De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
XVIaant.Er zweefde een stoet van and're erinneringen,
Den optogt voor, in 't jublend toongeschal;
't Was groep bij groep, terwijl zij ommegingen,
Langs 't wederzijds zich beurend groen der baan,
Of d'eêlsten uit den voortijd hen ontvingen:
Al wat den storm der eeuwen mogt weêrstaan,
Het huis, 't paleis, de kerk uit Dante's tijden,
't Bood schrift of schets zijn deugd vermeldende aan,
Het plein, dat hem vergeefsch zich 't volk zag wijden!
De plek, met smarte in 't eeuwig dicht genoemd,
Het grijs gesteent, getuige van zijn lijden,
't Streefde alles naar verzoening door gebloemt! -
Als werd de stad een halle der historie,
In wie alleen de waarheid prijst en doemt,
Verkondde zij haar gruwel en zijn glorie;
Op 't innigst sprak 't haar louterend berouw,
Waar hij den krans, beloofd aan zijn victorie,
Zich nimmer om den schedel winden zou:
Haar vroegren trots verloochnend voor de deuren,
Die 't Sint Joännes toegewijd gebouw,
Ter hoogte van der wereld wondren beuren,
| |
[pagina 294]
| |
Las daar de drom, in kort en kernig schrift,
Een hulde die tot juichen riep uit treuren,
En schier verdiende op 't brons te zijn gegrift!
Als of, wanneer Ghiberti werd herboren,
- Wat mindre hand dorst grijpen naar zijn stift? -
Geen nieuwe poort waar voor deez' stof verkoren,
Haar taaflen niet het weêrgaloos verhaal,
Des leeds, des lofs van Dante deden gloren,
Twee eeuwen zich weêrspieglende in metaal! -
‘Florence mogt alleen zijn krans niet vlechten,’
Dus zong de schaar, ‘de witte lelie straal'
Vrij reinst en hoogst, wij zustersteden hechten
Meê blad en bloem in de italiaansche kroon,
Den strijder voor der menschheid hoogste regten,
Den dichter der beschaving aangeboôn!’ -
Was 't louter wijl zijn lied haar hart vervulde,
Dat blijk bij blijk van sints geschapen schoon,
Een nieuw bewijs zijns invloeds haar onthulde?
Vraag 't iedre kunst en elke tuigt om 't zeerst:
De balling dien de wereld nergens duldde,
Hij heeft zijn tijd, hij 't nageslacht beheerscht! -
‘'t Verheevne bragt hij binnen ons vermogen,’
Riep Giotto's Campanile luidst en veerst;
En Brunelleschi bleek hem nagevlogen
| |
[pagina 295]
| |
In 't blaauwe ruim, toen hij de zuilenrij,
Des hoogen doms beschaamde in koepelbogen
Als 't luchtgewelf van alle steunsel vrij'! -
Daar ging de stoet der Medici gebouwen,
Het scholental van smaak en stijl voorbij,
Die Raphaël den schepter toevertrouwen;
En geen die vroeg wat hem dien waardig maakt:
Herleefde in zijn gezegendste aller vrouwen,
Niet 't ideaal dat Dante heeft geblaakt?
Muzijk van veer'! - der schare blikken tolken
Het welkom nieuws dat de optogt 't plein genaakt
Met de open zin der zuidelijke volken,
Een geestdrift die hun feest meer feestlijks geeft
Dan 't gulden blaauw waar langs geen zweem van wolken,
Dan 't wimplental dat van deez' masten zweeft; -
Al nader komt het wappren der banieren,
Waarop het dicht der middeleeuwen leeft,
Ironisch ons beschamend door de dieren, -
Al nader komt de breede mannenschaar,
Een achtbaarheid bewarende in manieren,
Of de open markt eens vorsten halle waar'! -
| |
[pagina 296]
| |
Wiens aêm volstaat dat hij de rij van steden,
Wie 't vreemde juk hier vroeger dubbel zwaar
De schoudren drukte om 't glorierijk verleden,
Dat iedre ster van dezen trans hij noem?
