De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendVIaant.Een lang vaartwel aan zoete erinneringen!
Als bliksemstraal uit wolkenlooze lucht
Blijft de eeuwen door de schrikbre mare dringen,
De stervensmaar van al zijn aardsch genucht;
Daar de englen die tot Beatrice kwamen,
Hosannah zingend bij hun hemelvlugt,
In stroomen lichts de dierbre met zich namen:
‘Hoe is die stad zoo eenzaam, eens vol volk!’
Hem krimpt de borst als Jeremias zamen
En 't klaaglied wordt van zelf zijn wee ten tolk;
‘Hoe zit zij, of ze weduw waar, te treuren!’
Voor hem zal nooit uit dezer droefheid wolk
De zon zijns heils het aangezigt weêr beuren!
‘In tranen is haar nachtwake omgegaan!’
Hij voelt de smart hem 't ingewand verscheuren,
Hij roept den dood, de doôn benijdende aan!
| |
[pagina 221]
| |
Wat schaam'le troost! in eenzaamheid te schreiën,
Zijne oogen naar den hemel op te slaan,
Zich met de hoop dat zij hem hoort te vleijen!
En toch, haar naam te fluist'ren wordt hem zoet,
Te vragen hoe zij van hem kon verscheiën,
Te wanen dat zij hem van veer nog groet!
Eens priesters droom van dichter-idealen
In 't slechts dier ster zich wijdende gemoed,
Tot daad en lied weêrschittren van haar stralen!
Een zucht der ziel, die door geen aardsche grens
Den kring waarin zij opzweeft laat bepalen,
Of haar de vlugt geborgd werd door den wensch!
Ach! weêrkeer tot de werklijkheid des levens!
Ach! zege van het zinlijke in den mensch!
Hoe schaamt hij zich, hoe smarten zij hem tevens,
Als hij, die San Francesco in zijn rouw
Ten voorbeeld koos des bovenaardschen strevens,
Weêr oogen heeft voor 't schoone van een vrouw!
Weêr oogen ... Maar zij schoten hem vol tranen
Toen hij, of 't graf ooit uitgang gunnen zou,
Toen hij zijn bruid in haar gekeerd dorst wanen!
Haar wie zijn leed dus ziel en zin bewoog
Dat meêgevoel der liefde 't spoor mogt banen
En 't bleek der min haar blosjen overtoog!
| |
[pagina 222]
| |
Zoo vaak zijn blik zich naar dat venster rigtte,
Zoo vaak zij staarde uit dien bekenden boog,
Het was of hem dezelfde deernis lichtte!
Tot schaamrood hij zoo bitter zich verweet
Dat van den trans het englen-aanschijn zwichtte,
Wanneer zijn voet naar d' aardschen afgod schreed!
Een woord, een wenk die hem zijn beê weêrhouden,
Die andren troost des jammers zoeken deed;
En boodt gij dien, gij, wijsbegeert' der Ouden!
In vriendschapslof, verkondigd bij de baar,
In lessen, die 't geluk der deugd ontvouwden?
Welsprekend - stout bleekt ge overtuigend - waar?
Schoon Cicero zich dosse in woordenluister,
Schoon boei noch bijl Boëtius vervaar,
Geen straal van licht verspreiden ze in zijn duister!
Een visioen verkeerde zijn woestijn
Zoodra 't berouw de stoffelijke kluister
Hem langer niet ten looden last deed zijn!
Wat weelde, als fluks gebeden en gedachten,
De scheemring uit van de' aardschen zonneschijn,
Weêr in 't bereik dier zoete stem hem bragten!
Wat weelde, als hem in 't smettelooze licht
Voor 't offren van zijn gaven en zijn krachten
De glimlach blonk van haar verklaard gezigt!
|
|