De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
XVIIaant.‘Ach, dienstbre Itaalje! ach, somber huis der smart!
Schip zonder loods, die 't in het noodweêr leidde!
Vorstin der volken, die boeleerster werd!’
Dus sprekend heeft hem Pazzi uitgehouwen,
En niemand vall' des kunstnaars keuze hard
Dien laaijen toorn het volk te doen aanschouwen:
Of 't stof hij schudt van weêr gebeurden voet,
Of 't kleed ter reis hij schort in breede vouwen,
Of de adelaar het opvaartsein vermoedt,
Herschiep hij hem - en huivrend hooren allen,
Ten keerklank op hun blijden welkomsgroet,
Den donder van zijne invective schallen;
Doch heilzaam is dat omziens kille schrik!
Weêr schild en speer der hem zoo dierbre wallen,
Bezielt hij hun in 't eigen oogenblik
Ten duren eed zich zijner waard te toonen,
Wat over hen de toekomst ook beschikt
In de ijverzucht der keizerlijke kroonen!
Er stijge een sein langs 't vlak der leege zee,
Die blonk van pracht, als weeldrigste der schoonen,
Zoo vaak de ring des Dogen hand ontgleê;
| |
[pagina 301]
| |
En 't Lido zal de nieuwe vloot zien rijzen,
Getroost voert ze ook geene overwinning meê,
Het gloriespoor in d' eersten slag te wijzen; -
Er klinke een kreet van uit de wereldstad,
In wie weleer 't verstijvend hart des grijzen,
De laatste vonk voor vrijheid over had;
En 't jonge heir zal 't op haar heuvlen staven,
Dat zijn gemoed den Heiland niet vergat,
Schoon 't weigren dorst in priesterjuk te draven; -
‘Een kans!’ weêrgalmt het om ons, ‘bloemgestrooi,
Noch handgeklap, wat wij hem heden gaven,
Die eff'nen op 't gefronsd gelaat geen plooi:
Onze eenheid was zijn liefste, laatste bede,
Een kans, dat strijd of schikking die voltooi!
Eerst dan schenkt hij zijn zegen aan de stede,
Een kans!’
Als vond die vaderlandsche zucht
Den borg voor haar bevrediging alreede,
Verheffen zich, tot steigerende vlugt,
De wieken van de hymne. Forsche klanken
Ontvoeren haar den druk der lagre lucht;
Ter sfeer, waarin het bidden wijkt voor danken,
| |
[pagina 302]
| |
Is ze opgezweefd; meestresse van 't gemoed,
Verrassen haar geen dichterlijke spranken,
Of ijlings zet ze 't gansche harte in gloed:
Ter slinke zien wij uit des voortijds kimmen,
Wie Dante's dicht weleer een jongrenstoet
Hier duiden mogt langs 't goud dier transen klimmen, -
Verwondert ge u dat ge in Boccaccio,
Den leidsman groet der eerbiedwaarde schimmen?
Al duldt uw ernst zijn schalke scherts maar noo',
Al prees zijn luit de minne 't zoet van 't leven,
Geen vrees dat hem de zeed'lijkheid ontvloo',
Schoon hij zijn tijd den spiegel durfde geven; -
Uit stad bij stad verschenen wast de schaar,
Die de ooren naar den zanger hield geheven,
Haar genius van haarstede en altaar! -
Hoe zedig zweeft Petrarca daar ten hoogen,
Haast wenschend dat hij ongelauwerd waar'
Wijl 's meesters kruin op 't siersel niet mogt bogen;
En zeker was 't zijn zangster eers genoeg
Dat vaak de jeugd met de eigen geestdrift de oogen
Op Laura als op Beatrice sloeg! -
Hem volgt de roem dier ongelijkbre dagen,
Toen geene kunst vergeefs hier meesters vroeg,
Wier stoute vlugt den wedstrijd durfde wagen,
| |
[pagina 303]
| |
Met al wat schoons uit d'oudheid overbleef,
En 't stift, 't penseel, de beitel mogten slagen,
Of 's menschen geest een hooger baan beschreef!
