De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
XIXaant.Diêr Holland! dat ik liefhebbe om de glorie,
Uws harten beê, terwijl op veld en vloed
De vrijheidszucht den weg wees ter victorie:
Gij, met den roem der waap'nen onvoldaan,
Gelauwerd uit de halle der historie,
Het steile pad der kunsten opgegaan; -
Diêr Holland! dat een lente neêr zaagt zijgen
Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên,
Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen:
Gij even frisch, hetzij uw doek of dicht
Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen,
Op eigen trant de groepen riep aan 't licht; -
Diêr Holland dat, trots overwolkte transen,
't Oorspronklijk schoon een tempel hebt gesticht
Dien 's vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen,
Gij acht het geen vergrijp aan uw genie
Zoo 'k heden, bij der dankbre wereld kransen,
Den uwen ook deez' groote schimme biê!
't Paneel dat gij voor 's kenners blik dorst beuren
Trok zelden aan door vlugt van fantasie;
Het streefde naar verrukken noch verscheuren;
| |
[pagina 326]
| |
't Gaf 't lief te huis of schalk of statig weêr;
Slechts weêrgaloos door 't wonder spel van kleuren,
Bespied, gesmaakt in glinstrend vochte sfeer!
De poëzy, waaraan gij 't hart mogt laven:
Een Sions harp, maar dankbrer dan weleer,
Een Dietsche luit, vol zin voor 's levens gaven,
Verraste door een woordenweeldrigheid,
Of ook die kunst den overvloed moest staven
Uit Oost en West om 't zeerst u toebereid!
Wat gij behieldt van d'eigenaardigheden,
Wat nog in 't rijk van 't schoone u onderscheidt,
Die weêgschaal hou' de wedstrijd van het heden,
Doch dat ge nooit van ons de zwakheid vroegt
Maar oog en oor te zijn voor Uw verleden,
Ziedaar een lof die hier mijn lippen voegt!
Wie ware ik, zoo 'k niet blijde er van gewaagde
Dat gij den blik naar alle zijden sloegt,
Tot iedere eeuw in eigen licht herdaagde?
Een studie waar 'k de weelde door geniet
Des beitels die voor Paus en Keizer slaagde,
Der frissche jeugd van 't overoude lied!
Geen verwen die voor d'aêm des tijds verdwijnen,
Geen luister toch, die 't gloren moê verschiet
Waardeert dit feest in wie ons regts verschijnen;
| |
[pagina 327]
| |
De geest die grootsch uit deez' gestalten straalt
Hij vroeg den prijs voor louter strenge lijnen
En schitt'rend heeft het sobre dien behaald:
Een galerij van mannen en van vrouwen
Wier dos 't zoo zeer aan weidsche sieraên faalt,
Als werd de schare in marmer uitgehouwen, -
Der eenvoud zege in iedre bede en klagt,
Waar diepten des gemoeds zich door ontvouwen
Die woordenpraal geen peillood waardig acht!
‘Wat zoet genot van zuchten, wenschen, droomen,
Heeft, lacy! deez' ten droeven val gebragt!’
De weêrgalm is 't uit aller hart vernomen,
Verteederd daar we op 't innigst deernis voên
Met wie, nog eens, uit 's afgronds dwarel komen,
‘Als duiven die naar 't zachte nest zich spoên!’
Geen stemme tracht van schuld hen vrij te spreken,
Voor hun vergrijp was zelfs hun eind' geen zoen;
En echter, ziet! hoe onze tranen leken!
Francesca's klagt ontroert des stugsten zin!
Wiens onschuld is beproefd en niet bezweken?
Wie werd, wie wordt geen speelbal van de min?
| |
[pagina 328]
| |
‘Hoe voerde u, uit de vaag der zoete zuchten,
De liefde 't perk van 't bang bewustzijn in?
Hoe week voor u het floers van haar genuchten?’
o Hartstogt! die ons met een weelde vleit
Voor wie noch vloek, noch graf, noch hel wij duchten
Mits geen der drie ons van de liefste scheidt;
Wie gaf als Dante uwe almagt weêr in woorden,
Waaruit zoo dof, zoo diep een jammer schreit
Dat eeuw bij eeuw die slechts al huivrend hoorden:
Gij, eêlste bloem! die in het stof ontluikt,
Wier verwen zelfs de onsterflijken bekoorden
Eer 't hoofd ge boogt, door giftige aêm gefnuikt;
Sla vrij met schrik voor 't misbruik aller gaven, -
Welks offrental in gindsche schaduw duikt,
Een weemlend heir, der laagste driften slaven, -
Toch wekt gij hoop, gij, nog in 't slijk zoo schoon,
Dat ge ook omlaag uw oorsprong zult zien staven,
Eens onbevlekt den Gever blijkt geboôn! -
Hoe spannen vast, uit hooger groep, de vrouwen -
In 't scheemren van den loutringsberg de kroon!
