De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
IXaant.Aan 't heimwee is het avonduur beschoren!
Wie wordt op zee de star van 't west gewaar
En waant niet weêr het droef vaarwel te hooren?
Wie staat niet stil, die in den vreemde zwerft,
Als over 't veld de klagt hem klinkt in de ooren
Dat ook deez' dag met al zijn luister sterft?
Zie 't Dante doen, waar 't schemert in de dalen,
Maar nog 't gebergt het rozig waas niet derft
Dat uit den schoot der golven na blijft stralen;
De zonne zonk in 't middellandsche meer,
Hij ziet omlaag der Magra flikkring falen,
Hij hoort omhoog de kloosterklok van veer'.
O dankbre groet! die der Gebenedijde,
O diepe zucht! die aan 't betreurd weleer,
De balling met gebogen hoofde wijdde,
Hoe roept gij hem zijn jonkheid voor den geest
Die zoo gerust ter sluimring neêr zich vlijde
Daar 't waken slechts genoegen was geweest!
Tot hij op eens de heugenis dier jaren
Verbleeken ziet voor 't licht van 't lentefeest
Dat hem de magt der minne deed ervaren,
| |
[pagina 237]
| |
Hij, weêr haar prooi, schier aêmloos nederzijgt
Om toch geen zweem van 't paradijs te ontwaren
Als op den berg del Corvo's klepel zwijgt!
De steilte is 't niet die hem zoo bang doet zuchten,
Daar opgestaan hij telkens hooger stijgt,
De erinnering is 't dier streelende genuchten!
Helaas! elk heil dat hij zich heeft gedroomd,
Hij zag 't zijn greep gelijk die wolk ontvlugten,
Niet langer thans door avondgoud omzoomd;
Maar 't schijnt dat van dier trappen laagste trede
De kloostervoogd bezorgd te moet hem koomt: -
De zwerver deelt zijn zielsgeheim hem mede,
Als de oogen naar 't gewijd gebouw gerigt
Hij op de vraag: ‘wat zoekt gij?’ antwoordt: ‘vrede!’
En met dat woord het hart wint dat hij sticht.
Op hooger prijs stelt hij de stille hulde,
Den wenk waarvoor de drom van broed'ren zwicht
Die bij zijn komst den hof nieuwsgierig vulde,
Dan de' uitroep fluks bij 't noemen van zijn naam
Zoo luid een blijk dat wat hij dichtte en duldde
Vast in dit oord verkond werd door de faam;
Toch streelt het hem, aan de' avonddisch gezeten,
- Gastvrijheid tastte al wat ze rijk was zaam, -
Zich om zijn zang tot hier bemind te weten.
| |
[pagina 238]
| |
‘Het goede hart brengt goede vruchten voort,’
Zoo klinkt zijn lof, ‘maar mag ik 't mij vermeten,
'k Had liever 't lied toch in 't Latijn gehoord.’
‘'k Heb eerst beproefd 't in de oude taal te zingen’
- Wat zedigheid in 't heusche wederwoord! -
‘Doch oordeel zelf’ en van zijn lippen gingen
De klanken uit, maar echoos van 't verleên,
Weeklagend dat in 's werelds wisselingen
Oud-Rome meê den weg gaat van Atheen!
‘Wat vorm die steeds zijn frischheid mogt bewaren?
Provence zong haar hoofsche minnebeên,’
Vaart Dante voort, ‘al haast tweehonderd jaren
Op nieuwe lier, - Sicieljes ridderstoet
Prees lust en moed slechts op inheemsche snaren, -
Gun mij voor 't volk denzelfden klankenvloed
Waar liefde 't meê verwelkomd heeft in 't leven,
Waar liefde 't zelfs den doodstrijd door verzoet!’
De monnik knikt, - zijn grage blikken zweven
De zangen in, hem door zijn gast geboôn; -
Een opdragt blijkt voor 't eerste blad geschreven:
‘Aan Uguccione onkreukbre trouw ten loon'!’
Doch deze lokt geen vrage uit. Luide klinken
De verzen door der geestdrift diepen toon
Gehuldigd, tot des lamplichts flaauwer blinken
| |
[pagina 239]
| |
Ilario de duisternisse onthult
Waarin de booggewelven hun ontzinken:
‘Eens gastheers pligt werd kwalijk hier vervuld,’
Verwijt hij zich, ‘wis zult gij moede wezen,
Al paart ge aan tal van gaven ook geduld!’