Op elk gebied vlocht weêr een trits saizoenen,
Gelijk weleer in paradijsche dreef,
Terzelfder stond haar gaven tot festoenen:
Niet enkel heerschte alom de zomergloor,
De rijpe vrucht blonk tevens 't lentegroenen,
De bloesemsneeuw het donker herfstloof door; -
Er ruischt een lied bij 't rijzen van dien luister!
Maar beide gaan voor gindsche schim te loor, -
Zoo droef te moê verneemt zij 't niet, al suist er
Een diep gezucht om wat zij heeft geleên, -
Schoon hart bij hart: ‘Savonarola!’ fluister,
Stil spoedt zij, stil naar Buonarroti heen.
Hoe somber zegt ze: ‘Ik liet u jongling achter,
'k Vind grijze u weêr, met staf en kroon te vreên,
In 't rijk der kunst u toebedeeld! Gedacht er
Uw ziele ooit bij, hoe vaak het schoon verzocht?’ -
Daar zwijgt ze een wijl, - daar weeklaagt zij, maar zachter
Of haar een vloed van tranen overmogt:
| |
[pagina 304]
| |
‘Florence! die mij liever waart dan 't leven
Wat hebt ge duur den ijdlen glans gekocht
Voor 't heilig licht, waarin ik u zag zweven!
Vroom wenschte ik u en door die vroomheid vrij,
Waartoe uw hart der wereld weêr gegeven?
Een speelbal dra van dubble slavernij!’
't Gebogen hoofd op nieuw ten meester rigtend,
Herneemt de schimme in onheils-profecy:
‘Beklaagbre! die al schildrend, bootsend, dichtend,
In elken vorm altijd van d'aard maar aardsch,
En 't streelend staag verkiezend boven 't stichtend,
De zielen dacht te voeren hemelwaarts,
Hoe ziet ge u op den grooten Dag bedrogen!’
Er schudt geen lok des zilverwitten baards,
Er trilt geen haar der breede wenkbraauwbogen,
Er vliegt geen vonk van drift de blikken uit,
Des grijsaards die 't verwijten bleef gedoogen,
Die zelfs 't gemor van vriend en volgling stuit!
Herrijzen hem nog eens zijn lentejaren,
Toen 't ruim des Doms vaak te eng was voor 't geluid,
Dat harten schokte als 't stormgeloei de baren,
Tot straks de schaar, die op de knieën gleed,
Het spieglend vlak der zee mogt evenaren,
Wanneer die stem haar ‘Pace!’ troosten deed?
| |
[pagina 305]
| |
Of breekt op nieuw van meêgevoel zijn harte,
Aanschouwt hij weêr die vlammen hoog en breed,
Waar uit de blik des martelaars niet tartte,
Waarin geen bleek der vrees, geen rood der schaamt',
Waarin de lach der zielsrust 't won van smarte?
‘Wie was ik,’ zegt hij, ‘dat tot mij ge kwaamt,
Gij, heilge! die voor zwakke stervelingen,
Den maatstaf van der englen deugden naamt,
Als viel omlaag reeds 't hallel rein te zingen!
Vergeef mij God wat zondigs ik bestond;
Doch dat ik niet slechts in verloocheningen,
In bede en boete alleen het middel vond,
Voor 's levens gaaf den Gever dank te toonen,
Dat, vader! doen alom mijn werken kond,
Dat, vader! pleit vergeven noch verschoonen!
Waarom toch bleef in ons gemoed en geest,
Trots val en straf, de telg des hemels wonen,
Verkondigend Wiens beeld we zijn geweest,
Waarom zou nog de scheppingszucht ons blaken
Als zij, voor wier verleidingskracht gij vreest,
Haar taak niet vond in vormen en volmaken?