Geene enkle faalt! in 't onafhanklijk heden,
Wedijvrende uit naar nieuwen eendragtsroem! -
Itaalje dreigt hare armoê zich te schamen:
Europa bragt der schoone lettren bloem,
In gindsche groep ten sier des dags hier zamen,
En zedig slechts stelt zij haar priest'ren voor,
Maar gast bij gast zijn 't welbekende namen,
Vast toegejuicht in aller kennis koor! -
Der pers een plaatse! Als had zij die te vragen,
Als won Cavour door haar niet 's werelds oor,
Het woord dat licht uit iedren nacht doet dagen,
De magt wel vaak maar steeds vergeefs misbruikt,
Daar 't morgen, mogt de logen heden slagen,
Daar 't morgen dien, weêr stralen schietend, fnuikt! -
Ristori komt! Sprei 't geurigste der loovren,
Reik d'eêlste roos die in uw gaarde ontluikt,
Der kunstnares, wier blikken ons betoovren,
Wier stem zoo 't reinste als ruwste hart gebiedt,
Die mogt ze alreeds ons halfrond zich veroovren,
Ook 't nieuwe dra aan hare voeten ziet!
| |
[pagina 297]
| |
Toch zou haar hier elk eereblijk doen blozen;
Staat daar omhuld het beeld des meesters niet?
Voor zulk een lier gaan mom en dolk en broozen
Eerbiedig schuil! Te regt heeft aan zijn voet
Haar luistrend oor al vroeg een plaats gekozen,
Verbaast u nog haar heerschen op 't gemoed? -
Een sombre stilte als rouwdraagt heel de schare,
Een handgeklap dat de aarde daav'ren doet!
‘Venetie naakt!’ En door dat woord verklare
Zich d'ommekeer: gij ziet het, floers omhuift
Der uitgeweeknen standert. Maar nu stare,
Uw blik als aller op ten trans. Er wuift
Een bonte rij van vlaggen; doch daar boven,
Van hoogen mast de wieken beurend, stuift
Sanct Marci Leeuw ter zege!... Wij gelooven
Zoo willig wat wij wenschen! Is het vremd,
Dat zich de hoop der jonkheid niet laat dooven?
Dat zelfs het hart der grijsheid er in stemt? -
‘Heil, Rome! heil.’ Naar 't wapen, een wolvinne,
Waar zuigend zich het tweelingpaar aan klemt,
Wijst hand bij hand. Toch daagt van gindsche tinne,
Geen Mars ter hulp, - en bij de braafsten geldt,
Niet de aanspraak slechts dat d'eenheid overwinne,
Ook d' afkeer die te danken aan 't geweld!
| |
[pagina 298]
| |
Verdient misschien een zwakheid mededoogen,
Die zoo veel prijs op aardschen luister stelt,
Of deez' den glans des hemels kon verhoogen,
Regt heeft het, regt op elks eerbiedenis,
't Vertrouwen dat aan 't louter zeedlijk pogen
Alleen de zege in 't eind gewaarborgd is!
Wat juichtet gij, wijl haast zeshonderd jaren
Vervlogen, sints van 't vroomste hart gewis,
Hier Dante's geest u de' oorlog dorst verklaren,
Arm Rome! dat in tweeërlei gezag,
Zoolang vergeefs het strijdige woudt paren?
Al zwaarder valt u 't worstlen dag aan dag!
O achtbaar hoofd! besneeuwd met dunne vlokken,
't Geen wel de last der driekroon buigen mag,
Gedurig als ge uw zetel voeldet schokken;
Hoe week van u de vaderlandsche geest,
Daar vreemde wacht op 't Vaticaan getrokken,
Voor eigen volk ten schild u is geweest!
O kloek vernuft! dat in der menschen harten,
Als legden ze u hun roersels open, leest,
En toch den toorn der heerschzucht niet dorst tarten
Die vergde dat ge een staatsgreep zeegnen zoudt;
Wat hebt gij, prooi der foltrendste onzer smarten,
Uw stille cel al zelfverwijt vertrouwd!
| |
[pagina 299]
| |
O Pius! dien we om tal van deugden eeren,
Op Petri stoel schaars dus vereend aanschouwd,
Den stugste zou uw zielvol oog bekeeren,
Wanneer gij, met den herdersstaf vernoegd,
Niet 's werelds glans, maar slechts den wensch des Heeren,
Geloof en hope en meer nog liefde vroegt!... -
't Gejuich houdt op: Florence kwam! - En leste,
Maar liefste zoo ge om Dante rouwe droegt,
Ontwaart gij haar, die al wat d' aarde restte
Van zijn gedaante in marmren graf besloot
En zelfs voor 't feest die asch niet gaf ten beste,
Ravenna trouw in leven en in dood! -
De trommen slaan, de krijgsklaroenen spelen,
's Lands vaandel rolt Savoijes kruis ons bloot,
Het ‘leve!’ klinkt uit honderd duizend kelen,
Het luchtruim door, - Itaalje's koning kwijt,
Niet enkel door in 't lief en leed te deelen
Des volks zich trouw van d'eischen van zijn tijd,
Hij wijst terug wie voor zijn komst hem vleide:
‘'t Is Dante die mijn gulden degen wijdt!’
En geeft het sein dat liefde smachtend beidde!
|
|