De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
XIVaant.Francesco van Assisi mogt zijn blikken,
Uit Siena naar Portiuncula gewend,
In 't uiterst uur aan Gods genaê verkwikken;
Het veêge lijf opbeurend van de baar,
Bedwong zijn wenk 't hartstogtelijke snikken,
Der om hem heen gegroepte jongrenschaar;
Ter zegening hief hij de ontvleeschde handen,
Doornageld of hij meê gekruisigd waar,
Naar 't oord waar hij zijn liefde voelde ontbranden:
Het klooster dat hij de orde had gesticht,
Die stulp en kluis, tot in de verste landen,
Weêrstralen deed van evangelie-licht!
‘Vaartwel!’ riep hij die hem zoo dierbre bogen,
Er rolde een traan langs 't uitgeteerd gezigt,
En zachtkens klonk 't: ‘In stede van vermogen
Vermake ik u de zorge voor mijn ga',
Hebbe elk haar lief als de appel van zijn oogen,
In de armoê late ik Christi weêuw u na!’
Toen liet het hoofd op 't schamel kleed hij zinken,
Dier deemoed nog te kostelijk een wa'
Al zag 't geloof zijn heilge wonden blinken;
| |
[pagina 283]
| |
Was 't wonder dat in d'avondzonneschijn,
De leeuwrik rees, en 't lied zoo blij mogt klinken,
Of 't ochtend den verscheidende moest zijn?
En bleek een weelde als deze ook U beschoren,
Gij, waar ge zwierft, in 't harte Florentijn?
Wiens blikken soms de zoete hoop deed gloren,
Dat wreedheid eens wegsmeltende in berouw,
De legersteê waar 't knaapje op werd geboren,
Ten stervensspond den grijsaard gunnen zou!
‘Zoo ooit 't gedicht, waar aarde en hemel beide,
De hand toe bood, voor mijn miskende trouw
Een zegebaan ter wederkomst bereidde;
Zoo uit die kooi, waarin als lam ik sliep,
Geen wolfsgehuil als toen mij wakker schreide,
Geen haat'rental me op nieuw te wapen riep:
Hoe zou 'k in schaâuw van Sint Joännes transen,
De vont nabij, die zuivrend mij herschiep,
't Verzilverd hoofd met lauwerloof me omkransen!’
Dus zongt ge, als bleef u uit eens ballings mist,
In blaauwe lucht, van veer die koepel glansen,
Tot ge in den vreemde uw dood aanstaande wist!
| |
[pagina 284]
| |
Verzoend met God gaf u de kerk haar zegen,
Al bloosdet ge om wat bitters ge in den twist,
Wat wreeds gij in 't verwenschen hadt gelegen, -
Een drift uw zaak, de heilge zaak onwaard, -
En zaagt om u slechts blikken u genegen,
Bedroefd, verrukt door zulk een hemelvaart!
Ravenna, trotsch zijn byzantijnsche muren,
Om 't licht dat van u uitging aangestaard,
Benijd te zien door d'eêlsten van zijn buren,
Ravenna bragt u in een vriendendrom,
Een hulde toe, welks heugenis zal duren,
Al stortte in puin dier hofzaal welfsel om;
En toch, wat jeugd daar van bewondring gloeide,
En toch, wat smart daar beefde in ouderdom,
Schoon Guido zich de traan die hem ontvloeide,
Niet schaamde toen de heerschersknie hij boog,
't Was of die dank van vorst noch volk u boeide;
Vernaamt ge al vast een welkom van omhoog?
Een broedrenpaar trad met hun zuster nader,
Wier lief gelaat het doodsbleek overtoog,
En hieven aan uw hoofdeneind te gader, -
Zij 't eerst der drie, - de handen naar u heen,
En snikten 't uit: ‘uw jongsten zegen, vader!’
Daar trilden u van deerenis de leên!
| |
[pagina 285]
| |
Aan Gemma dacht ge en 't kroost door haar geschonken,
De bruid, die schoon uw ring benijdbaar scheen,
Voor 't leven er aan 't leed door werd geklonken;
De vrouwe, wie, verweduwd door uw ban,
Bij 't weezental den moed niet was ontzonken,
Die iedren zoon mogt vormen tot een man!
Gij hadt haar trouw niet in uw dicht gehuldigd;
Uw zangster zweeg in 't Paradijs er van;
Wat plaats der eere een gade schijnt verschuldigd,
Die offer van haar moederliefde stierf,
En 't loon voor zorg, zoo zwaar vermenigvuldigd,
Op aarde niet, die 't slechts omhoog verwierf!
Gij hadt - maar schoon we ons onbevredigd toonen,
Dat ze allen lof om d'eerste liefde dierf,
Laaghartig wie des haar gedachtnis hoonen,
Ligtvaardig wie 't als koelheid u verwijt,
Verscheiden als voor dichterlijke kroonen,
't Gebloemte wast naar de' aard van volk en tijd:
Het uwe bloeide in sfeer van idealen,
Het onze kweekt uit werklijkheid de vlijt,
En bleeker zien we allengs zijn kleuren stralen....
Aan Gemma dacht ge, en zegendet uw kroost,
De hand blijft langst op 't hoofd der dochter dralen
Die, Beatrice, om haren naam niet bloost!
| |
[pagina 286]
| |
Volzoete klank! waarbij 't u is te moede,
Of reeds uw ga daarboven werd vertroost,
Of gij haar zaagt in uwer Heil'ge hoede!
Helaas! waarom trekt weder de aarde u aan,
Volkomen nog van dichterlijken bloede,
Elke' indruk prijs als de' eerste lenteblaên!
‘Gedenk, mijn kind! gedenk me in den gebede,’
Zoo kust gij haar, en, stervende onvoldaan,
Deelt de afscheidskreet uw zielsgeheim ons mede:
‘'t Stiefmoederlijk Florence stiet mij uit!’
‘'t Stiefmoederlijk!’ - Zie, Dante! zie de stede,
Waar zij zoo blijd 't aeloud te huis ontsluit,
Waar zij zoo fier verrast door nieuwe wijken,
Alom gelijkt ze een zedig-zoete bruid,
Gelukkigst met haar bruigoms gaaf te prijken!
Een zweem van vocht omhuift dat oogenpaar,
't Geen aller blik een tweelingstar zou blijken,
Als 't scheemren van dien dank niet schooner waar',
Het ‘welkom!’ wil zij brengen diep bewogen,
Maar 't opzien wordt den langen wimpers zwaar,
't Zijn tranen, - wie dan gij die ze af moogt droogen? -
| |
[pagina 287]
| |
‘'t Stiefmoederlijk!’ - Hoor, Dante! hoor dien zang,
De reeglen dichts, waar die trofeên op bogen,
De stilte fluks gebiedende in 't gedrang,
Melodisch van der schare lippen vloeijen;
Hij was hun troost zeshonderd jaren lang,
Hun hope, ondanks 't maar wisselen van boeijen:
Een schat der jeugd van elk geslacht vermaakt,
Of onder de asch de vonk mogt blijven gloeijen,
Van 't edelst vuur dat menschenharten blaakt, -
Een wondrer kracht dan school in 't diêr gebeente
Door geene krankte ooit vruchtloos aangeraakt,
Geknield voor San Francesco's grafgesteente, -
Eene op dit feest vervulde profecy:
‘De vrijheid daagt uit de éénheid der gemeente!’ -
En wie toch zong die blijmaar, wie dan gij?
|
|