Opregte kunst viert onzen zin voor vreugd
Alleen wanneer het lage wij verzaken,
Ons prikklend tot vereedling door geneugt;
| |
[pagina 306]
| |
Volkomen eerst waar zij aan 't goede en 't ware
Haar luister leent, verstaalt tot elke deugd
Zij 't weeke was der harten van de schare!
Zoo ge in mijn werk niet vlekkeloos haar ziet,
Wacht tot zij zich in meesters openbare,
Wier tijd een heil den onzen vreemd geniet:
O Dageraad! wiens vonkling aan mag breken,
Wiens rozen mij verrassen in 't verschiet,
O Vrijheidseeuw! die fierder kunstnaars kweeken,
Die vorstengunst ontbeerlijk maken zult,
Laat u mijn Nacht van al het lijden spreken,
Waarmeê ten boord mijn beker werd gevuld!
Verzuchtte zij, bij 't flaauwe waslichtgloren,
In 't heiligdom, welks schemer haar omhult,
Als zich van veer de schred eens voets liet hooren:
“Wèl is de slaap, wèl is 't van steen zijn zoet,
Zoo lang ons smaad en schande blijft beschoren,
Geen deernis heeft die mij ontwaken doet!”
Hoe zal ze als haar uw zegekreet mag wekken,
Op eens verrast door vollen stralenvloed,
Hare armen in verrukking tot u strekken,
En tuigend van mijn liefde voor mijn land,
De wanhoop en de wroeging u ontdekken,
Mijn deel toen 'k weêr ons leggen zag aan band!’
| |
[pagina 307]
| |
Als mogt hij nog van de aardsche kracht beschikken,
Zoo hartlijk zoekt de priester 's meesters hand,
‘Ik dank u,’ straalt uit Buonarrotis blikken.... -
Wat schimmendrom heft daar een lofzang aan?
't Zijn toonen die de gansche schaar verkwikken,
Schoon enklen maar dier vreemden taal verstaan!
Italië uit, dat van deez gulden bogen
Om 't strand de zee zoo blij ten rei ziet gaan,
In straffer lucht is de aadlaar voortgevlogen,
Door sneeuw en ijs weêrklonk de koopren keel,
En boeide ook door zijn vaart ter zonne de oogen,
Ook 't verste volk neemt aan zijn krooning deel!
Europe viert die staatsliên, wijsgeers, dichters -
In Dante smolt de trits ten grootsch geheel! -
Op elk gebied der vrijheid tempelstichters;
Wat hulde waar de stoet meê herwaarts kwam
Dat louter d'aêm des zuider-volksverlichters
Hun flaauwe vonk verkeerde in held're vlam!
Een flonkerstarre op 't pad des fiersten strevens,
Die 't heldenharte alom tot gidse nam,
Vertroostte zij de stiller zielen tevens:
| |
[pagina 308]
| |
Wie telt het tal dat starende op haar licht
Met meer geduld de lasten droeg des levens,
Met meer geloofs zich toewijdde aan zijn pligt?
Daar zweven ze aan van uit de donk're tijden
Toen 't volk zijn val hier boette in wederwigt
Van schuld en straf, van laagheid en van lijden,
Tot dwinglandije, aan alle deernis vremd,
Slechts wapens droeg om slaven te kastijden
Van kindsbeen af in ijz'ren boei geklemd;
Daar rijzen zij die 't heilig vuur bewaarden;
Sints kerke en kunst, voor de' outerdienst bestemd
In vleisters van het weeldrig hof ontaardden,
De heerschzucht door den beitel werd vergood;
De ontuchtigheên van alle wanden staarden,
De poëzij het woordenspel ontvlood!
