De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIVaant.Vermag geen tijd bezielingsvonk te dooven,
Waar eens haar vlam ten hemel heeft gestierd?
't Was mij te moede in Portinaris hoven
Als werd er 't feest der lente nog gevierd;
En 'k staar, gekeerd in 't woelen van de schare,
Langs markt en straat, met blad en bloem versierd,
Of 'k ergens met Brunetto hem ontware,
Die trouw den weg der Vrije Kunsten wijst,
Die 't zevental hem zustrenstoet verklare
Wier één altaar in aller tempel rijst; -
En 'k zie geen groep van blijde feestelingen,
Voor muur bij muur door kalklaag overgrijsd
Zich om een beeld der Moedermaagd verdringen,
| |
[pagina 210]
| |
Door Cimabue er treff'lijk gepenseeld,
Of 'k groet hem in den wakkerste uit hun kringen
Wiens teeder hart zijn liefste er Haar beveelt; -
En 't is mij, dringt me hengstgebriesch in de ooren
En hoefgedruisch, van vonk bij vonk doorspeeld,
Als blijkt hem reeds de vaste hand beschoren,
De kloeke geest door geen gevaar verschrikt,
Die, welk een drift der manen pracht doe gloren,
't Ontembre temt en van zijn kracht beschikt! -
Hier droome ik hem, zoo als hij herwaarts keerde
Om 't jeugdig hoofd een frisschen krans gestrikt,
Het sieraad dat Bologna, de geleerde,
Om 's Pausen bul en 's Keizers zegelbrief
Van ouds vermaard, den voedsterling vereerde
Wanneer haar school tot wijsgeer hem verhief; -
Hier, waar al vroeg hij Giotto onderscheidde,
Den herdersknaap der schilderkunst zoo lief
Sints zij in 't veld, waar hij zijn lamm'ren weidde,
Bespiedde hoe zijn staf op steen die bragt
En niet vergeefs zich met een meester vleide
Verrassend door oorspronkelijke kracht; -
Hier, waar op 't hoogst Casella's stem hem streelde,
Nog lang in 't oor naklinkend zoet en zacht,
Als vaak die vriend de minneliedren kweelde
| |
[pagina 211]
| |
Door heel zijn hart der schoone toegewijd
Wier lieven naam zijn dicht zoo kiesch verheelde,
Wier eng'lenaard 't verkondde wijd en zijd!
Wat vendelpracht die wappert in den hoogen!
Waar 't oog zich rigt hangt weidsch gebloemd tapijt
De muren langs en ruischen eerebogen;
Zag andermaal Santa Felicita
Zijn Hof der Minne, in feestdos uitgetogen,
Weerspiegeld door den Arno juichend na?
Sloeg oud en jong, door 't steken der trompetten
Om strijd gelokt, hier 't lieflijk schouwspel gâ
Dier schoonen, op haar vurige genetten
Voortzwevende in der jonge ridd'ren drom,
Te dartel fluks het steigren te beletten
Stoof regts en links een bloesemregen om?
Was de Amor straks, aan 't hoofd dier edellieden,
Den schalken stoet van deernen wellekom,
Tot hij haar koos die hem een kus moest bieden,
En, marde zij, de pijl vloog van de pees,
En 't bruine kind, zijn hofnar onder 't vlieden
Toch niet ontgaan, geen vrede vond door vrees?
| |
[pagina 212]
| |
Wat keer des wegs ons uit dien kring moog sluiten
Sints zoet gekweel voor luid geschetter rees,
Die pracht, die vreugd, die cymbels en die fluiten,
Die dubble lust betoovrende oog en oor
Troonde eer zij 't wist de menigt meê naar buiten
Waar 't hof zich thans vermeidt in schemergloor! -
Hoe 't wemelt in deez' weeldrige bosschaadjes,
De gangen dier kastanjedreven door,
Wier wuivend groen, of 't scherm waar der vrijaadjes,
Een looverzee van iedren heuvel stuwt,
De bonte stoet van juffers en van paadjes,
Het liefste plekje er zoekend in de luwt'.
Een blijde kreet gaat op, als klonk 't: gevonden!
Waar frissche beuk aan forschen pijn zich huwt,
De klingen 't mos tot zachte zetels ronden
En in die groep bevallig neêrgevlijd
Een schooner krans van bloemen blijkt gewonden
Dan ooit u in een landschap heeft verblijd.
Aanvallig moog dat jeugdig loof der wingren
Dien ruwen tronk, den zijworm toegewijd,
In rank en lot steeds klemmender omsling'ren,
Het paartje er voor trekt meer de harten aan:
De jonker die zijn schuchter-schalke ving'ren
Zoo gaarne om 't glad dier lage keurs zou slaan!
| |
[pagina 213]
| |
Laat zefir zacht door dit citroenloof fluistren
Zich badende in den geur dier bloesemblaên,
't Waar zoeter nog de bede te beluistren
Des ridders, die bij zijner jonkvrouw lied
Een zweem van vocht zijne oogen voelt verduistren,
Die dubbel diep nu in de hare ziet!
Schoon 't om ons heen van oleanders prijke,
Schoon de iris ginds van verwe niet verschiet,
De lelie zwicht', de roem der rozen wijke
Voor haar die zich den troon ziet toegereed:
In schoonheid is geen enkle haar gelijke,
Toch vraagt zij nog: waarom zij Venus heet?
Och dat, eer zij den lauwer, dien ze plukte
En wond ten krans, aan mindre gaaf besteedt,
Hij hier verscheen, hij 't weidsch gehoor verrukte,
Tot dat ook zij, een blosje op 't blank gezigt,
Het lokkig hoofd voor Beatrice bukte!...
|
|