De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
XIaant.Schipbreukeling weêrsta de veege een wijl,
Op 't zwalpend hout, 't ontboeid geraas der winden,
Hij worstelt maar tot zee op zee zich stort,
Als gieren die elkaêr om buit verslinden,
En 't schuim hem mist daar 't ziedende effen wordt!
Op eens den schoot der golven ingegleden
Streed hij den strijd, den bangen doodstrijd, kort,
Hoe bitter in dat opzien zij geleden;
Gedachten toch zijn vlugger dan het licht
En onze ziel stort wenschen, klagten, beden
In de eigen vlaag waarvoor het ligchaam zwicht!
Hij zag zijn ga zoo als ze op 't strand hem beidde,
Hij droomde zich den glimlach van zijn wicht
Niet meer zoo pril als toen 't onnoozel schreide;
Visioensgewijs ging 't leven hem voorbij,
Elk luchtkasteel waarmeê zijn hoop zich vleide,
Hoe bloedde 't hart! - Hoe rustig sluimert hij
Schoon de oceaan niet weet wat rust mag heeten!
Hij ging van 't leed eens langen levens vrij,
Ons foltrend, bij den bouwval neêrgezeten
| |
[pagina 260]
| |
Van ons geluk: de wezenlooze blik
Die zelfs niet poogt het wreed verlies te meten, -
De korte slaap gestoord door killen schrik,
Zich de ijdelheid bewust der zoete droomen, -
De weêrzin die, schoon 't al wat aêmt verkwikk'
Ons aangrijpt als wij 't wreede licht zien komen, -
De lange dag, die eindeloos zich rekt
Of taak bij taak ook werd ter hand genomen
Daar geene in ons weêr nieuwe krachten wekt, -
De langer nacht, waarin wij luide klagen,
Een fierheid wars, die 's daags de wond bedekt
Schoon ze onverpoosd in 't binnenste blijft knagen!
Hoe blijde wuifde Itaaljes huldegroet,
Als zij den Leeuw van Luxemburg zag dagen,
Dien Caesar op der Alpen kruin te moet!
Hoe stortte zij de schatting aller palmen
Door dal bij dal aan strijdbren Hendriks voet,
Een gulden eeuw voorspellende in haar galmen!
Hem zweefden orde en heur gespelen voor:
De vlijt in de' arm een schoof van volle halmen,
De vreugde omstraald van frisschen bloemengloor;
| |
[pagina 261]
| |
Geen keizer dien ooit zulk een welkom ruischte
Als 's volks heraut hem wijdde op 't gloriespoor,
Als Dante bragt toen eigen luit hij tuischte
Voor stouter vlugt dan die der Roomsche lier,
Wiens hymne langs Hebreeuwsche harpe bruischte
Op nieuw geblaakt door Godgeheiligd vier:
‘Gij die zoo lang uw tranen 't leed liet tolken,
Itaalje! omkrans al jublend zijn banier,
De vredezon verdrijft des oorlogs wolken!
Leg af den rouw, om naar het feest te spoên,
Uw Caesar komt, gij vorsten en gij volken,
Geregtigheid maakt weêr 't verdorde groen!
Uit Rome zal zijn schepter rust bedeelen,
Uit Rome daar zich alle haat verzoen',
Uit Rome dat de wereldbreuk ziet heelen
Als zwaard en staf zich kwijten van hun taak
Door goeden wil der menschheid te bevelen,
Die de aarde reeds des hemels voorhof maak'!
O Dag des heils! wiens ochtend ons mag lichten,
Straal uit langs 't zwerk, tot al wat leeft u smaak'!’
En open gaan voor dat profetisch dichten
De poorten van Milaan; en de ijz'ren kroon
Wat staat ze, als hij er trouw zweert aan zijn pligten,
Het blonde hoofd des fieren konings schoon!
| |
[pagina 262]
| |
Hoe dwingt zijn wenk partijschap tot verdwijnen
Of aadling in wedijvrend trouwbetoon:
Geen Guelfen meer, maar ook geen Ghibellijnen,
Zij beide 't kroost van 't eigen vaderland,
Die enkel niet dezelfde zon zien schijnen,
Wier aller hart van ééne liefde brandt!
Te zaam gesneld van wederzijdsche reede
Reikt Oost en West elkaêr de broederhand,
't Verzoeningsfeest dooft iedren vonk van veede!