Een moeder is 't, die levend voor haar kleenen
Het evenbeeld der wakk're vrouwen bood
Beschamende in 't aeloude dicht verschenen; -
Een vader, vaak den geest des tijds te straf,
Verscheidend zelfs niet stemmende in het weenen
Van 't weerzien wis aan de and're zij van 't graf! -
Een jongling, die der driften lust betoomde
En onbevlekt zijn harte der liefste gaf
Wijl hij zich vroeg een Beatrice droomde, -
| |
[pagina 309]
| |
Een nonne, wie de wereldvreugd deed vliên,
Maar die zoo min voor krankte als kerker schroomde
Mogt hulpe en troost zij aan verlaat'nen biên! -
Een burgrengroep, die de oude landsgebouwen
Waar 't wapen van weleer op viel te zien
Nooit zonder wrok of wroeging aan kon schouwen, -
Een vriendenkring, dien Dante's meesterdicht
In 't: ‘Vader ons!’ de handen leerde vouwen
In 't: ‘wijden we ons Uw wille!’ heeft gesticht! -
Slechts enk'len die hun vrijheidsliefde boetten
En toch op weg naar 't leste strafgerigt
Steeds minder smaads bij 't woelziek graauw ontmoetten,
Wie soms een traan van meêlij tegenblonk
En fluks zich met meer eerbieds zagen groeten
Dan voor den vorst in 't veile: ‘leve!’ klonk! -
Alfieri, die zijn volk gestorven waande
Sints hem 't geloof aan ons geslacht ontzonk,
Verbaast zich dat deez' stoet den weg hem baande:
De dichter zag die kern der burgerij,
Hij zag den ploeg zijn weg zoo rustig gaande,
Hij zag het zaad zoo stil gestrooid voorbij!
| |
[pagina 310]
| |
‘Ach, eenvoud! die van schaamte leert te blozen
Wie laag op u dorst neêrzien,’ vonnist hij
Zichzelv', ‘hadde ik tot u den weg gekozen!
Mijn vers doorvlijmt de tirannije als staal,
Maar smeedde nooit een schild voor weereloozen,
‘In 't stoute trilt niets teeders door mijn taal! -
Wie schetst mij dies of, gramme, ik niet gevoelde?
Schoon 't zangers vaak aan zelfdoorschouwing faal',
Ik wist te wèl wat toornend ik bedoelde!
De menigt', met haar slavenlot tevreên,
Het wormenheir dat aan mijn voeten woelde,
Verdiende dat in 't stof het werd vertreên!’ -
‘Hoe luttel zal een klagt uw lippen passen,’
Zoo spreekt een schim die aan zijn zij' verscheen,
‘Wanneer ge u straks door 't schouwspel ziet verrassen
Wat zielen gij voor glorie hebt ontgloeid:
Uw lauwren zijn op 't oorlogsveld gewassen,
Uit stroomen bloeds heeft u de krans gebloeid!
Aanschouw, daar ginds verrijst een heir van helden
Door d'eigen glans van geestdrift nog omvloeid
Als schitt'ren mogt toen zij te wapen snelden;
Een vrijheidskans loeg hen verlokkende aan!
Onsterflijk bleef uw dicht de deugd vermelden
Van wie weleer er fier naar heeft gestaan!’ -
| |
[pagina 311]
| |
Wat dank, wat trots, bij beurte Alfieri's oogen
Bezielende! Ach! om ijlings schuil te gaan
Als op zijn vraag: ‘En de uitslag van hun pogen
Mogt zege zijn?’ de grijze schim verzucht:
‘Itaalje werd door Frankrijk wreed bedrogen,
Ons rijpte uit heel die bloesemzee geen vrucht!
Een ziener voert in Foscolo deez' scharen;
Zijn blik heeft vast Napoleon geducht
Toen wij nog trotsch op Bonaparte waren!
Mijn leidsman die, al boog Euroop gedwee,
Zijn cither voor den Keizer niet wou snaren,
Die balling toog naar Englands vrije reê!’
‘Wie moogt ge zijn wiens hoofd niet weet van bukken,
Wat jaren last u op de schoudren gleê,
Wiens woorden mij verteedren en verrukken?’
