De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXaant.Hoe Dantes hart die teed're trouw zal prijzen
Als in 't verschiet de aloude Seine-stad
De dubble tin der Lieve Vrouw doet rijzen;
Waar studie, door Sint-Thomas voorgelicht,
De wegen naar verborgenheên zal wijzen
Die hij der aarde ontsluijer in zijn dicht!
Ten minnenzang vernoeg' dat kunstig kweelen
't Geen lach en traan op 't luistrend aangezigt,
Als licht en schâauw, wedijverend leert spelen;
| |
[pagina 243]
| |
Wie heer wil zijn van geest als van gemoed
Verstaal' zijn luit om beiden te bevelen
Ten schepter zich, in ied'rer kennis vloed.
Geen hand beschikt als Dante's van de accoorden,
Wiens melody gelijk de zijne zoet?
Maar voor deez' stof volstaat geen sier van woorden;
Gedachte geef den toon aan dier muzijk:
Ten Loutrings-Berg verheft hij wie hem hoorden
Mits hij vertrouwd met elk geheimnis blijk'!
Al durft zijn blik den afstand naauwlijks meten
Die nog hem scheidt van Godgeleerdheids wijk,
Den trans waarop zij stralende is gezeten, -
Parijs verrees, - de taak met moed aanvaard!
Alleen de geest die weet wat valt te weten,
Verdient dat zich hem 't hoogere openbaart.
De steilten op, betreên door voorgeslachten, -
De helling langs, die nog hun spoor bewaart, -
De wolken in, al verder dan zij 't bragten! -
Eerst als de grens bereikt werd in de spits
Ontplooije er zijn verbeelding stout de schachten,
't Geloove in 't ruim haar onbedriegb're gids!
O diepten der verlossende genade!
Verborgenheên der goddelijke trits,
Waarin hij zich, deemoedig juichend, baadde,
| |
[pagina 244]
| |
Waarbij hem schrik tot in 't gebeente drong,
Hoe kwaamt ge om strijd hem sterkende te stade
Toen andermaal, toen, dankb'rer, weêr hij zong!
Sorbonnes school bewees: er stond geschreven
Dat liefde 't pleit al biddende voldong,
Dat wie verzucht der zonde wordt ontheven;
Maar van het stof, waarin die kennis lag,
Was zelfs geen zweem zijn muze bijgebleven,
Wier aanschijn blonk gelijk de jonge dag!
Wat vreugdekreet, toen weêr zij licht ontmoette,
De helle ontgaan, van 't strand weêr opwaarts zag
En grootsch den gloed van 't Zuiderkruis begroette
Waar Noordsche trans, verweduwd, weg bij kwijn',
Tot eensklaps hij, die 't rijk bewaakt der Boete,
Den dicht'ren vraagt: wie zij, vermeet'len, zijn?
- Een grijsaard was 't, wiens hoofd wist van geen krommen,
Schoon kruin en baard, bij zulker starrenschijn
Op 't mildst bestraald, als vloeijend zilver glommen, -
Virgilius, die blikt in Dante's ziel,
- Ontroerend tot de schrik haar doet verstommen, -
Geeft hem den wenk dat hij eerbiedig kniel;
En schetst den wachter fluks den togt van beide
't Gevaar dat Dante in 't mijmren overviel,
De hellevaart, waarop hij hem geleidde:
| |
[pagina 245]
| |
‘'t Is hooger wil dat ik hem herwaarts breng',
Schoon nog zijn geest van de aarde niet verscheidde;
Dat thans uw gunst ons de' ommegang geheng'!’
Der gramschap wolk moog slechts onwillig wijken:
Het voorhoofd fronst zijn hoogte minder streng,
Wat woord vermag die vouwen glad te strijken?
‘Greep schrik hem aan bij 't onuitbluschbre vier
De goedheid moog hem onuitputlijk blijken
Waar 't loutren werd vertrouwd aan uw bestier!
Al wat hij zoekt te winnen door zijn zwerven
Is vrijheid, elk regtschapen hart zoo diêr
Als wel hij weet, die liever 't licht woû derven!
Gij weet het, die, om u van 't juk te ontslaan,
In Utica niets bitters vondt in 't sterven,
Waar 't kleed gij liet, dat vlekkeloos zal staan
Als ge op den Dag der Dagen zult verschijnen!’
De hymne vangt dus Cato lovende aan.
