De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXVIIIaant.o Eenheidsdag! die uit het rijk der toonen
Verrassende ons in uwen luister baadt,
Hoe stemt gij tot verzoenen en verschoonen:
Of mag, terwijl zoo grootsch een schimmenstoet
We uit eeuw bij eeuw ginds boogsgewijz' zien troonen,
Een wufter schaar niet zweven aan haar voet?
't Is heel een hof: deez' drom van edellieden
Die daar om 't zeerste een prins der kerk begroet
Wiens gulle lach de staatlijkheid doet vlieden:
| |
[pagina 318]
| |
Ferrara viert den feestdag van haar Heer,
Al wat zij schoonst en schittrends heeft te bieden
Vereenigt in dien zuilengang zich weêr!
Wat schalke scherts, die uit deez' donkre bogen
Haar pijlen schiet, weêrkaatsend heinde en veer, -
Wat zoete lach! - wat hemelscheppende oogen! -
En toch, loeg hier geen hoogre zege ons aan
Zou d' ernst van 't uur deze ijdelheid gedoogen,
Al blijft beschroomd in schemerschaâuw zij staan?
Omgeven door de bloem der hofjonkvrouwen,
Die nederduikt schoon ceder noch plataan
Heur tint ten scherm de twijgen meer ontvouwen;
Wier elpenhand speelt met een pluimenbos
Waar 't hartsgeheim ze aan pleegden te vertrouwen
Eer 't onvoorziens verraên werd door een blos, -
In ruimer kreits omringd van haar aanbidd'ren,
Op wier gelaat ook in deez' staatsiedos
De strijdzucht blaakt gevierd door 's hertogs ridd'ren,
Verrijst een man in vollen levensbloei:
Wat mag de blaên, die hij ontrolt doen sidd'ren
Of door deez' stilte een vlaag des winters woei?
Hij hoort hun beê, die hem zoo dikwerf streelde
Dat hij op nieuw voor oorlogsroem ontgloei',
Dat hij nog eens hen bade in minneweelde!
| |
[pagina 319]
| |
Hij wees die af! - wijl in dit hooge licht
Hij langer niet den jammer zich verheelde
Wat gaven hij verkwistte aan speelziek dicht!
Geen fierheid meer, die spreekt uit zijn gebaren,
Hij buigt het hoofd straks moedig opgerigt,
Der blikken glans verdoofd in 't somber staren:
Wel zwaaide hij verbeeldings tooverroe',
Wel deed zijn wenk een wereld 't niet ontvaren,
Maar blonk die ooit zijn tijd bezielend toe?
Al werd deez' schaar, als 't west den hof verguldde,
Hoe vaak hij zong, het luist'ren nimmer moê,
Den halven nacht hem wijdende in haar hulde; -
Al vonkelde ook geen dichterlijker vier
Dan hem 't zoo ligt ontvlambre hart vervulde
De schepping uit der stoutste heldenlier; -
Al wist slechts hij, op ruischende aadlaarspennen,
In alle lucht met onnavolgbren zwier
De verste prooi te grijpen onder 't rennen, -
Al klonk er uit zijn zangen een muzijk
Die meesters zich zijn mind'ren doet bekennen,
Die niemand heeft te groeten haars gelijk;
Wat won of hoofd of harte bij zijn togten
Der dappre twaalve uit grooten Karels rijk,
Der reuzen die in 't reuzig strijdperk vochten?
| |
[pagina 320]
| |
Ach! ijdle droom van onverwelkbren krans
In 't schildren van 't bedreigd Parijs gevlochten,
Hoe spoedig dierf dat blinkend loof zijn glans!
Geen zegezon hebbe ooit zoo grootsch geschenen
Als 't starrenlicht waarin hij zwaard en lans
Zich beuren liet uit 't bloed der Saracenen,
Verschrikt gevlugt; al vocht een moed hen voor
Als d'oudheid naauw haar halven goôn dorst leenen;
Wat, vraagt hij zich, wat bleef er van dien gloor?
Een weefsel van verrassen en verbazen,
Waarop geen traan zou vloeijen zoo Medoor
Het hart niet boeide aan die roemruchte dwazen!
Te schaars een blijk van innig zielsgevoel,
Dat straks zich wreekt! Hoe laat Orlando's razen
Trots al de pracht dier poëzij ons koel!
Wat jongling die des Mooren teedre trouwe, -
Den wreedsten dood braveerend voor haar doel, -
De gunst niet wenscht der oostersche jonkvrouwe?
Wat man die niet des Graven minnenijd,
Eer deez' zich zelf vergete in dolle rouwe,
De heupe wijst, wier staal van 't leed bevrijdt? -
Ach, zanger van Ruggier en Brademante! -
Het dappre paar wedijvrende in den strijd
Wier hand het eerst de vaan der zege plantte -
| |
[pagina 321]
| |
Al hebt gij hen geen huwlijksheil gegond
Eer elke magt die tegen hen zich kantte,
Verwonnen bleek als trotsche Rodomont;
Al gaf een fee haar tooverstaf ten beste
Voor d'echtkoets die een eeuwgen bloei verkondt, -
Gedaald is toch de zon van 't vorstlijk Este!...
