De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 357]
| |
IV 't Hof der minne. Bl. 209-213.Paolo Emiliani-Guidici geeft in zijne voortreffelijke Storia della Letteratura Italiana Vol. I, p. 120, 121Ga naar voetnoot1 in weinige woorden al de inlichtingen voor het eerste gedeelte van dit vers vereischt. ‘Dante’ zegt hij ‘verloor zijn vader, Aldighiero, in zijne kindschheid; maar dank zij de liefderijke zorgen zijner moeder Bella werd hij uitstekend opgevoed, en onderwezen in de letteren, voor welke hij reeds als knaap eene onwederstaanbare neiging aan den dag legde. Men zegt dat Brunetto Latini hem in de rhetorica onderwees; dat hij in zijne vaderstad zijne wetenschappelijke studien begon, doch deze aan de Universiteit van Bologna voltooide. Hij wijdde er zich ook der schoone kunsten: het is waarschijnlijk dat hij de school van Cimabue bezocht, en in het atelier van dezen Giotto leerde kennen, verscheiden jaren jonger dan hij, maar allerinnemendst van gemoedsaard en bedeeld met een genie krachtig genoeg om zijne kunst te herscheppen. Dante had hem innig lief, en bleef door de hartelijkste vriendschap aan hem verknocht. Hij was boven alle andere kunsten met de muzijk ingenomen; hij legde zich op iedere ridderlijke oefening toe, en toonde zich, forsch en sterk van gestel, meester in het hanteeren van elk wapen.’ Casella was een der eerste musici in het Florence van Dante's jeugd; hoe zoet het den laatste verraste op den Louteringsberg den eerste een zijner minneliederen te hooren zingen, blijve voor eene volgende toelichting bewaard. Ter aardige zedenschildering van het door mij geprezen tijdvak hebbe Villani over Het Hof der Minne het woord: ‘In het jaar Christi 1283, in de maand Junij, ter viering van het feest van Sint-Jan, toen het de stad Florence in vrede wel ging, door het rustig bedrijf harer handelaars en handwerkslieden, en vooral door het bestuur der Guelfen die baas waren, vereenigden zich in de buurt Santa Felicita, aan de overzijde van den Arno, waar de Rossi | |
[pagina 358]
| |
de aanzienlijksten waren, een uitgelezen drom edelen en rijken, allen in witte kleederen gedost, onder een aanvoerder signore dello Amore geheeten. Louter op spelen en vermakelijkheden uit, noodigde die weidsche drom dames en heeren waar hij die aantrof ten dans, was hem iedre ordentelijke gast uit de schare welkom, en toog hij de stad door onder het geschal van trompetten en het kweelen van andere speeltuigen, zich verlustigend en zich verheugend, des middags, en des avonds evenzeer, groote maaltijden gevende. Dit hof stond nagenoeg twee maanden, en was het aanzienlijkste en vermaardste ooit in Firenze en in heel Toscana gezien. Van heinde en verre, tot uit den vreemde toe, lokte het zoowel edellieden als allerlei kunstenaars en goochelaars aan, voor welke om het zeerst nachtverblijf werd ingerigt en aan den disch plaats gemaakt. Daarbij bedenke men dat de stad Firenze en hare burgers in dien tijd bloeiden zoo als zij het nimmer hadden gedaan, eene welvaart die voortduurde tot in het jaar Christi 1289, toen de verdeeldheid opkwam tusschen het volk en de grooten; die later tot den twist van Witten en Zwarten leidde. Florence telde in die dagen niet minder dan drie honderd ridders, en vele gezelschappen van heeren en vrouwen, welke dagelijks 's ochtends en 's avonds open tafel hielden; (even als de aanzienlijke burger het plag te doen. wanneer hij in de ridderschap werd opgenomen,) en was bovendien een schare welgeborenen rijk, die op Paschen den armen gevoerde kleederen uitdeelden. Uit de Lombardij, uit geheel Italie kwamen grappenmakers naar Firenze, en met de hovelingen der naburige vorsten verschenen de hofnarren en allen werden met blijdschap ontvangen; en geen vreemdeling van naam, geen man die waard was dat men hem eere bewees, toog door Firenze, die om strijd door dat Hof niet werd uitgenoodigd en onthaald, en te voet en te paard vergezeld, zoo in de stad als in de omstreken naar het pas gaf.’ |
|