Een glimlach is op 't straf gelaat gerezen
Des dichters die, bij 't hartlijk: ‘goeden nacht!’
In ‘'k werd nog nooit welsprekender geprezen’
Opregten dank aan zoo veel eenvouds bragt.
De sluimring moog haar vleuglen nederstrijken
In 's monniks cel, nog waakt des meesters klagt
Daar beider lot hem noopt tot vergelijken:
In 's levens bloei miskend, verjaagd, gekrenkt,
Weet op zijn pad de haat nog van geen wijken,
Is 't bitterheid die dag aan dag hem drenkt!
Gij, Heilge van Assisi! dien met blozen
Zijn zelfverwijt in eenzaamheid gedenkt,
Wat hebt gij vroeg het beste deel gekozen,
Toen willig van al 't aardsche ge afstand deedt,
De doren wondt aan dezer wereld rozen,
Haar lauwer wast in schaâuw van harteleed!
| |
[pagina 240]
| |
Hadde u gelijk hij in zijn droefste dagen
Der armoê zich verloofd, in 't bruine kleed
Van 's Heeren woord de stulpen doen gewagen,
De ziele die verloren ging gezocht,
Geen ijdelheid die meer zijn pols deed jagen,
Geen drift die meer zijn vroomheid overmogt!
En toch, - hoe wordt dat kloosterrust benijden
Gelogenstraft, als na zoo zwaren togt
Hij eindlijk inslaapt; - droomgezigten glijden
Zijn leger langs ten teeken van zijn taak, -
't Geldt kamp bij kamp, een bitter, bloedig strijden
Voor huis en haard, der vrijheid heilge zaak!
Een heerschappij die al wat aêmt bevredig',
Die voorportaal des hemels de aarde maak, -
Wie marren moog' dat hij haar regt verdedig',
Haar toekomst aan de menschheid openbaar'!
De legersteê des meesters is weêr ledig,
Dat ook zijn vriend de kribbe ontweken waar'!
Een handdruk brengt aan de' uitgang van hun cellen
Een handdruk brengt hen zaam voor 't hoogaltaar,
Als nog de nacht heerscht in de zijkapellen;
| |
[pagina 241]
| |
En eer de scheemring voor den morgen vliedt,
En deez' de zee al trillende doet zwellen,
Hoort de oever hen weêr spreken van zijn lied.
‘Vergun mij dat ik 't handschrift in uw hoede
Hier late tot gij 't Uguccione biedt,
Wiens weldaên God eens waardiger vergoede!’
Des priors hand ontvangt de onschatbre blaên
Waarin hij vast een hooger licht vermoedde
Dan de oostertrans in vlammen uit doet slaan!
Ze zwijgen ziende. ‘Och, dat gij u wat ruste
Hier gunnen mogt,’ vangt weêr de monnik aan,
‘Waar daagt de dag zoo schoon als op deez' kuste?’
Of Dantes ziel zich in 't ontwakensuur
In zulk een weêrgeboorte niet verlustte,
Niet meêstemde in dien lofzang der natuur!
Het zwerk op eens van goudglans overtogen,
Het golfgeruisch een zee van vloeijend vuur
Tot op de rots het breekt in regenbogen;
En van het strand de dubbel zoete geur
Des wouds, de kruin neêrbuigende in den hoogen,
Der bloemen, 't bad ontijld met frisscher kleur.
‘Ach!’ weeklaagt hij, ‘waar mij de rust zou smaken
Daar vlei 'k mij niet dat me ooit haar heil gebeur'!
Florence blijft van wilde togten blaken;
| |
[pagina 242]
| |
Ik zou naar haar ook in deez' tooverbeemd,
Ik zou naar haar zelfs in den hemel haken!
Hoe zal 't mij zijn in gindschen verren vreemd?’ -
‘Des Heeren hand reikt tot het eind der aarde!’
Is 't wederwoord, en of hij afscheid neemt
Buigt Dante zich ten zegen van de' eerwaarde,
Wiens blik hem naoogt op het slingrend pad
En die, toen lang in 't leeg verschiet hij staarde,
Om uitkomst voor den lieven broeder bad!
|
|