Dus klinkt der schimme Alfieri's stemme toe;
‘Als ik de hand van Foscolo zal drukken
Vertrouw ik dat hij 't best mij kennen doe,’
Is 't wederwoord - de derde zweeft ze op zijde: -
‘o Tweetal! daar een eerbied ik voor voe'
Als zelfs mijn jeugd geen geest der oudheid wijdde,
Gij, meester! en gij, leerling! die 'k om 't zeerst,’
Zoo jubelt hij, ‘bewonderde en benijdde,
Die zamen, niet een wijl maar, deze 't eerst
| |
[pagina 312]
| |
En gene 't lest, die tot het eind der dagen
Op ons tooneel zult heerschen, als gij heerscht!
Wier muzenpaar der vrijheid ster mag dragen
Die, vier'ge vlam, de dwinglandij verschrikt;
Die, loutrend licht, de priesterschap doet tsagen;
Die, scheppingssein, 't gemoed des volks verkwikt;
Wat gunstig lot heeft bij dit zamentreffen
Zoo hoog een plaats mij tusschen u beschikt?’
Het voorhoofd van Alfieri wordt oneffen,
Doch 's grijsaards schim verzoent zijne ijdelheid:
‘Hadde ik voorzien dat dus gij me op zoudt heffen,
Mijn Foscolo! 'k had zelf mij ingeleid
Bij hem wiens staf in 't rijk van schrik en smarte
Den weg voor Niccolini heeft bereid!
Ontvang den dank, o meester! van een harte
Als 't uwe aan Dante op 't innigste verknocht,
Wijl even koen zijn kruin de bliksems tartte
't Zij plebs of paus vergramd die sling'ren mogt!’ -
‘Voorzeker hebt,’ getuigt Alfieri's hulde,
‘Gij nooit vergeefs zijn zegen hem verzocht,
Zoo vaak uw zang den heilgen last vervulde,
Gij, dien voortaan ik groete als evenknie!
Maar zeg mij wat die drom van schimmen duldde
Aan wie ik nog der boeijen teeknen zie?’...
| |
[pagina 313]
| |
‘Ach! - even als de storm de teêrste blaêren
Het eerste schendt, heeft Habsburgs tyrannie
Op d' eêlste jeugd in tal van schrikbre jaren
Hier 't strafst gewoed, - het volk verdroeg en zweeg;
De jonkheid slechts had heug'nis wie wij waren,
Hoe vrijheidszon soms de oproerwolk ontsteeg!
Wat droeve nacht waarin zij zamenzwoeren! -
De morgen vond hun legerstede leeg!
De scheemring had ze in kluisters weg zien voeren! -
Wie hunner dacht dat in den eed van trouw,
De lis wier knoop deez' pijlen moest omsnoeren,
't Verspiedren rot een strik hen spreiden zou!
Helaas! waarom gevoelden we ons nog slaven?
Het oudren hart voorzag maar ramp en rouw
Zoo 't werd verrast door geestdrifts hooge gaven;
Voor kerkerstraf volstond een woord, een zucht!
In verren vreemd ontstegen zij hun graven
Wie 't “welkom!” ginds doet trillen van genucht!
Ontwaart gij hem, die met gevouwen handen
Het kruis daar beurt in statelijke vlugt?
Al legde hij zijn vrijheidszin aan banden
Uit eerbied voor te teeder een gemoed,
Mijn harte voelt nog de oude liefde branden:
Wiens sterkte deed als zijne zwakheid goed?
| |
[pagina 314]
| |
Een dierb're vriend me in de' opgang van het leven
Ontvlamde 't schoon der kunst zijn ziele in gloed; -
Was Foscolo ons niet ten gids gegeven? -
Wat blos, zoo vaak hij zich de weelde dacht
Den meester eens op zij te mogen streven,
Die Hellas in Ausonië overbragt!
Hoe heeft hij haar ter kwader uur genoten,
Toen heel zijn hart hij stortte in liefdes klagt
En tranen langs der schare wangen vloten!
Er ging een aêm van Dante door zijn dicht, -
Hij werd verdacht, - hij was in boei gesloten -
Hij zeven jaar beroofd van lucht en licht!