Door ijverzucht de lieflijke landouwen
Der vaderstad voor 't pestziek oord ontrukt,
Zoo vroeg haar graf, doet ons deez' Pia rouwen
Om wee nooit meer welsprekend uitgedrukt!
| |
[pagina 329]
| |
Er zijn die trots 't bewolkte van haar trekken
Als 't minlijk hoofd zij na die aanklagt bukt,
Op 't bleek gelaat een zweem van blos ontdekken
Of de ontrouw van een wensch zij zich verwijt
Dien 't foltren van haar huwlijksjuk mogt wekken, -
Een heilige ons door dien gewetensstrijd!
Daar rijzen zij die in de lent' van 't leven
Op 't bruiloftsfeest bewonderd en benijd
Niet maar heur hand, ook 't harte mogten geven,
En 't heil, daar 't oud Florence roem op droeg,
In huis en hof heur schreden deên omzweven
Van weelde wars, gelukkig met genoeg!
Wat offers die zij niet gewillig bragten
Hoe vele en vake een minlijk kroost er vroeg
Als wiessen met die kleenen ook heur krachten!
Of waant ge dat de moederlijke trouw
Geen zwaarder taak dan doorgewaakte nachten,
Geen zorg dan die des welzijns vergen zou?
Zie Bella, die al vroeg de driften temde
Des wilden knaaps, daar zij bij elk berouw
Hare eischen van zijn harte hooger stemde,
Tot dat ze, als 't jongske aan hare voeten lag
En ze eensklaps hem zoo blijde in d'armen klemde
Den zanger in 't gevoelig kind voorzag!
| |
[pagina 330]
| |
Zie Cilia, voor wie geen perk van rozen,
Hoe weeldrig 't knopje uit mos zich beuren mag,
Een weêrga bood van harer dochter blozen,
Zich wijdende aan de ontwikkling van 't gemoed
Dat de englenschaar een wijle in 't stof doet pozen,
Dat na zij oogt, in bittren tranenvloed!
Zie Gemma, die, eer de uchtend blinkt verrezen
De wond verheelt waardoor haar harte bloedt,
Den langen dag slechts levend voor haar weezen;
Haar weezen? maar, als eindlijk de avond daalt
En zij door 't kroost haar liefde hoort geprezen,
Heeft zelfs een zucht verraden wat haar faalt? -
O Zust'ren! die wij blinkende aan zien lichten,
Waar 't paradijs van tal van zielen straalt,
Wie zou den blik op u niet beurtlings rigten?
Zoo tusschen u van eerpalm spraak mogt zijn,
Wie niet zijn moed ten oordeel voelen zwichten
Om strijd verrukt door dubb'len glorieschijn?
Geen reiner zucht dan u, Piccarda! blaakte,
Wie aller hulde ontving op 't weidsch festijn,
Eer 't jeugdig hart der wereld vreugd verzaakte,
Geen hooger liefde ontvlamde ooit vroom gemoed
Dan 't uwe, dat alleen naar Gode haakte
Toen 't kleed gij droegt van Clara's zustrenstoet:
| |
[pagina 331]
| |
Eens broeders hand, - gij spaart hem uw verwijten
Als hoordet gij nog d'inspraak van het bloed, -
Mogt van uw hoofd den heilgen sluijer rijten;
Een woestaard, u door opgedrongen ring
Tot ga bestemd, die dagen reeks doen slijten
Van wie ‘de Heer slechts weet hoe 't u verging!’
Gij zaagt deez' plaatse in 't paradijs u geven,
Gij vraagt noch hoopt er eene in hooger kring,
Gods wille uw wensch, Gods wil uw vreê gebleven,
‘Gods wil de zee waar elke ziel naar hijgt,
Waar alles wat Hij adem heeft gegeven
Zich in verzaêmt en lout'rer aan ontstijgt!’
Toch voelen wij ons teedrer aangetrokken,
Ons meer met u verwant, die zedig zwijgt,
Gij, Nella! wie een vlaag van witte vlokken
Op 't gouden haar niet smartlijk heeft verrast,
Toen naauwlijks nog de weelde van die lokken
In schaâuw der wijl' was schreijend zaamgetast;
Ontroostbre! die den zwaren sleep van rouwe
Niet enkel droegt zoo lang het weêuwen past,
Die nimmer weêr u doste als schoone vrouwe,
Die eens uw harte en toen voor eeuwig gaaft,
Het ideaal der echte huwlijkstrouwe,
Door woord en daad tot in den dood gestaafd;
| |
[pagina 332]
| |
Wier zoete naam zoo min wij zouden weten
Als zij die gij gespijsd hebt en gelaafd,
Wier heugnis vast de wereld had vergeten
Waart ge uit het diepst zijns jammers door uw ga
De slaakster van zijn boeijen niet geheeten,
Verzuchtende om zijn ziele vroeg en spa!...
De liefde een band die deze zamenstrengel',
Die zelfs den schok van 't scheidingsuur weêrsta',
Die hier ons zaal'ge en ginder ons verengel'!
Verheft zich, langs dien luchten wolkenboog, -
Een reine roos op ongebogen stengel, -
Beatrix niet verrukkend voor ons oog?
|
|