De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
Vaant.Of droomde van te wuft een feest mijn dicht?
Of mengt zich in de blijdschap van die menigt'
Iets ernstigs dat haar blikken opwaarts rigt?
Er is een vreugd, als lijden werd gelenigd,
Die tolken vindt in beide lach en traan,
Daar ze al het licht van ons verschiet vereenigt
Met al de schaâuw die we in 't verleên ontgaan;
Een stemming als mogt heerschen in deez' wallen,
Toen 't volk den nacht vol angsten had doorstaan,
Die maren bracht der dappre duizendtallen
Afwisslend naar des krijgskans vluggen keer!
Gejuich ging op, als de avond was gevallen;
‘De morgen’ klonk het, ‘had des vijands heer
Ontdekt bij Campaldino.’ Zonder tsagen
Was 't hunne voortgerukt, ‘tot heinde en veer
De standaard op Florences oorlogswagen
Haar vaandel: “Vrijheid” op lazuren veld,
Arezzo tartend fier had uitgeslagen
En 't voetvolk er ter wacht bij was gesteld.’
| |
[pagina 215]
| |
Al bleek de schaar, die later nieuws verbeidde,
Op 't ruim der markt in engen band gekneld,
't Was of de roede eens wigchelaars haar scheidde
Toen: ‘Weêr een boo!’ weergalmde uit straat bij straat
En de open baan zoo ros als ruiter leidde
Waar de overheid aan 't hooge puiraam staat.
Hun oudste heft zijn stemme op: ‘Florentijnen!
Een blijde maar is welkom nog zoo laat!
Onz' veldheer koos tot aanvals-paladynen,
Trots 't kreupel been, zich zelven 't eerst van al,
Hij koos zijn zoon, zijn neef,’ - de toortsen schijnen
Met dubblen glans, bij 't rijzend lofgeschal
Hartstogtlijk heen en weêr gezwierd; ten hoogen
Stijgt: ‘Vieri leef'!’ door 't sluimrend Arno-dal.
De prior wenkt: ‘Die keuze te gedoogen
Viel wis den moed der jongre ridd'ren zwaar,
En de eêlsten zijn der trits op zij gevlogen
Een breede reeks!’ Hoe luistert heel de schaar,
Tot zelfs die vrouw, wier breede weduwslippen
Aandoenlijk staan bij 't vroeg verzilverd haar:
‘Ook Dante!’ klinkt het van des oudsten lippen;
En in de vreugd haars harten merkt ze niet,
Dat zij den staf haar vingers liet ontglippen,
Dat elk in haar der moeder hulde biedt!
| |
[pagina 216]
| |
‘Ter kerke!’ zegt ze, en gaat met vlugge schreden
Als zag zij hem verwinnaar in 't verschiet;
Voor 't hoogaltaar nu knielende in gebeden
Die God verhoor!
't Is of, in dubblen zin,
Zich over ons de schaduwen verbreeden!
Geen derde boô reed een der poorten in,
En echter hoe de blikken zich verduistren!
‘Als de uitslag had beantwoord aan 't begin...’
Vermeent de vrees, en vaart fluks voort te fluistren
‘De zegekreet drong lang reeds tot ons door!’
De menigt schijnt de stilte te beluistren;
Angstvallig leent ze aan hiobsmaren 't oor
Op vleuglen van de nachtkoelte om ons zuchtend;
Stoof inderdaad der rossen vaart zij voor?
‘Wee!’ spelt zij, ‘wee! den schok des weêrstands duchtend,
Deedt ge afstand van alle aanvalskans en vielt
In 's vijands hand, - uw ruitren wijken vlugtend,
Wie boog of schild er beurde ligt ontzield!’
Zij jammert voort: ‘O laatsten onzer zonen!
Of sneuvlend de Aretijners gij weêrhieldt,
Eer ze ons tot op den heil'gen wagen honen!
| |
[pagina 217]
| |
Als schendig zij de hand aan 't vierspan slaan,
Welks hoornenpracht op honderd zegekroonen
Mogt bogen door der vaadren heldendaên,
Wordt Florentijn het schimpwoord van zijn buren!