Toch zwerven in dier gasten weidsche drom
Als de' afgezant hij zoekt der schoonste stede,
Helaas! vergeefs des konings blikken om:
‘Florence mart haar hulde mij te brengen!
Wat ducht ze toch?’ Een spotziek lachje glom:
‘De vrijheid vreest haar vleugelpracht te zengen
In 't hooge licht van uwen adelaar;’ -
‘O dorperheid!’ zegt Hendrik, ‘of 't gehengen
Van burgerkrijg het wit der vrijheid waar!
Wie maakt zich op dat haar begoochling wijke?’
Met éénen kreet rijst heel die bonte schaar.
‘Dat Zwarte en Witte om 't zeerste trouw mij blijke,
Dat weder in de keizerlijke kroon
Ze als flonkerbag van 't helderst water prijke?
U, dappren! strekk' haar later dank ten loon!’
| |
[pagina 263]
| |
Ach! waren hem hun uitgetogen klingen
Ter kwader uur geestdriftig niet geboôn,
Florence had door 't hart zich laten dringen!
Bedreigd grijpt zij met mannenmoed het zwaard,
Te fier voor dwang van woeste vreemdelingen
Die ruw van tong zij scheldt en ros van baard:
Af wijst ze wie tot onderwerping rieden,
Af slaat zij wat ten storm zich heeft vergaêrd!
Profetisch moog de toorn van Dante zieden
Geen burger die het oor den balling leent,
Wiens genius 't heldhaftig weêrstand bieden
Bewondrend smaakt en om den dichter weent:
‘Wat zijt ge dus met eenheid ingenomen,’
Dus vraagt hij, ‘dat ge 't beet're vijand meent
Van 't goede? en waant de vrijheid te zien komen,
Uit 's keizers tent? doet de onafhanklijkheid
U voor den brand van inheemsche eerzucht schromen
Ik ducht geen vlam die smetstof loutrend scheidt!’ -
‘Verzoeker, wijk!’ moog Dantes antwoord wezen
Zijn kling vlamt niet ter slechting van het pleit,
Waar moeders schim, het stille graf ontrezen,
Op iedren muur zijn aanval af zou slaan;
Hij tart den dood in 't lijdelijke vreezen:
Zal Hendriks ster zoo vroeg reeds ondergaan?
| |
[pagina 264]
| |
Ontvoere deze op ruischende aadlaarsschachten
De wereldkroon aan 't eenzaam Lateraan,
De weêrstand wint, dien tooi ten spot, in krachten;
Itaalje wordt een prooi gelijk verscheurd,
Elke uchtend brengt verijdling van verwachten,
Elke avond eindt in schaâuw die somber treurt!
Zoo heeft zich dan na half een eeuwkringsduister,
Des Caesars zon in 't Zuiden maar gebeurd
Voor slechts een uur van smetteloozen luister!
En zwijmt haar glans gestuit op vrijheids rots
Als schiep Florence uit de afschuw van den kluister
Zich grooter kracht dan die des aardschen gods!
‘Ach! hadde ik nooit,’ dus suiz'len de Maremmen,
De weeklagt voort des streng gestraften trots,
Waarin 't gezucht des zeewinds schijnt te stemmen,
‘Ach! hadde ik nooit op dezer volken beên,
Om 't moedig brein in dubble kroon te klemmen,
Het eeuwig ijs dier Alpen overschreên!
Vermetele, die me in den draaikolk waagde,
Schoon Habsburgs held te hagchelijk hij scheen,
Wat bate zou 't geweest zijn zoo ik slaagde?
Was ik wel ooit gelukkiger te moê,
Dan toen het licht door 't eikenloof mij daagde:
“Op, Hendrik! op, eer de ever ons ontspoe!”
| |
[pagina 265]
| |
Wat jagtveld haalt, Ardennen! bij uw bergen,
Wat stroom loeg mij zoo frisch als de uwe toe,
Waar hert of wolf te rap een rid mogt vergen?
Wat durfde ik in mijn dolle gloriedorst
De lotgodesse op deze tinnen tergen?
't Verpest moeras smoort de' adem in mijn borst.
Hoor ik daar ginds mijn gemalinne schreijen?
Doe in mijn groet den laatsten dienst uw vorst...’
Hoe snikt het heir als zij de doodswa' spreïen.
|
|