De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXIIIaant.‘o Zorg voor 't Aardsche! o valsche syllogismen!
Om wie de ziel te vaak haar vlugt verlaagt:
De een wijdt zich 't regt, en de ander d'aphorismen;
De vrome dingt naar priesterlijken staf;
't Geweld verstrikt het volk in zijn sophismen;
Aan weêuw en wees neemt roofzucht 't erfdeel af;
Deez' gaat om winste op zee zijn leven wagen;
Die zoekt een ambt, schoon 't nooit dan ondank gaf;
De luiheid rekt door niets te doen haar dagen;
| |
[pagina 272]
| |
De lust verkort die, mits hij zwelgend leef;
Terwijl ik thans van al dat wee ontslagen
Met Beatrice in hoogen hemel zweef!’
Het pijnenwoud waardoor die woorden klonken,
- Waarvan zoo flaauw een wedergalm ik geef, -
Scheen Dante's blik in 't mijmeren ontzonken:
Het kreupelhout, waaruit hij 't binnenging,
Dat heinde en veer met bloem en bes mogt pronken,
Toen de uchtendmist nog om deez' kruinen hing,
De stilte, die hij onder 't oud geboomte
Gezeteld dacht, daar hem 't gewelf ontving
En fluks den tred verzachten deed van schroomte, -
Een geur, zoo frisch als slechts de hars er slaakt,
Door veerkracht ons bevrijdende van loomte,
Die 't glijden over naalden weelde maakt, -
Het zoet geluid, dat wijkt om weêr te keeren,
't Gekir der duive op 't nest te vroeg ontwaakt,
Als 't gaaiken nog den kop houdt in de veeren, -
Een koelte, die zijn voorhoofd stralend kust,
Wat lommerscherm de suiz'ling zocht te weren,
Sints ze op de zee gewekt werd uit haar rust, -
Der hagedis verschijnen en verdwijnen,
Hervonklende als de stoornis is gesust
Die de appel stichtte ontvallen aan de pijnen, -
| |
[pagina 273]
| |
Al wat op 't mos de schemering hem bood
Was weggebleekt tot wisschens toe der lijnen,
Hoe zoet hij ze in heur zachtheid straks genoot.
Een and're nu dan toen, voor tal van jaren,
Hij vaak het feest van 't weidsche hof ontvlood,
Om eenzaam naar den melkweg op te staren;
Of, langs den zoom der middellandsche zee,
Te droomen dat het murmlen van die baren,
Melodisch smolt in zijn verliefde beê!
Een and're nu dan die geloovig treurde
Tot lieflijk licht allengs den trans ontgleê,
En straks de verw der hoop het landschap kleurde,
Waaruit een vooglenzwerm, een vlindervlugt,
Een vesperklank zich zoo aandoenlijk beurde,
Als won de kunst haar lauwer in een zucht;
Geheel zijn ziel vervuld van hooger dichten,
Door sfeeren voor wier omvang hij niet ducht,
Daar hem 't geloof van star tot star zal rigten!
Wat voorgevoel dier weelde schonk hem hier,
't Op eens het woud herscheppend morgenlichten,
Die vista schittrend van veelkleurig vier!
Waar ginds het groen, door 't sterker overleenen,
Van wederzijds hoog zwatelenden zwier,
Ten tempelpoort de twijgen mag vereenen,
| |
[pagina 274]
| |
Daar was 't een wijl zijn phantasie te moê,
Als zag een drom druïden hij verschenen,
Als rustten zij ter offerand zich toe.
Een weêrschijn vangt de dubble reeks van stammen
Des fakkelgloors die naar de houtmijt spoe'
En 't blanke span van stieren biede in vlammen!...
Of thans nog spraak van gruwb're slagting waar',
Of langer 't bloed van geiten, vaarzen, rammen,
De treden mogt bezoedlen van 't altaar!
Zoo menschenziel zich heffen wil ten hoogen,
Dat ze opwaarts dan met de eigen wieken vaar'
Die de ochtend beurt uit de ongekorven bogen:
Het licht vloeit voort met onweerstaanbren drang
En 't lommer, van den goudglans overtogen,
Wedijvert in gegeur als in gezang!
