De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
VIIaant.Geene ijd'le vrees dat zijn geestdriftig gloeijen
Hem de ooren sluit' voor 't roepen van den pligt!
Liet 's jonglings blik door 't schoon der kunst zich boeijen,
Der kennis schat is 't wit des rijpen mans,
En moog voor hem de roos der min niet bloeijen,
Het volk bedeelt zijn schedel de' eikenkrans:
Waar ook 't bestuur hem met zijn last bekleede,
't Ontleent zijn deugd bij vreemden nieuwen glans, -
Hij waardig, schoon hij buigen moet tot bede -
Hij hoofsch en heusch, ook waar hij eischen mag, -
Bij elken twist de voorspraak van den vrede, -
In iedren nood de pijler van 't gezag.
Helaas! hoe diep is 't heldenpaar gezonken,
Welks namen om hun wedstrijd in den slag
De wolken door der faam in de ooren klonken:
Of zoo veel deugd door zoo veel lofs verbreid
In nieuwen gloed mogt nieuwe jeugd ontvonken
Voor zulker trouw beloofde onsterflijkheid!
De star der eer is beider pad ontweken;
Om strijd door zucht naar heerschappij verleid
Schaamt geen der twee zich meer een twist te ontsteken
| |
[pagina 224]
| |
Die bij hun bent dra alle blussching tart
En heel de stad van schrik mag doen verbleeken:
‘Voor Vieri!’ of ‘voor Corso!’ wit of zwart!
‘Voor Vieri!’ die door 't vorstelijk vermogen,
De vrucht der vlijt die dag aan dag volhardt,
‘Een paddestoel’ gelijkt in 's adels oogen, -
‘Voor Corso!’ die der fiere burgerij
Op nieuw den nek in 't juk wil zien gebogen,
Hij haar ‘baroen’ en slechts de zijnen vrij!
Daar roept de lent de jonkheid tot haar spelen;
Daar nooden, vreemd aan ied're staatspartij
Op 't ruim der markt, de zangerige veêlen
Tot dansen uit, - daar zwiert de bonte drom,
En weet een schalk zijn schoone een kus te ontstelen
Het lieve kind geeft hem dien gul weer om.
Hoe 't ‘brava!’ klinkt uit gindschen groep van Witten
Die zich, te paard, ten halven cirkel kromm'
Voor de' ingang vam die hoofdstraat, - maar zij zitten
In 't blinkend zaal niet rustig! Zie, een paar
Stuift, of de krijg hun rossen mogt verhitten,
De reiën in dier werelooze schaar.
‘Genaê’ - ‘Verraad!’ - ‘de Zwarten!’ honderd kreten
Gaan gillende op. In hoede van 't altaar
Der kerke ontvlugt wat vreemd bleef aan de veeten;
| |
[pagina 225]
| |
‘Verweeren we ons!’ krijscht de overvallen stoet
En tweedragt heeft haar boei van één gereten
En 't plein der Trinità drinkt burgerbloed!...
Beklagenswaard wie in zoo bange dagen,
Geregtigheid! uw weegschaal houden moet
Tot de evenaar gelijken last ziet dragen;
Geen deernis toch die ge in zijn boezem duldt,
Geen vriendschap die vergoelijking durft wagen,
Het wederwigt verlangt ge in straf en schuld!
Hoe welbetrouwd is zij aan Dante's ving'ren
Die streng den last van 't hagchlijk ambt vervult,
Als hij niet slechts de woeste stededwing'ren
In Corso en zijn zaamgezwoornen doemt,
Maar de' eigen ban op Guido's hoofd laat sling'ren,
Schoon Witte als hij, van kindsbeen vriend genoemd!
Gij, heugenis der blijde jong'lingsjaren,
Toen 't juichend volk oorspronklijk dichtgebloemt'
Ontluiken zag in beider frissche blaêren, -
Zij scheppers van ‘den zoeten nieuwen stijl’
Om wien de faam hen broeders zal verklaren,
Naar welken hoek der wereld dat zij ijl'! -
Gij dreigt hem 't hart, het teeder hart te breken
Als Guido's blik zoo stil een lange wijl,
Zoo droef hem van 't verleden schijnt te spreken!...
| |
[pagina 226]
| |
Vergeefs bragt hij dat offer aan zijn pligt;
Hij is vergeefs van geen partij gebleken
Als Corso's geest niet uit Florence zwicht!
De balling zet zijn aanslag voort uit Rome,
In boô bij boô die hij naar de Alpen rigt:
‘Wat mart Valois? hij die ter hulp ons kome!’
Dat vrij de schare in Bonifacius
Van teedre zorg eens trouwen vaders droome,
Wiens herdersstaf den oorlogsfakkel blusch';
Schoon Dante zich der kerk verknocht moog' voelen,
Verblindt hem geen driedubble kroone dus,
Ook onder haar ziet hij de staatszucht woelen!
Hij waarschuwt vast wie nog met vreê zich vleit:
‘Als niet Valois hier Corso's wrok zal koelen,
Voor 's Pausen stoel Florences regt bepleit,
Een afgezant!’ Al aarzelt men, toch drijft er
De mare toe, die 's vreemdlings komst verbreidt.
‘Wien kiest gij? Wien?’ Des ballings sluwheid stijft er
Den eisch van 't heir dat vlamt op rijken buit;
‘Mij kiest ge, mij? Maar als ik ga wie blijft er,
En blijve ik, wie zal gaan?’ dus barst hij uit;
Hun zwijgen staaft zijn vonnis over allen!
Wie vraagt of tot het zwaarste hij besluit?
Hij gaat, - doch 't is, bij 't omzien naar de wallen,
| |
[pagina 227]
| |
Als hoorde hij nog nooit zijn afscheidsgroet
Zoo somber door de schoone streek weerschallen:
Verzuchting die geen weêrziens hope voedt!
|
|