't Gemijmer doe 't gesprek der dichtren kwijnen
Als 't wandlen hun vergund is langs de zee
En zij Aurore in goudglans zien verdwijnen,
De vraag wordt vast op Dantes lippen reê;
| |
[pagina 246]
| |
‘Wat licht, zoo ros als Mars bij 't eerste dagen
Daar over 't vlak der waat'ren vliegend glee'?’
Toch keert zijn blik, ten Meester heen geslagen,
Zich weêr naar 't meir: de glans wast aan en gloeit,
Ter wederzij wit wordende bij vlagen,
Wat derde gloor er uit zijn midden vloeit?
‘Een Engel Gods! de handen fluks gevouwen,’
Gebiedt Virgiel, ‘die stuurman zeilt noch roeit;
Hij mag zijn boot der wieken kracht vertrouwen,
Niet als ons haar blinkt maar hun pracht een wijl! -
Wat brengt hij, om hun zonden te berouwen,
Al zielen herwaarts!’ Rapper dan een pijl
Ontsnorren mag aan strak gespannen koorde,
De duif voorbij, hoe snel naar 't nest zij ijl,
Stoof 't vaartuig aan; welks loods zoo blinkend gloorde
Dat Dante de oogen neêrsloeg voor die vlam
En eerst als hij van boord den lofpsalm hoorde:
‘Toen Isrel uit Egyptes diensthuis kwam’
't Weêr waagde naar den zalige op te staren,
Die, over 't koor een kruis slaande, afscheid nam
Zoo snel als hij verscheen ook weggevaren! -
't Was op dat strand dien schimmen vreemd te moe!
Sints kort, sints lang verscheidnen als zij waren:
‘Och dat,’ zoo spreekt er een onz' pelgrims toe,
| |
[pagina 247]
| |
‘Uit uwen mond we 't blijd berigt ontvingen
Hoe best van hier ten Loutrings-Berg men spoe'’
‘Gij acht ons dus te huis, doch vreemdelingen,’
Is 't wederwoord des Meesters, ‘zijn we als gij,
Die slechts naar 't oord langs andre wegen gingen,
Waarbij, hoe steil die donk're hoogte ook zij,
't Bestijgen spel mag schijnen!’ Daar verbleeken
Die zielen van verbazing. ‘Ademt hij?
Dies leeft hij nog!’ zoo hoort hen Dante spreken,
Terwijl zij zich verdringen als de liên
Het doen om hem die 't heug'lijk vredeteeken,
De blonde olijf al wuivende laat zien!
Een hunner strekt ten Dichter de open armen,
En deze ziet ze naauw dus hart'lijk biên
Of voelt met zoo veel innigheid erbarmen!
En breidt de zijne uit, maar omvaêmt slechts lucht!
Geen levensvonk mag 't ijle lijf verwarmen,
Een schijnsel zijn ze dat bij 't grijpen vlugt;
Toch was hij niet ter kwader uur bewogen!
‘Ontzegt dit strand ons harte ook dat genucht,
lk zegen 't wijl we elkaâr ontmoeten mogen;’
De glimlach tuigt het waar de schim meê wijkt,
Die, of een floers ontviel aan 's Dichters oogen,
Zoo lief een vriend, die zijn Casella blijkt!
| |
[pagina 248]
| |
Zoet wederzien! - zoet kouten! - zoet erkennen,
Hoe goed Hij is die aller vonnis strijkt
En d' engel zendt wie zich Zijn dienst wil wennen!
Tot Dante zegt: ‘Als gij geen nieuw gebod
Door heugenis of oefening zult schennen
Van 't mij op aard zoo vaak gegund genot,
Behage 't u nog eens een lied te zingen,
't Vertrooste me in den jammer van mijn lot!’
En zich de schim geen ommezien laat dringen:
‘O liefde! die me in 't hart zoo luide spreekt!’
Die minnezang verrukt de boetelingen:
Een straal van hoop, die door hun wolkfloers breekt!
Bestegen is de helling die de tragen,
Op wie 't verzuim zich niet door folt'ren wreekt,
In uitstel van hun loutring straf leert dragen, -
Al rasser spoên de beêvaartgangers voort;
Maar schoon zij 't ook aan tal van schimmen vragen
Geen harer kent den weg naar de ingangspoort!
Van verre zien ze er eene, alleen gezeten,
En Dante die den Meester zeggen hoort:
‘Welligt dat deez' het kortste pad zal weten,’
| |
[pagina 249]
| |
Aanschouwt verrast dat ernstig oogenpaar
't Geen naauwlijks zich verwaardigt hen te meten
Of beider blik ook vorschende op hem staar';
Zij naadren vast, daar zijn ze hem op zijde,
Hij laat ze gaan, al wordt hij hen gewaar,
Een leeuw gelijk die zich ter ruste vlijde.