Ravennaas woud! dat hij tot kerk dorst wijden,
Bij 't wandlen door uw hoogen zuilengang,
Altaren ziende in bloesems van weêrszijden,
Als rozenboschje of kamperfoeliedreef
Langs duizend blaên de paarlen neêr liet glijden,
Waarin het licht zoo gaarne vonklen bleef;
| |
[pagina 275]
| |
Gij, lommer! die de smeltendste der koren,
Hoe zacht de rei door heil'ge halle zweef,
Beschamen mogt, daar uit uw blanken doren,
Of 't wieglen langs van uwe acacia,
De nachtegaal zich niet bij wijl deed hooren,
Zijn dank en lof er beurt hield vroeg en spa;
Ravennaas woud! laat fier uw toppen rijzen,
Al deinst, al droogt het meir van Adria,
Uw groene kruin mag nimmermeer vergrijzen;
Ruischt, kroonen! ruischt door wentlende eeuwen heen,
Het wereldrond heeft nog geen dom te wijzen,
Waar als in u geloofd is en gebeên!
Sints, als haar Heer, van uit den nacht der graven
Onsterfelijk de Christenheid verscheen,
Om straks in basiliken hooger gaven,
Dan 's handels god daar spreiden mogt ten toon
Dan 't regt er ooit bewaakte met zijn staven,
't Gemoed te biên, der trouwe waardig loon,
En vroomheid fluks den breeden grondslag delfde
Voor bogenbouw, niet Hem bestemd ter woon,
Die 't hemelrond zich tot een voetbank welfde,
Voor trans, waaruit, onzigtbaar ons nabij,
Hij heden, morgen, eindeloos dezelfde
Elk nieuw geslacht door Zijnen heildoop wij', -
| |
[pagina 276]
| |
En naast die vont zich vaak een toren beurde
Wier klok weleer de koene burgerij
In 't wapen riep als twist de stad verscheurde,
Maar voortaan boô des vredes dag en nacht,
Aan ied're ziel die hare ellend betreurde
De blijde mare: ‘er is vergeving!’ bragt, -
Sints groet de zon, zij 't wester of zij 't ooster -
Geen landschap meer dat niet tot tinnewacht,
Het teeken heft in 't lijden ons ten trooster;
Waar ook haar vloed van stralen blinkt in 't zwerk
Daar beemd aan bosch zich schakelt rijst een klooster,
Uit ied're groep van stulpen stijgt een kerk!
Wat offrental de verre togt durf' vragen
Noch alp noch zee stelt langer 't Noorden perk,
In wedstrijd zich met Zuiderbouw te wagen;
De rijkdom biedt zijn schatten ongevergd,
't Is de armoê lust haar penning bij te dragen,
't Geloof verzet in marmer weer 't gebergt!
Geen siersel moog die logge steen gedoogen
Daar 't grove grein des kunst'naars beitel tergt,
Hoe willig welft hij in de lucht zijn bogen,
Waarom de lent haar kransen schijnt te slaan;
De vrome zin geeft beeldend alvermogen:
Een heilgenschaar bidt uit de nissen aan!
| |
[pagina 277]
| |
En echter, schoon die templen zijn verrezen,
Wijl 't menschenkroost ze eerst zuchtende ingegaan
Zich straks zoo blijd den heilweg zag gewezen, -
Schoon vaak de dank in tranen overvloot,
Als 't was of Hij wiens trouw de lippen prezen,
De toekomst voor der boete blik ontsloot, -
En de eêlsten van geslachte tot geslachte
Wier harte Hem zijn zoetste bloesems bood
De vleuglen des gemoeds en der gedachte
Verhieven in allengs meer stoute vlugt,
Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte,
Tot zij zich vast mogt baden in genucht,
En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen
Die 't kleurig glas er ophief in de lucht
Bij 't avondrood verlokten tot visioenen,
Een weêrgalm vingen van der englen wijz',
Een hooger beemd dan d'aardschen zagen groenen,
Er zweefden tot in 't hemelsch paradijs, -
Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen,
Geen dichter, schoon met Milton's vaart die rijz',
Ooit zoo als Dante in waarheid opgenomen
Waar alles licht in laaijen luister drinkt,
Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen
En wat zich ook bewege stralend blinkt
| |
[pagina 278]
| |
Of houdt gij niet, door gulden wolk gedragen,
Waarlangs 't muzijk der heldre sfeeren klinkt,
Op Beatrice als hij den blik geslagen?
Er hoorend wat geen oor ooit heeft gehoord,
Er ziende wat geen oogen immer zagen,
Daar 't eeuwig heil in haar hem 't zoetste gloort?
