wijzen zag, - tevreden met den klepelslag der Badia de burgerij ten arbeid of tot het gebed roepend, - door het verschiet van den berg Uccellatoio op de stad aan den Arno nog het uitzigt van den berg Montemalo op de veste aan den Tiber niet beschamend, - trok het jongere, uit het ontwikkelingstijdperk zijner democratie, mij meer aan. Hoe gewillig ik ook - vers 37-54 - het eenvoudige, het huisselijke, het zedige van het eerste huldigde, de bronnen van welvaart, waardoor het tweede zich in staat zag gesteld in pracht van gebouwen het Rome der veertiende en vijftiende eeuw te overtreffen, hadden aanspraak op breeder vermelding. ‘Ce fut l'an 1282 que les Florentins,’ zegt de SismondiGa naar voetnoot2 ‘établirent la forme de gouvernement qu'ils ont conservée jusqu' à la chute de leur republique, et qui, supprimée par | |
[pagina 352]
| |
Alexandre de Médicis, le 27 Avril 1532, fut rétablie par Pierre-Léopold, à la fin du siècle passé, et n'est pas même absolument détruite aujourd'hui’ (1807-1808). ‘Je veux parler des prieurs des arts et de la liberté, dont le collége fut appelé la Seignurie. Depuis la paix intérieure, conclue par le cardinal Latino’ (1279) ‘Florence était gouvernée par quatorze prud'hommes, dont huit Guelfes et six Gibelins; mais l'état paraissait souffrir de ce que le pouvoir exécutif était confié à un conseil trop nombreux pour pouvoir jamais être unanime, à un conseil qui, par sa composition même, avait en soi les principes de la discorde et où l'esprit de parti donnait une place. La jalousie du peuple contre les grands nuisait à ce collége, dont plusieurs membres étaient gentilshommes; on ne cessait de répéter que dans une république marchande personne ne devait avoir part à l'administration si luimême n'était marchand. Les Florentins, en effet, au milieu de juin 1282, instituèrent une nouvelle magistrature toute démocratique; ils en nommèrent les membres prieurs des arts, comme pour indiquer que l'assemblée des premiers citoyens de chaque métier devait représenter toute la république. A la première élection, l'on ne crut pas devoir admettre tous les métiers indifféremment à la prérogative de donner des chefs à l'état. On se borna d'abord aux trois arts que l'on regarda comme les plus nobles: mais dès la seconde élection, c'est-à-dire deux mois après, on doubla le nombre des prieurs, pour qu'il y en eût un de chacun des arts majeurs, et en même temps de chacun des six quartiers de la ville. L'art des juges et notaires, qui prenait part d'une autre manière au gouvernement, fut le seul qu'on n'appella point à fournir des prieurs à la république.’ Twijfelachtig moge zijn wat VasariGa naar voetnoot1 ons vertelt, waarheid of dichting dat men het Palazzo del Bargello door Lapo tedesco bouwen laat, zeker is het dat dit schier oudste gesticht van Florence, | |
[pagina 353]
| |
't geen ondanks alle vernieuwing nog de wapenschilden der Proconsuls en der Republiek draagt, getuige was van de eerste zege door de vrijheid behaald. Daar zetelde dat Prioraat, waaraan ik slechts regt zoude doen als ik het gansche Vijfde Hoofdstuk van Atto Vannucci's I Primi Tempi della Libertà Fiorentina vertaalde, en daarmede tevens het bewijs leverde voor de hoofdtrekken mijner schets van het Florence waarin Dante opwies; doch waar zou de grens voor mijne toelichtingen zijn als ik mij dergelijke uitweiding veroorloofde? Volsta daarom hier voor den liefhebber de verwijzing naar dat belangrijk geschrift, waarvan de derde uitgave in 1861 bij Felice le Monnier in Florence het licht zag, en dus binnen ieders bereik mag heeten. |
|