Och vuurde u nog de moed der wanhoop aan!’ -
De bange nacht schijnt eindeloos te duren!
‘Ten wallen!’ rept het ongeduld zich voort;
Schoon 't fakkellicht moog' flikkren op de muren
Geen boô, geen kreet die 's landschaps ruste stoort!
Om hoog, omlaag heerscht liefelijke vrede
Daar de effen vloed van starrenschittring gloort;
Maar de indruk deelt der vreeze zich niet mede,
Om: ‘Wapens!’ vraagt het krijschen van de schaar
Als dreigde reeds des vijands spot de stede,
Als was alreeds de wreede Bisschop daar!
‘Verloren!’ spreekt de spijt uit aller oogen,
‘Verloren!’ tuigt het radeloos gebaar,
‘Verloren ons Caroechio!’ - ‘Gelogen!’
Is 't wederwoord. Wie mag hij zijn die 't zegt
En 't ‘Lof den Heil'gen!’ rijzen doet ten hoogen?
Die tot den dood gewonde wapenknecht,
Op gindsche baar, daar, langzaam voortgedragen?
‘De zege is ons!’ zoo juicht hij, ‘schoon 't gevecht
Nog aanhield toen ik mij op 't ros ging wagen; -
| |
[pagina 218]
| |
De pijlen vlogen wederzijdsch zoo digt
Dat de een noch de aêr meer zweem van zonne zagen;
Voor d'eersten schok zijn de onzen, ja! gezwicht,
Tot de achterhoede op eens ter hulp kwam rennen
En aller moed herleefde bij 't gezigt:
't Was Corso die door dus de tucht te schennen
Ons de overwinning gaf; - in zulk een nood
Bekreunde zich de dappre aan geen miskennen:
“Verliezen wij, dan treffe mij de dood
Naast de onzen,” sprak hij; “als wij zegevieren,
Haal me uit mijn huis wie tot mijn straf besloot!”
Hij kwam, - de kans verkeerde! - Wilde dieren
Zijn minder wreed dan 't Aretijnsch gemeen
Dat onder 't lijf der rossen 't mes deed zwieren
Dat ook mijn paard...’
Maar 't nachtgezigt vlood heen,
Al blijven nog die blikken vochtig glansen;
Een welkom blijk van de innigheid der beên!
Hoe snel verkeert dat lauwerloof in kransen,
Voor 't heir bestemd dat plechtig intogt houdt,
Dat blij ze vangt op zwaarden en op lansen!
Daar nadert vast 't verhemelt, stijf van goud,
| |
[pagina 219]
| |
Waaronder zich, bij 't feestelijk ontmoeten,
De dapp're, dien het vaandel werd vertrouwd,
Door 't prioraat met lof en dank zag groeten.
Het overwelft in prachtige trofee
Den buit waarmeê de Ghibellijn 't moest boeten,
Der Guelfen kling te lokken uit de scheê:
Den helm die 't hoofd van Guglielmino sierde,
Het schild dat hem ten dood gewond ontglee',
De waapnen daar die kerkvoogd mis meê vierde!
Wees niet 't gejuich bij 't statig ommegaan,
Toen daar de pracht diens hemels langs ons zwierde,
In wie zijn pijlers beurden Dante ons aan?
Hij hoorde 't naauw, - het was hem in zijn droomen
Als zag hij nog, een wolk met wee belaên,
Uit dwarlend stof des vijands flikkring komen;
Het werd op nieuw hem zonderling te moê;
Weêr schaamt hij zich 't onwillekeurig schromen,
Toch drijft hij 't ros op wie hem tarten toe!
Hoe huivert hij, in de' ochtend van het leven,
Dat eens de min hem Eden worden doe,
Begaafd, beroemd, een wreeden dood te sneven!
Een oogwenk slechts, - het geldt zijn Vaderstad.
Als door zijn schuld er schande op haar mogt kleven,
Rees moeders klagt dat zulk een zoon zij had!
| |
[pagina 220]
| |
En ook de zijne is een der eerste klingen,
En geene blijkt in koener hand gevat!
|
|