Dat uwe smart dier kunst den spiegel biê
Wier blik zich slechts op haren tijdkring vestte,
Arme Ariosto! droef misbruikt genie!
Aandoenlijkst beeld des dichterlijken lijdens!
Verzachtte in 't eind zich tot melancholie
In uw gemoed de bitterheid eens strijdens
Met wat zoo driest de wereld wijsheid heet;
Die luttel van de zaligheid des wijdens
Aan hooger doel dan haar geneugten weet?
Gij, tot in 't uur van 't sterven toe beproefde!
Of 't laatste blad der Ilias van leed
Ten afscheidsklagt dat snerpend wee behoefde;
o Tasso! dien bij 't luistren naar den boo'
Wat lauwerkrans op 't Kapitool u toefde
De doodsklok luidde in San Onofrio!
| |
[pagina 322]
| |
Is 't langer geen geheimnis u gebleven
Waarom des hofs bewondering maar noo'
De wieken beurde om met u op te zweven?
Onthulde zich die schare u, log en traag?
Grootmoedig hebt gij 't foltren haar vergeven:
De schoonheidsdienst eischt martelaars omlaag!
Te boven zijn uw hoofd en hart het schrikken
Voor dag aan dag nieuw uitgevonden plaag;
Weemoedig spreekt verteedring uit uw blikken;
Toorn, afgunst, haat, al 't aardsche ging voorbij.
Onsterflijk blijft het hemelsche ons verkwikken,
Eeuw uit, eeuw in, bezielt uw poëzy!
Gij kweeldet haar slechts voor kunstkeurige ooren,
Ge zocht vergeefs die bij uw regtrenrij,
Gij vondt ze alleen bij teedre Leonoren;
Maar toen ge uw dicht hadt met uw dood geboet
Zag 't overal de zege zich beschoren,
Weêrgalmden van uw zangen veld en vloed!
Hoe lieflijk mogt uw lof des eenvouds klinken!
Als 't landvolk school voor middagzonnegloed
Waar 't weeldrig ooft door glanzig groen zag blinken:
‘Ik ruil mijn lot voor dat eens konings niet!
Wat lescht den dorst als uit de bron te drinken
Die, koel en klaar, van gindsche bergen schiet?
| |
[pagina 323]
| |
Mijn honger stilt de warmoes dien ik teelde,
En lam bij lam, als mij de kudde biedt,
'k Haalde onrust in, wanneer ik wenschte om weelde!
Waar 't knaapje zag naar 't vischjen in den stroom,
Waar mij als kind in 't woud de wildzang streelde,
Daar weet mijn slaap nog van geen bangen droom!’ -
Hoe statig rees, als 't oor der visscherlieden
Het: ‘Ave!’ ving van verren oeverzoom
Om fluks hun groet der Moedermaagd te bieden,
In beurtgezang uw kruisvaartbede op 't meer:
‘Geen krijgsmuzijk, die 't hart van drift deed zieden,
Eene offerand der vroomheid aan den Heer!’
Op 't spieglend vlak in zoeten slaap gezonken,
Ontwaakte 't koeltje en droeg haar heinde en veer
Tot bosch en beemd van 't zielsgenucht weêrklonken,
Tot de onschuld, waar ze op 't harde leger lag,
‘Voor Christi trouw den boezem voelde ontvonken;
Of smeekend naar Marijes beeldtnis zag!’ -
Hoe innig trof Clorinde's droef verscheiden
Sints tolken voor 't hartbrekende geklag
Ze in vrouwen vond, die 's nachts de gondels beidden
Op Lido's strand; - al stiller werd de zee
Daar uit het diepst van haar gemoed zij schreiden:
‘Vriend! gij verwont! - wat mij uw zwaard misdeê
| |
[pagina 324]
| |
Vergeve ik u, om grooter gunst te vragen:
Och, doop mij! - gun mijne arme ziele vreê!’ -
Tot golf bij golf vertroosting aan kwam dragen,
In 't antwoord haar gezongen uit de boot
‘Eens hemels, dien haar blikken open zagen,
Eens adems, die, in dank, haar borst ontvloot!’ -
Vergeeft gij ons deez' heugnis van uw zangen?
Te zwak een hulde om zelfs het vlugtigst rood
Van 't zoet weleer te roepen op uw wangen,
o Dichter! in wiens helder oogenpaar
We toch een licht het mijmren zien vervangen,
Of 't andermaal dit zwerk ten spiegel waar!
Gij heft die, - grootsch in eenzaamheid gezeten,
Zoo verre van der hovelingen schaar,
Als bleef hun dunk en dwaasheid onvergeten, -
Naar 't schouwspel op dat rees ter regterzij'
En door zijn ernst de muze waard mag heeten,
Wier vlugt zich beurde alle aardsche grens voorbij!
Wat ijverzucht, die 't u heeft nagegeven
Dat gij alleen voor eigen poëzy
Het luistrend oor met aandacht hieldt geheven:
Nooit smaakte dus onedel een gemoed
Den wellust van bewondering te beven
Gelijk ge thans bij 's meesters schepping doet!
|
|