De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 288]
| |
XVaant.Op 't ruime plein voor 't feest de reien schikkend,
Verrast de schare ons door een phantazy,
Niet louter zich aan 't schoon verschiet verkwikkend;
Neen, stout genoeg zelv' vleuglen uit te slaan: -
Een grijskop, strak naar Santa Croce blikkend,
Geeft mijmrend naauw den toon der stemming aan:
‘Florence vroeg in de ochtendschemeringen,
Dien grooten doôn hun zegen voor haar vaan!’
Of, even als een vonk de mijn doet springen,
Staat bij dat woord wat hem omringt in gloed;
‘Zoo op haar beê de zerken opengingen,’
Vernemen wij, in forschen klankenvloed, -
‘Heeft Machiavelli wis het warmst van allen,
Het kwijten dier aeloude schuld begroet;
Ook hem zijn lot en laster hard gevallen,
Ondankbren, als wij immer zijn geweest!’ -
Het voegt geen gast het: bravo! te doen schallen,
Als bij den vreemd zich 't volk de les dus leest,
Maar mag hij 't niet bewondren, niet benijden? -
‘En zeker vroeg,’ - dus tuigt een blijder geest,
Die 't lokkig haar, dat hem ter wederzijden
| |
[pagina 289]
| |
Om 't voorhoofd golft, doet stuiven van 't gelaat,
Of 't laaije licht eens bliks ons toe moest glijden,
Wiens donk're gloed de kunstnaarsziel verraadt; -
‘En zeker vroeg, zijn marmren tombe ontstegen,
Waarop in rouw de trits van kunsten staat, -
Wie meest der drie onze' Angiolo genegen? -
De grijsaard waar 't verzwakte nageslacht,
Zijn hamer en zijn beitel heeft gelegen?
Om ijlings ons, met de oude wonderkracht,
Den held des dags verwinnaar uit te houwen,
Naast David die des reuzen komst verwacht.’
Daar dag aan dag zij 't meesterstuk aanschouwen,
Vraagt ieder zich wie van 't genieënpaar,
't Welsprekendst wordt gevierd door dat vertrouwen?
Een dichteres verrast de mannenschaar:
‘Hoe zangrig ook Florence hem mogt wekken,
't Verrijzen viel Alfieri,’ zegt zij, ‘zwaar,
Hij die voor goed ter rust zich dacht te strekken,
De wereld en zijn eigen driften moê!
Toch schijnt de wolk te wijken van zijn trekken,
En 't is me als klinkt zijn schorre stemme ons toe:
“Itaalje, dat in 't juk der tirannije,
Het geeslen zich getroostte van de roe',
Verhief zich, zingt ge, en werd 't vereende en vrije!
| |
[pagina 290]
| |
Itaalje wenscht mijn zegen voor haar feest!
Het wordt me of ik de levenden benije,
Hoe looden last me 't leven zij geweest!”’
Een omziens pauze, ofschoon de blikken stralen;
Wat mompelt daar de grijskop schier bedeesd?
Wat vrage durft slechts haaprend hij herhalen:
‘En Galilei?’ klinkt ze, - ook deze vond,
De laatste ruste in Santa Croce. - Dralen,
Alle and'ren, hoort! het baardelooze blond
Geeft antwoord: ‘Schrik deed hem de tong verstijven,
Zoodra: “Toch draait ze!” op ban en boeijen stond,
Geen zegen als de zijne zou beklijven!’ -
‘Spreek, jongen.’ roept onze oude, ‘niet zoo stout!’ -
‘Of gij’ lacht deze, ‘of gij te huis zoudt blijven,
Als 't land ons riep, al werden we er om koud!’ -
Verbaast het u dat schoon me aan de Arnoboorden,
De schaduw streelt in 't geurge oranjewoud,
Gij me over brengt naar 't neevlenrijk van 't Noorden,
Gij, Santa Croce! in pantheon verkeerd,
Sints deez' trofeên uw strenge lijnen stoorden,
Sints gij het volk 't genie waarderen leert?
| |
[pagina 291]
| |
Westminster zag, als gij, zijn kloostergangen,
Waarin een rust vergeefs in 't stof begeerd
Der kwijning blos tintte op de bleeke wangen,
Niet slechts versierd, - het zag de lage kluis,
Vroome Edwards wijk, zoo dikwerf hij van 't prangen
Der kroon vermoeid, blootshoofds er bad bij 't kruis
Niet enkel door een weidscher bouw herscheppen; -
Ontwikkling dorst van uit het bedehuis,
Ook and're dan gewijde schachten reppen:
Doen vaderland en vrijheid elks gemoed,
Zoo klonk haar kreet, de wieken 't vierigst kleppen
Tot voor 't altaar beziel' de dubble gloed!
Sints vlecht Brittanje er haar doorluchtste namen,
Om 't zeerst vermaard in 't veld en op den vloed,
Verwinnaars uit welk strijdperk dat zij kwamen,
Gelauwerd om hun gaven of hun deugd,
Ter glorie niet van hare lokken zamen,
Ten prikkel: maak deez' plaatse u waard, o jeugd!
Maar blonk zij zelve in vrijheids vollen luister,
Alom weêrkaatst door weeldes zoet geneugt,
Toen ze elk talent dus opbeurde uit den duister,
Gij, arm Itaalje! deedt uw dooden regt,
Het fiere hoofd gebogen in den kluister,
Door buur bij buur u beurtlings aangelegd;
| |
[pagina 292]
| |
Te grooter uw verdienste in die verdrukking!
Schoon 't martlaarschap wie opstond was voorzegd,
Ter worstling reest ge, in heilige verrukking;
Wat hooger lof dan dat eeuw uit eeuw in,
Ge wiest in moed, met iedere mislukking,
Den dood getroost op 't einde als bij 't begin!
Te vierger dus ons bidden voor uw slagen,
Waar op uw erf de toren of de tin,
Nog vreemde vlag onwillig heeft te dragen,
Waar broedren, eens aan de eigen borst gezoogd,
In 't zoete si zoo bitter zich beklagen,
Dat staatszucht hun vereening niet gedoogt!
Ach, waar van ons de drietand niet geweken,
Hoe zou de Leeuw, wiens klaauw op 't Zwaard nog boogt,
Den Leeuw met 't Boek dezelfde zijn gebleken,
Die, hem ter hulp gedaagd op 't verre strand,
De wereld van 't Gemeenebest deed spreken,
Dat glorie koos voor ruste van 't Bestand!
De Ruyters graf, voor 't oog des volks verborgen,
Leert niemand meer dat liefde voor zijn land
Ook d'armsten knaap onsterflijke eer blijft borgen;
Het leege koor noch 't leeg kapellental
Draagt heugnisblijk van Hollands vrijheidsmorgen,
Wiens wederga geene eeuw aanschouwen zal!...
|
|