Hun harte juicht der schaarsche flerheid toe,
Al wenscht Virgiel dat hun zijn wenk verblijde,
Wat voetspoor hen het veiligst klimmen doe!
Geen heusch bescheid moog hem de ziele geven,
De Meester blijkt de hoflijkheid niet moê
Als ze eerst hem vraagt: ‘Wat land gaf u het leven?’
‘Mij Mantua’ - maar 't woord is niet zijn mond
Ontgaan, of uit haar mijmring opgeheven
Snelt hem de schim te moet: ‘Van uwen grond
Ben, Mantuaan! ook ik, Sordello.’ En die beide
Omarmen fluks elkander. Dante stond
Hen aan te zien, hoort toe hoe droef hij schreide:
‘Ach, dienstbre Itaalje! Ach, somber huis der smart,
Schip zonder loods, die 't in het noodweêr leidde!
Vorstin der volken, die boeleerster werd!
Geen aarzling wou deez eedle ziel gehengen
's Lands zoeten naam maar hoorend, heel haar hart
Den stadgenoot in 't welkom toe te brengen;
| |
[pagina 250]
| |
Terwijl in u thans krijg voert al wat aêmt,
En burgers 't bloed van medeburgers plengen,
Schoon de eigen vest hun aller have omvaêmt!
Rampzalige! zie rond langs iedre reede
Tot waar uw zuid driedubble zee verzaêmt,
Zie in uw binnenst, waar toch, waar heerscht vrede?’
Hij zwijgt een wijl, - en 't is hem in zijn klagt
Of 't grootsch verleên ook op deez' droeve stede
Herdaagt uit meer dan zeveneeuwsche nacht:
Hij ziet nog eens des kleppers wilde sprongen,
Het treffend beeld voor 's volks misbruikte kracht,
Door 't breidlen van een kloeke hand bedwongen;
Justiniaan zwaait andermaal den staf,
Het loflied aller talen, aller tongen
Verbreidt den roem der wetten die hij gaf! -
Een glorie die in duurzaamheid 't gesteente
Beschamen mogt van eenig Memnon's graf, -
Nog heerschen zij; - wat woedt dan die gemeente?
Wat kiest ze als waar van zinnen zij beroofd,
Door bitsen nijd verteerd tot in 't gebeente,
Thans iedren kinkel die haar vleit tot hoofd?
Helaas! de toom ligg' 't ros nog op de tanden,
Geen keizers meer wier hart 't hun pligt gelooft
Dien vast te voeren in onwrikbre handen;
| |
[pagina 251]
| |
Het zaal is leêg, wat wonder dat het dier,
Als togt bij togt zijn ingewand doet branden,
Tot schuddens toe van 't aardrijk bot die vier'?
Hoe Rome schreit! en schoon 't haar niet mag baten
Verweeûwd, des nachts, roept: ‘waarom verr' van hier?
Mijn Caesar! waarom dus me alleen gelaten?’ -
Wat toeft de straf? dat zoo veel schulds zij treff'
Die gruwlen dus laat woek'ren in haar staten!
‘Wie ook na hem den wereldschepter heff',
Geen hand zal dien meer voeren zonder vreezen!’ -
Voorspelt de zang; waar blaakt een hoog besef
Des vaderlands zoo heilig als in dezen?
Al geeft die poort, gehouwen in de rots,
Der schimmenschaar geen woord des schriks te lezen,
Haar indruk fnuikt toch allen aardschen trots.
Schoon de opgang blinkt door wond're pracht van verwen,
Schoon noch 't gelaat noch 't zwaard van de engel Gods
Hier wakende, ooit hun zonneluister derven,
De kleur zijns kleeds verkondigt stof en asch
En 't stijgen leert in hooger zin te sterven,
Dan dat het vleesch maar keert tot wat het was!
| |
[pagina 252]
| |
Belijdnis eischt die eerste marm'ren trede
Wier glanzig wit weerspiegelt als een glas, -
Berouw verlangt het purpren zwart der tweede,
Vanéén gescheurd, vergruisd door fellen gloed, -
En boete vraagt 't porfijr ter derde schrede
Zoo rood als uit onze aad'ren springend bloed. -
‘Wie ommeziet na 't ingaan keert naar buiten,’
Dus waarschuwt ons de heilboô, die zich spoedt
Ten drempel, waar zijn stralen naauw op stuiten
Of 't diamant herkaatst ze duizend maal.
