De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIII Kinderlijke liefde. Bl. 207-209.‘Hij die zich tot taak stelde eene geschiedenis te schrijven der liefde in Italië, zou op de klaarblijkelijkste wijze aan het licht brengen, hoe de zeden in den loop der eeuwen afwisselden. De bedrijven van Rosmunda en Romilda zouden volstaan om de aangeboren wreedaardigheid der Longobarden te staven; Gundeberga en Teodota onwillekeurig het bewijs leveren dat die barbaarschheid allengs werd verzacht èn door de opkomende ridderschap èn, misschien nog meer, door den omgang met de Italianen. Hoe de geschiedenis der rampzalige dochter van Desiderio, voor welke Manzoni aller harten wonGa naar voetnoot1, elk den indruk geven zou tot welk verval het Longobardische volk was gedaald, zoowel in de schatting der Franschen als in die der overige bewoners van het schiereiland. En evenzeer als ons vervolgens de verfoeilijke minnarijen van Marozia en andere harer tijdgenooten om strijd de laagte der vrouwen en de van alle schaamte vervreemde Hertogen en Mar- | |
[pagina 354]
| |
kiezen harer dagen naar het leven zouden schilderen - helaas! ook de verdorvenheid van verscheiden pausen der Xde eeuw - zoo zou alleen het verhaal des lijdens van de vrome en schoone Koningin Adelaide voldoende blijken, om de kastijding Gods te verklaren, aan welke zich de schare, schier wanhopende in Italië bij mannen of vrouwen eenige dengd meer aan te treffen, onderwierp, toen 's lands kroon en 's lands staf aan den vreemde werden overgedragen. Honderd jaren later was het ontucht der geestelijken, vooral die der Lombardijsche, welke meer dan iets anders den heiligen toorn van Gregorius de VIIde ontstak, en hem ter hervorming dien weg deed inslaan langs welken hij, door het Italiaansche volk ondersteund, in verbetering zijn doel bereikte. Immers, dat verbond van godsdienst en vaderlandsliefde, zoude ons tot den onafhankelijkheidszin, tot de eenvoudige gewoonten, tot de huisselijkheid en tot de huwelijkstrouw brengen, zoo heerlijk door Cacciaguida beschreven. En eindelijk, (om het tijdvak van 't welk wij spreken niet te overschrijden, en noch van de bloedige minnarijen der veertiende en vijftiende eeuw, noch van de teugellooze der zestiende of van de verwijfde der zeventiende en achttiende te gewagen, van welke Parini, Alfieri en Napoleon ons genazen) en eindelijk, zeg ik, hoe zou het uit zijne schets der dagen van Dante en Petrarca blijken dat, zoo al de liefde en de zeden den straks geprezen eenvoud hadden verloren, er toch nog in deze eene bron school van verheven poezij; aan welke, onder de reeks van vrouwen dier dagen door hare minnaars bezongen, twee het voorregt hadden dank te weten onsterfelijk te zijn geworden. Zou de historische belangrijkheid van dergelijke studie der liefde verdere verdediging behoeven? Wie het bijzondere en openbare leven der burgers, laat mij mogen zeggen, der buren uit de middeleeuwen volkomen wil verstaan, moet zich de moeite getroosten niet slechts kennis te nemen van de kleine belangen van iedere stad, maar ook de nog kleinere te bestudeeren, van wijk, of buurt, in welke zij woonden. Wij zullen later uit dergelijke bijzonderheden de staatkundige gebeurtenissen van Dante's leven oorsprong zien nemen. Hier volstaat het | |
[pagina 355]
| |
meê te deelen dat, toen Alighieri (Dante's vader) en zijn gezin, afstammelingen van Cacciaguida, een huis bewoonden digt bij San Martino des bisdoms gelegen, zij in de wijk van Santà Margarita een rijken burger Folco Portinari tot buurman hadden, (die later het groote gasthuis Santa Maria Nova stichtte,) wiens echtgenoote Cilia heette, de dochter van Gherardo de Caponsachi. Deze waren een dochtertje rijk Beatrice gedoopt, maar op zijn oudflorentijnsch Bice genoemd. Van dit kind getuigt Dante, in het begin van zijn boekskeGa naar voetnoot1 dat zij naauwelijks haar achtste jaar had bereikt en hij haast volle negen tellen zou, toen zijne oogen haar voor het eerste zagen. “Daar kwam ze mij te moet, in een kleed van heerlijke kleur, zacht en zedig rood,Ga naar voetnoot2 een lint om 't lijf gestrikt en gesierd als het harer teedere jeugd paste. Ik mag in waarheid zeggen dat op hetzelfde oogenblik de geest des levens, die in de binnenste kamer des harten woont, in mij zoo hevig begon te beven, dat de flaauwste polsen er weedoende van trilden... Van toen af mag ik getuigen beheerschte Amor mijne ziel, hem weldra geheel gewijd; en oefende hij, door de veerkracht die hij mijner verbeelding gaf, een gezag over mij uit, 't geen me blindelings zijn welbehagen volgen deed. Dikwerf gebood hij mij uit te gaan, of het mij gelukken mogt die jeugdige engelachtige te ontmoeten; en trof ik haar bij wijle aan, dan droeg zij zich zoo edel, zoo lofwaardig, dat men van haar met Homerus zeggen mogt: “zij scheen geen dochter eens stervelings, zij scheen die eens Gods.”Ga naar voetnoot3 Andere daarmede volkomen strookende bijzonderheden werden sedert door Boccaccio medegedeeld. In vrolijke stemming plagten de Florentijnen van dien tijd op den eersten Mei, of op Hemelvaartsdag, de komst der lente feestelijk te vieren. Tegenwoordig | |
[pagina 356]
| |
geschiedt dit meest in de Cascine,Ga naar voetnoot1 toen deed men het, “in kleiner kring van gasten te huis. En zoo geviel het dat, onder anderen, ook Folco Portinari, in dien tijd een der geachtste burgers der stad, in eigen woning zijn naaste buren ten feest had genood. Onder deze behoorde ook zijn jeugdige wijkgenoot Alighieri, die (daar kinderen hunne ouders, vooral bij die gelegenheden, gaarne plegen te vergezellen) zijn jongske Dante dat toen nog geen volle negen jaar telde, medebragt. Het leed niet lang of deze gaf, als heel de woelige hoop van zijnen leeftijd - er waren jongens en meisjes in menigte onder de feestvierenden - zoodra de geregten genuttigd waren, voor hunne jaren passend, de voorkeur boven langer zitten aan vrolijk spel. In dien drukken stoet was een dochtertje van den straks door ons genoemden Folco naar haren doopnaam Beatrice, in den dagelijkschen omgang Bice geheeten, van omstreeks acht jaren, lief en schoon boven haren leeftijd, even zachtaardig als aanvallig. In gebaren en woorden was zij ernstiger en zediger dan men van hare jeugd verwachten mogt. Bovendien had haar gelaat iets zoo innemends, en lieftaligs, dat ze om strijd een engeltje werd geprezen. Aldus deed zij zich, betooverender nog dan ik haar schetste, maar niet bewust dat zij zou doen verlieven, den oogen van Dante op. Hij echter, knaapje als hij was, ontving van haar in zijn jeugdig gemoed een zoo diepen indruk, dat haar beeld, van dien dag af, tot den laatsten zijns levens toe, nimmer meer uit zijn harte week.”’Ga naar voetnoot2 |
|