De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendVIIIaant.O Dante! toen uw gramschap was geweken,
Wier vlagen in 't hartstogtelijk gemoed
De schichten van 't weldadig onweêr bleken,
Toen ge onverhoord toch vogelvrij verklaard
De tranen langs uw wangen voeldet leken,
Vol liefde als nog gij voor de ondankbre waart;
Toen uit een zee van bange twijfelingen
Aan 't lot, ons zondaars toebeschikt op aard,
Geloof en hope u onder de armen vingen
En gij de vreugd van 't jubeljaar gedacht,
Waarin ge van verlossing hoordet zingen,
Hoe klonk de kreet der geestdrift uit uw klagt!
Het pelgrimsheir geknield ter heilge stede,
Gekromd door schuld wier vloek het met zich bragt
De handen heffende om verloren vrede;
| |
[pagina 228]
| |
Scharlakenrood als 't van zijn zonden zwol,
Zich badende in 't geheim van boete en bede
Tot vlekkeloos het werd als witte wol!
Gij voeldet u door die genaê' verrukken,
Uw harte schoot van vrome vreugde vol,
In beeldend dicht de blijmare uit te drukken,
Voor dagen, jaren, eeuwen, voor altoos
De wereld aan haar foltrend wee te ontrukken,
Volzalig daar ze in 't eind Gods weg zich koos! -
Ach, stoute vlugt zelfs van de breedste schachten,
Waarom toch draagt ge ook de êelsten maar een poos,
Tot schroom of schrik hen dalen doet in klagten?
‘Een heiligheid als zulk een hymne vergt,’
Zoo vraagt hij zich, ‘durf ik mijn deel haar achten,
Dien laauwe togt tot laai ontvlammen tergt?’
Het antwoord geeft den mijm'raar 't boek der boeken
Waarin geen wolk de wraakfiool verbergt
Als koop'ren keel de boosheid heeft te vloeken;
Profetisch tuigt dier oogen schittrend licht:
‘Het geldt alleen den Heere trouw te zoeken,
Dan spiegelt zich Zijn aanschijn in mijn dicht!’ -
Eens ballings leed moog nieuw zijn alle dagen
En ballingschap verdubble 's nachts in wigt,
Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen;
| |
[pagina 229]
| |
Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot,
In 't vroeg verlies van vrienden en van magen,
In 't bang gemis van wat hij zoetst genoot!
Hij hoort er meer in haren koker klappen:
Den zouten smaak verknocht aan andrer brood,
Het steenend op- en afgaan van hun trappen!
Maar noch 't verzuim, waar eens hij hulde ontving,
Noch, zwaarst van al! der schaar meêlijdend snappen
Vervoert hem meer tot verontwaardiging!
Kruip' de ochtend om in zorgen voor het heden,
Zie 't middaguur hem in geen blijden kring,
Als de avond daalt blijkt alle strijd gestreden:
Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof,
Dat wemelt van wat groot was in 't verleden,
Der wereld laster en der wereld lof!
Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof,
Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren;
En als het oost van purpren luister gloeit,
Houdt nog het schrift dier geel geworden blaren
Door 't lamplicht flaauw beschenen hem geboeid. -
Een wreede hand storte alsem in zijn beker
Die reeds zoo lang van tranen overvloeit;
Hij, van de trouw geens lotgenoots meer zeker,
| |
[pagina 230]
| |
Daar ballingschap in bont gezelschap voert
En maar te vaak den schender en den wreker
Van regt en pligt ten weêrkeer zamensnoert:
Een kroes die ziedt van goddelooze twisten,
Waar dag en nacht zoo luim als lust in roert,
Tot, gruw'len zwaar, ze ontvlammen onder 't gisten
Hij tart hun vloek door 't scheiden uit hun raad;
Niet hem, maar hen, als zij hun toeleg misten
Vlieg' 't rood der schaamte op 't schaamteloos gelaat!
't Wordt dubble weelde in de eenzaamheid te vlugten,
Waar voor zijn geest de schim des dichters staat
Dien burgerkrijg eens hem gelijk deed zuchten:
‘Mijn rieten dak! zal 'k nooit u wederzien?
Mijn vadererf! zult gij uw zoete vruchten
Uw wuivende' oogst een ruwen voetknecht biên?’
Wiens lofgeschal die weeklagt mogt vervangen
Als dra een god het monster dwong te vliên!
Der wereld vreê vereeuwigende in zangen,
- Een hooger licht weerspiegelende vloed,
Of 't heidenhart in reinigend verlangen
Des Heeren dag hadde aan de kim vermoed!
Spelt Dante zich, bij 't opzien naar dien vrome,
Door hem of deez' zijn meester waar begroet,
Een mare die op arendswieken kome,
| |
[pagina 231]
| |
De mare die de menschheid tegenhijgt
Dat andermaal Augustus binnen Rome,
De olijf voor staf, ten keizerszetel stijgt?
Of huivert hij, bij 't strakker de oogen vesten
Op hem wiens vloed van melody nu zwijgt,
Als troont Virgiel hem meê ten schrikgewesten,
Waar klagt en kreet in gilt uit klove en krocht,
Waar walm en stank de onaêmbre lucht verpesten,
Waarin door God de zonde wordt bezocht?