De laatste stond des gruwels had geslagen;
Al knarsend week de grendel van 't gesticht,
“Och! leven nog mijne ouders?” mogt hij vragen,
't Was alles wat hij schreijende uiten kon;
Tot door zijn schets hoe 't leed hij had gedragen
Der wereld hart hij voor Itaalje won!
Geen kreet van wraak om onverdiende kluister,
Geen vrijheidsvloek waar meê 't geschrift begon,
Allengs werd om en in u alles duister,
Alleen de hope op 't namaals die niet stierf:
Een weemoed, daar des Keizers kroon haar luister
In de oogen van de menschlijkheid door dierf!
| |
[pagina 315]
| |
Och, hebb' voor 't minst 't bewustzijn welk een menigt'
Hij, lijdzame! ons ten heil'gen oorlog wierf
't Verlaatne van een ouderdom gelenigd,
Door velerlei miskennens vaak bedroefd!’...
Een blijde kreet! - ‘wat dag die ons hereenigt!’
Juicht Pellico, - ‘waar toch Manzoni toeft?’
Deez' stilte spreekt van fierder martelaren!
Al werd geen moed zoo gruwzaam ooit beproefd,
Misleidende als de vroegste zegemaren,
Gehuicheld als der vorsten ommekeer,
Wanhopige als de leste kansen waren,
Hun neêrlaag blonk van onbezoedelde eer!
Geschiednis beurt haar stift voor krijgsbedrijven
Van burg'ren op hun wallen in 't geweer,
Toch laat bij: Hulde aan Brescia! zij 't blijven:
Haar geessel schiet voor Haynau niet te kort;
Maar afschuw mag haar vingren doen verstijven,
Als zulk een trouw vergeefs het offer wordt!
Vergeefs? - Sla op die overwolkte blikken,
Waarmeê ge in 't heetst des slags u hebt gestort
Schoon 't vuur het ros tot steigrens toe deed schrikken,
| |
[pagina 316]
| |
Gij, koning! die een kogel tegenjoegt,
Of in den dood een ruste u mogt verkwikken
Die, vruchteloos, gij van het leven vroegt!
De kroon, wier wigt te zwaar viel voor uw slapen,
Waarin zoo scherp een doornenkrans gij droegt,
Is door de liefde eens vrijen volks herschapen
Tot sterre, die ter zege heeft geleid!
En thans haar glans op 't omgesmeede wapen,
Dien heinde en veer op 't glimpend kouter spreidt! -
Vergeefs? - maar hebt gij trots driedubble rouwe
In ballingschap nooit hopeloos geschreid,
Geen oogenblik vertwijflende aan Gods trouwe,
Hoe smaakt ge 't heil des weêrziens eerst volmaakt
Thans juichend tot uw lievlinge en uw vrouwe:
‘De kluisters van Venetië zijn geslaakt!’
o Burger! in den doopnaam u gegeven
Van kindsbeen af door vrome zucht geblaakt
Op 't gloriespoor den ziener na te streven,
Die 't vlammend schrift verstrekken dorst ten tolk
Toen 't Belzazar op Babels troon zag beven,
In slavernij de redder van zijn volk! -
Vergeefs? - de lucht mogt wee voorspellend drukken
Tot straks de zee, verkeerd in dwarelkolk
's Lands kiel bij beurt naar 't gapend graf deed bukken,
| |
[pagina 317]
| |
Bij beurt 's lands kiel tot in de wolken bragt,
Daar 't vlottend roer den loods had weg zien rukken
Haar leste hope in starrenlooze nacht;
Gij, staatsman! die de haven niet mogt winnen
In wie alleen de hulk gij veilig dacht,
Zie, echter ging ze, u zeeg'nend, haar toch binnen;
Der manschap, die des kruisses teeken slaat,
Straalt louter licht van Rome's tempeltinnen:
De vrije kerk verrees in vrijen staat!
|
|