De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXIIaant.Zoo wreed beschaamd in zijnen stoutsten droom
Laat Dante zich door geene hoop meer vleijen
Uit welk een licht ze ook hartverrassend koom',
Florence viert van bange vrees ontslagen
Op weidsche wijz' der vreugd des volks den toom,
Durft zij gerust zich ook grootmoedig dragen?
Gij mare, die der ballingschap het meldt
Dat enklen 't licht uit deez' hun nacht zal dagen,
Dat huis en hof zij hun weêr open stelt,
| |
[pagina 266]
| |
Wat straffe toets strekt gij dier arme harte,
Als elk zich vraagt of hem dat welkom geldt,
En 't antwoord zulk een vreugd wekt, zulk een smarte!
Één oudre slechts denkt aan zich zelven niet,
Wie zoo als hij den waan der menigt tartte
Hij wenscht noch ducht dat zij de hand hem biedt;
Toch toornt zijn blik, toch sidderen zijn ving'ren,
Of in dien brief een slang hij van zich stiet,
Zien we eensklaps hem dat blad ter zijde sling'ren:
‘Voor hulde hoon!’ geeft zijn gevoel zich lucht,
‘Van alle schaamt' vervreemde stededwingren!
Wat droomt gij u van Dante dat genucht?
Als hadde ik, toen de galm der zegezangen
't Gewelf verrukte, in rouw nog om 't gezucht,
Mijn wapens meê in 't ruim niet opgehangen!
Als ware ik in uw kerker boef geweest,
Verlangt ge dat ik bij uwe ommegangen,
Ik boete doe op 't Sint Joannes feest!’
Wat dooft op eens dien fellen gloed in de oogen?
Wat buigt zoo diep die hooge, slanke leest?
Afwisslend wordt eens dichters hart bewogen,
- Het zuchtje zelf is 't spieglend vocht te sterk,
Verteederd wil 't geen gramschap meer gedoogen;
Hij zag als knaap zich weder in die kerk!
| |
[pagina 267]
| |
Och, gun hem dat hij in gedachte er kniele,
En 't stil gebed in hem het wonder werk',
Als wiesch nog eens het sacrament zijn ziele,
Den nieuwen smaad te dragen zijner waard;
Schoon traan bij traan op 't mozaiek er viele
Toch zoude daar ten hemel zijn gestaard!
Hij rijst, en wie dat schandschrift heeft geschreven,
Wie ligt dien last maar blozend heeft aanvaard
Den priester was alreeds 't vergrijp vergeven:
Wat wist hij in zijn celle van de orkaan,
Die 't hulkjen op de klippen had gedreven,
Waar' hij alleen aan 't roer niet blijven staan?
Wel stokt zijn stift, als zij zoo zachtkens klinken,
- Met heuschen dank ving hij zijn antwoord aan, -
De reeglen die hem vochtig tegenblinken;
‘Voort,’ zegt hij, ‘voort!’ en weigert 't moede hoofd
De weelde een wijl in de open palm te zinken,
‘Beschaamd wordt dra, wie des mij zwak gelooft.’
Zijn veder vliegt, - de fiere zinnen heffen
Zich met een glans die door geen tijd verdooft,
't Zijn schichten die heur wit ontzielend treffen,
Slechts heldenhand beurt zoo de boog van staal;
En echter blijft dat hooge voorhoofd effen,
Al ligt het heil zijns levens in de schaal!
| |
[pagina 268]
| |
‘Die welkomst biedt dus na drie lustrums lijden,
Florence aan Dante? een dergelijk onthaal,
Voor de overmaat van studie en van strijden?
Te keeren of hij begenadigd werd,
Door 't snoodst gespuis omringd aan beide zijden?
Verblijve ver die laagheid van een hart,
Dat met het merg der wijsbegeert' zich voedde,
Dat voor het regt een wereld heeft getart,
Volhardend schoon 't in ballingschap verbloedde!
Te keeren met een boetesom ter hand
Of ook die cijns den gruwel kwam ten goede
Mij aangedaan in onverdiende schand?