Hoe licht en schaâuw daar als twee legers strijden
Om verre rots, het doel van 's dichters togt;
De wolkendrift wordt donkrer van weêrszijden, -
't Geduldig dier voelt op het steile pad
Den teugel langs zijn ruige schouders glijden,
Al blijkt het gruis van de' uchtenddauw nog glad;
De hemel blaakt bij 't kruissen van die schichten,
't Gebergte schudt of 't uit zijn naven spat,
‘De slinken zijn 't die dondren onder 't zwichten!’
Wat stoort zijn droom? Des jongskens vingergreep
Die de' ezel dwingt zich naar een grot te rigten
Eer hen de storm ter diepte medesleep.
| |
[pagina 232]
| |
Toch schuilt hij niet, als streelden hem die vlagen!
Wat dwarrelwind de liggende eiken zweep',
Hij houdt den arm om hunnen tronk geslagen, -
Het knaapje roep' - wat waant gij dat hij 't hoort?
Hem jammert door die buijen ander klagen
Dan hagel steent in 't onherbergzaam oord,
Hij rigt zich op, maar spreke er uit zijn blikken,
Nu dubbel schoon de middagluister gloort,
Een deernis die verslaagnen zou verkwikken,
Het jongske blijft hem schuw ter zijde gaan,
En weder doet dier oogen glans het schrikken,
Hij staart zoo wild dat vreeslijk landschap aan:
De stroomen, die ter rotskloof daavrend rollen;
De gieren, die naar buit de wieken slaan;
De dalen, die der eeuwen ijs mogt vollen;
Den grond, zoo bar als ware hij vervloekt;
De kruinen, waar alle adem op zou stollen,
Wier sneeuw vergeefs het hemelvuur verzoekt!
Hoe wenscht het dat ze aan 't eind der reize al waren!
Als zich zijn hart een oogenblik verkloekt,
Verstijft van angst hem 't lokkig bruin der haren!
Die vreemde klaagt daar over de' afgrond heen:
‘Wie binnentreedt late alle hope varen!’
En stort nu met het siddrend kind zijn beên!
| |
[pagina 233]
| |
Vergrijze vroeg wie eigen haard moest derven,
Op vreemden grond steeds met zijn smarte alleen,
Hij schold het wreed als thans hem 't wee deed sterven;
Al valt de vlugt van stad tot stad hem bang,
Al groet hij vaak, voor 't zoetst verschiet in 't zwerven,
De donk're schaâuw van een cypressengang!
Geen rust voor hem eer hij zijn taak voltooide,
Eer zich zijne eeuw, bij 't luistren naar zijn zang
In 't stof gebukt, het hoofd met asch bestrooide;
En 't straffe lied der zonde een spiegel biê
De mommen wars waarmeê zij praalde en plooide,
Waarin zij naakt zich in de helle zie!
't Vervult zijn geest, als naar de luwt' der dalen
Van 's heuvels top de vale scheemring vlie'!
Daar 't woud zijn hulde al ruischt aan de eerste stralen;
't Beheerscht hem nog het diep geschokt gemoed,
Als 't landvolk van zijn arbeid aêm mag halen,
Door vrouw en kind van uit de stulp begroet!
Geen dagenreeks in hoog gezag gesleten,
Geene uren hem aan vriendendisch ontspoed
Vergunt hij meer in weelde zich te meten
| |
[pagina 234]
| |
Met deez' om 't zeerst zijn bangsten, blijdsten tijd,
Waarin hij zich, door al wat leeft vergeten,
Voor al wat leeft, zoo hoog een roeping wijdt!
Een fiere blik, als 't wapen is verkoren
Waarmeê hij zal verwinnen in den strijd:
Ging ook 't Latijnsch met Latium verloren,
Versplitste zich de volksspraak twintigvoud,
Zoodra zijn staf haar ertshoop doet ontgloren,
Stroomt nieuwe taal dien uit in 't smijdigst goud!
Hoe tintelt zij van schitterende spranken,
Of elke vorm maar noo' de vlam weerhoudt,
Vol melody tot in haar ruwste klanken;
Een storm nu hij de boetbazuine steekt,
En echter zoo verteedrend zacht in 't danken
Dat de englenharp ons langer niet ontbreekt.
Een zaligheid, die slechts geniën smaken
Als stout en schoon tot heel de wereld spreekt
Wat levenslang hen in den droom deed blaken:
Of 't van omhoog hun toebedeelde licht
De banden van hun sterflijkheid mogt slaken
En de eeuwen door de menschheid loutrend sticht!
Hoe grijpt ons zijn verhevene gedachte
Ontzettende aan in dat angstwekkend dicht,
Een wedergalm der onverpoosde klagte!
| |
[pagina 235]
| |
Gods magt, Gods wijsheid en Gods liefde gloort
Van uit het wee, waar zich elks ziel voor wachte,
Geregtigheid alleen zweept derwaarts voort!
Schoon hij zoo min van liefde als haat zich scheidde
Bij 't binnengaan der duistre hellepoort,
Daar de eene er om Florence toornde en schreide,
Daar de andre, door geen bittren spot verzaad,
Vol ongeduld er 's Pausen schim verbeidde
Wiens leeuwenklaauw naar alle landen slaat,
Toch was die togt door negen gruwbre kringen,
In ijs en vuur, om strijd met schrik doorwaad
Voor 't grootsch gemoed een huiv'rend hallel zingen;
En vraagt hem eens Beatrix: ‘Waart ge daar?’
Wat stralend licht haar schedel moge omringen,
Ook deze krans voegt op het gulden haar!
|
|