Daar dreunt de deur bij 't statelijk ontsluiten
Zich wringende op haar hengsels van metaal;
Wat aarzelt gij onz' pelgrims te verzellen?
Gewijde galm, - het liefelijkst onthaal
Ten voorspel - doet den luchtstroom juichend zwellen;
Wat ge achterlaat blijkt wereldsche ijdelheid
Die einde neemt door hoofd en hart te kwellen!
U blijft de trits die ons ten hemel leidt:
't Is vrijheidszucht, elk schepsel aangeboren,
't Is trouwe aan 't land, die menschen onderscheidt,
't Is liefde, als zelfs geen englen werd beschoren!
‘U loven wij, o God!’ ruischt ons van veer,
Waar ziele die 't niet medezingt bij 't hooren,
Als zweefde ze op tot haar bestemde sfeer?
| |
[pagina 253]
| |
O Loutrings-Berg! schoon op uwe ommegangen
De blos der schaamte ons aangezigt verteer'
Als gij onthult hoe de aardsche boeijen prangen,
Toch suist' zoo mild een adem door uw lucht
In blijden troost, dat 't steigerend verlangen
Schier voorsmaak wordt van paradijsgenucht!
Het rupsjen hebbe in schaduw rondgekropen,
De vlinder neemt in 't volle licht zijn vlugt:
Waar de aarde deinst gaan ons de heemlen open,
Als 't zevental van donk're vlekken week
En ons gemoed in trachten, wenschen, hopen
Slechts wederschijn van 's Hoogsten wille bleek.
Verdwaasden, dat we ons hart der zonde gaven,
Die bitters mengt in welken lust zij kweek'
En schatert om 't verwenschen van haar slaven:
De luijaard hongert in zijn wijf en wicht, -
De nijd vergalt den dronk zich, die mogt laven, -
De gramschap draagt haar vloek op 't aangezigt, -
Geen gulzigaard die buik of blik verzaadde, -
De wellust blaakt schoon magteloos zij ligt, -
Ging gierigheid ooit met genoeg te rade? -
En zij die laag op deez' haar zustren ziet
Als stilde zelfs de kroon in 't rijk van 't kwade
Den boozen geest het brein haar foltrend niet,
| |
[pagina 254]
| |
Die 't stralen vast durft spellen van uw glorie,
Uw lauwer al hoort ruischen in 't verschiet,
Een bladzijde u belooft in 's lands historie,
Hoe houdt zij woord? De wisselzieke faam
Viert elken dag eene andere victorie
En wijdt haar lof het liefst een nieuwen naam!
Al mogt ge niet teleurgesteld u vinden,
Al vlocht uw tijd den schoonsten krans u zaam,
Der wereld roem is wufter dan de winden
Wier adem zich in elke rigting wendt;
Tot telkenmaal 't verheffen in 't verzwinden,
In doodsche stilte een buldrend stormen endt!
Verscheelt het iets, of ge op uw staf gebogen
De verste grens bereikt die 't leven kent,
Of afscheid neemt eer 't speeluur is vervlogen,
Na duizend jaar? Nog korter poos van tijd
Bij de eeuwigheid, dan de opslag duurt der oogen
Bij 't wentlen van de star die 't langzaamst glijdt!
Gedenk het gras zoudt gij van roem gewagen,
Het komt, het gaat, zoo groen eerst wijd en zijd,
Straks geel gezengd, door de eigen zonnevlagen, -
Och, bragt ge, in 't eind 't vergankelijke moê,
Aan 't Lam dat al wat zonde is weg mogt dragen
Door reinheid van uw harte hulde toe!
| |
[pagina 255]
| |
Al stijgend valt het stijgen telkens ligter!
Wat hope nog verzoeking van ons voê',
Geen zege viert zij meer, geen zwakheid zwicht er;
Een ommezien grijp' bange schrik ons aan,
We naadren 't vuur, het Loutrings-Vuur al digter,
Gereinigd zijn wij 't ongedeerd ontgaan!
Wie mag ze zijn die Dante, in dichtend droomen
't Geen 't leven ons tweezijdig doe verstaan,
Op 't bloeijend veld daar meijende ziet komen?
‘Gij vraagt mijn naam?’ hoor hoe zij 't zingend zegt:
‘Ik dacht gij hadt van Lea wel vernomen
Wier schoone hand zoo gaarne een krans zich vlecht.
Ik dos mij uit om dankbaar te behagen;
Die vreugde is niet voor Rachel weggelegd,
De spiegel boeit mijn zuster al haar dagen:
Te staren is haar hemelsche oogen lust!