Op dezen weg, mijn vader! doe 'k geen trede!
Hoe 'k hijgen moog naar 't lieve vaderland,
Mijn faam, mijne eer kome ongeschonden mede!
Ziet gij een zulke? Och, wijs uw zoon dien aan,
En Dante komt met vogelvlugge schrede;
Maar toeft Florence mij langs kronkelpaên,
'k Ga nimmermeer Florence weder binnen!
Wat nood? alom valt immers zon en maan,
En 't starrenheir zich reijend langs de tinnen,
Te aanschouwen? Waar op aard kan zich 't gemoed,
Bespieglend wat voor eeuwig valt te minnen,
In waarheid niet verlusten zacht en zoet?
| |
[pagina 269]
| |
Ook zonder dat mijn glorie prijs ik geve,
En 's lasters prooi te dwaas mijn liefde boet!
De smaad des volks is 't niet waarvoor ik beve,
Maar 'k zou dien waard zijn ging ik smeekling om,
Langs straten die mijn schimme eens grootsch doorzweve!
Nog buigt geen last van leed mijn schouders krom,
Nog vinde ik brood om 's hongers kreet te stillen;
Doch dreigden me ook gebrek en ouderdom,
Wat weelde mag in ruil mijns roems ik willen?’
Verona's jeugd vermaakt zich groot en klein,
Als de avondwind 't platanenloof doet trillen,
In 't spelen van de waatren der fontein;
Een ommezien blijft Dante wandlend pozen,
De kijkers van die kleene staan zoo rein,
Wat luchterpaar in lelien en rozen!
Maar 't wichtje neemt de wijk aan moeders knie,
Die 't zacht bestraft, om wat haar zelv' doet blozen.
Toch voelt de schaar zoo kiesch niet. ‘Zie, ei! zie,
't Is Dante, die den weg weet naar de helle,’
Zegt de eene vrouw, ‘naar lust bezoekt hij die
Opdat hij ons wie 't lest er kwam vertelle,’
| |
[pagina 270]
| |
Hij vangt het op, bij 't in de schaduw staan
Zich vleijend dat het kind weêr tot hem snelle, -
‘Als zag men,’ fluistert de andre, ‘hem niet aan
Hoe daar de rook 't gezigt zoo donker kleurde;
Aan 't kroesen is zijn baard in 't vuur gegaan!’
Vermaardheid, daar hij lagchend 't hoofd bij beurde,
Voor wat al leeds gij schaadloos stellen moest,
Als straks hij 't aan Can Grandes disch betreurde,
Dat niet zijn arm hem voedde rap en noest!
Een schuilplaats moog die weidsche woning bieden,
Aan elk wiens haard partijschap heeft verwoest,
En op zijn beurt van zucht naar wrake aan 't zieden
Haar zege 't liefst in vlammen zag weerkaatst,
Hoe is bij die ontembare oorlogslieden,
Hoe is hij vriend des vredes daar misplaatst!
De wijn gaat rond, der vleijers zangen rijzen;
Verschoont hij zich, wat geeft hem regt op 't laatst
Te weigren om den eerpalm toe te wijzen?
Hij luistren naar die bedelaars om gunst!
Hij 't rijmlen van die tafelschuimers prijzen,
Een wierookwolk die hem zoo walglijk vunst!
Verzuchting als de vroede vrome er slaakte,
Harmonisch in karakter en in kunst,
Toen grove scherts niet slechts den drom vermaakte,
| |
[pagina 271]
| |
Toen della Scala de ontucht meê genoot,
Wat zegt het dat voorzigtigheid u laakte?
Alle eedle moed is voor haar maat te groot!
Uit had de waan, de leste die hem vleide,
Dat hier geen vorst 't genie maar hulpe bood,
Dat heilger band zich strenglen zoude om beide!
De wenk hoe hij den meester had mishaagd,
Onthulde hem wat kloof hun zielen scheidde
Wier sympathie de ware vriendschap vraagt.
|
|