Ge drijft op de aêm dier onnavolgbre zangen,
Eerst de armoê, straks den ijver, prijzend, voort,
Tot kiezend hoe den Heer gij aan zoudt hangen,
Den palm ge boodt wie biddend heeft geleên,
Vloog niet uw ziel, in harer waard verlangen,
Van 't dwaalgestarnt naar 't empyreum heen!
Het vroom geloof der middeleeuwen straalde,
De rusting af, waar 't leger in verscheen,
Toen 't rijzend West des kluiznaars kreet herhaalde
‘'t Is God die 't wil!’ tot in het Oosten klonk
En hooger vier Bouillon het hart verstaalde,
Als aardschen moed de kruisbanier ontzonk.
Wat innigheid, zoodra de stad des Heeren,
Der schare, die hem restte, tegenblonk,
En 't woud zich boog, de helmen als de speeren!
| |
[pagina 279]
| |
‘Jeruzalem!’ - het heir lag op de kniên, -
Al zouden nooit naar gade en kroost zij keeren,
Des Heilands graf zal hen verwinnaars zien! -
De middag was 't der zonne die haar lichtte;
Sint Pieter mogt zij de' avondluister biên,
Toen 't jubeljaar de schreden derwaarts rigtte;
Nooit viel de kooi der kudde zoo te kleen,
Als 't ruimste huis 't geen 't christlijk Rome stichtte,
Der wereld die er wegsmolt in gebeên!
Hoe vorst bij vorst zijn nietigheid betreurde,
Als over heel die zee van hoofden heen,
Gods stedevoogd er 't allerheiligst beurde,
En of die glans de menigte herschiep
Een blijder blos de bleeke wangen kleurde,
Dan aardsche weelde op eenig aanschijn riep! -
Haar weerschijn bleef in 't Westen lang nog gloren,
Columbus kiel door 't onbetrouwbre diep
Geleidende om een wereld op te sporen;
Een blinkend graf gelijkt die stille zee,
Het moedigst hart geeft alle hoop verloren,
‘Wend om den boeg!’ beveelt der manschap beê;
Daar zweeft - daar scheert een vogel 't vlak der waatren,
Daar brengt de golf het bloeijend zeewier meê,
De korf roept: ‘land!’ en alle keelen schaatren;
| |
[pagina 280]
| |
Laat Ferdinand en Isabelle zaam,
Op Spanje's vlag door 't maagdlijk luchtruim klaatren,
San Salvador wordt 's eilands zoete naam! -
Verdoofd bezweem de flikkring zelfs der kimmen,
Om eensklaps toch bij 't galmen van de faam,
In schooner rijk tot hooger trans te klimmen;
De grenzen uit gewezen aan den tijd,
Werd al wat groots er schitterde in die schimmen
Door poëzij d'onsterflijkheid gewijd!
Geschiednis weeg' de kruistogt in haar schalen,
En de evenaar blijk' met zich zelv' in strijd
Of regts of links het zwaartepunt zal dalen;
De wijsbegeert' schudde om de beêvaart 't hoofd,
Als zij den gloed, dien blik bij blik doet stralen,
Van de aard' maar aardsch een stopplenvuur gelooft;
De menschheid ween' waar op de ontdekkingstogten,
De zucht naar goud de stem van 't regt verdooft,
En de onschuld zich door lust ziet aangevochten;
De middeleeuw heeft voor 't haar schildrend dicht
Om Dante's kruin een lauwerkrans gevlochten,
Zoo blinkend schoon, dat zelfs het oordeel zwicht!
Wat donk're walm 't verschiet omlaag versperre,
Schoon 't loutringsoord het floers maar aarzlend ligt',
Wat zee van glans verblinde op vaste sterre,
| |
[pagina 281]
| |
In geen gebied dat vinding hem ontsloot,
Is ooit Itaalje, is ooit Florence verre:
Van 't vaderland vervreemdt ons zelfs geen dood!
Een ijdle droom zij 't uitzigt dat hem vleide,
Als toefde maar der vrede morgenrood
't Gezegend uur dat d'aardsche magten scheidde:
Den Keizer 't rijk, den Paus der zielen hoê,
Tóch schittert in zijn ideaal van beide,
De hoogste wensch eens vrijen volks ons toe!
Vernieuwing zoo des hemels als der aarde,
Vernieuwing die op de d'aêm der zangen spoe',
Was 't wit waarvoor zijn togten hij aanvaardde:
Geen zegekreet als hij die roemrijk endt,
Een weêrgalm slechts van wat de Heer verklaarde:
‘Voor eeuwig leeft wie Gode in waarheid kent!’
|
|