Mij streelt het wat mijn vlijt zich won te dragen,
Beschouwt zij liefst, mij geeft bedrijven rust.’
De allegorie is 't christenharte waardig
Zich priesterregt en koningsrang bewust
Sints hem Virgiel, innemende edelaardig
| |
[pagina 256]
| |
De hulde bragt: ‘Gij streefde mij voorbij,
Tot al wat regt, wat goed, wat rein is vaardig,
Leide u voortaan uw vrije wille vrij!’
Hoe 't statig woud dat opgaat voor zijne oogen
Hem 't hart verrukt door zoete harmonij
Van 't dubbel koor zich huwende in den hoogen!
Een scheemring die al wemelende zingt:
De blaadren zacht door 't windgezucht bewogen,
De vooglen die de dag tot kweelen dringt.
Er rijst gegeur, zoo als nog nooit op aarde,
Wat lieflijk pad ge ook in den lommer gingt,
Het bijtje voor haar honig naast u gaêrde;
Maar zachtkens wordt het donkrer om hem heen,
Waar 't weêrzijdsch loof tot digte tente paarde
Daar stuit op eens een held're beek zijn schreên.
Geen zonneglas die immer haar verguldde,
Geen maneschijn waardoor ze ooit zilver scheen.
Toch was zij klaar of vloeijend licht haar vulde!
Hij slaat den blik naar de overzij des vliets
Waar 't gras zich boog, zoo vaak zich 't golfje krulde,
O weelde des verrassenden verschiets!
't Is louter lente op bloemen neêrgezegen,
Het koeltje draagt de klanken voort eens lieds,
Hoe zedig zweeft die schoone vrouw hem tegen!
| |
[pagina 257]
| |
De wimpers niet verheffende als zij naakt,
Op rozen uit, die schittren allerwegen,
Op lelies, die de schaâuw nog blanker maakt;
Daar glimlacht zij hem toe van d' and're zijde
En antwoordt op de bede die hij slaakt
Dat ze in 't geheim dier wondre plaats hem wijde:
‘Dit water’ zingt ze, ‘is wat der ziele geeft
't Geen zij omlaag vergeefs 't gediert benijdde,
't Geen nog omhoog voor zaalgen waarde heeft:
't Verleent zoowel vergetelheid van zonde
Als heugnis van wat vrooms werd nagestreefd!
Verzel me, opdat mijn zang u meer verkonde,’
En nieuwe Lea heft ze een lofpsalm aan
En Dante ziet in de onvergeetbre stonde
De Heilge Kerk den weg der zege gaan!
Triomf die hem geduid werd door Mathilde,
Waarbij Virgiel verbaasd van ver mogt staan
Maar vuurge vreugd des christens borst doortrilde,
De vleuglen reppende op profeten wijz'!
Vergeef het hem, zoo ze iedren wensch niet stilde
Zoo nog hij bad: ‘dat de and're Rachel rijz'!’ -
‘Gezegend zij die komt in naam des Heeren!’
Al zweeft hij om in 't aardsche paradijs,
Eerst bij dien zang is 't lieflijkste der sfeeren!
| |
[pagina 258]
| |
Er ruischt, er riekt een regen van gebloemt; -
‘Laat handenvol van lelies haar vereeren,
Strooit uit al wat op purpren verwen roemt!’
Ons oog kan lang den gloed der zon verdragen
Als ze uit den dauw in 't Oost omsluijerd doemt
En 't Westen slechts weerschittert van het dagen:
Zoo durft ook hij, door bloesemwolk gedekt,
Den blijden blik aan deez' verschijning wagen
Die eensklaps heel zijn harte tot zich trekt!
Een sneeuwwit floers omslingerd van olijven
Verheelt een vrouw die 't zoet verleden wekt,
Wat ziet hij om waar toch Virgiel mogt blijven?
‘'t Herleven voele ik van de' alouden gloed!’
Zoo juicht hij tot zijne oogen vochtig drijven
Van smarte dat die trouwe is weggespoed!
‘Ween, Dante! niet, dewijl hij blijkt verzwonden
Weerhoud nog nu, weerhoud dien tranenvloed;
't Wordt schreijenstijd weldra om andre wonden,’
Háár stemme is 't, die hem grieft gelijk een pijl
Door heugnis hoe zijn trouw hij heeft geschonden!
En toch verzoenen zij! - ach! in een stijl
Voor wien slechts hij de veder wist te vinden!
|
|