De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
IIIaant.Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit:
Een gastendrom, in vollen bloei der jaren,
Door ernst en schoon verwelkoomd gul en blij;
Harmonisch in gewaad als in gebaren
Met de eeuw wier kunst deez' diepe gaanderij
Aan 't hoog gewelf opluisterde met bloemen,
Des beitels werk: mag niet de zware zij',
Die om ons ruischt, op keur van knoopjens roemen
Gedreven uit rood goud? En zweemt de schacht,
- Zoo 't levenlooz' bij 't levende is te noemen, -
Dier slanke zuil, door 't loof waarmeê zij pragcht
Geslingerd of 't nog groende, in zwier van lijnen
Niet naar 't gewuif dier lokken glad en zacht?
Een mannenschaar als deze mag verschijnen
Aan zulk een disch, voor gulzaards niet belaên,
Noch 't helder hoofd bedreigend door zijn wijnen;
In elk van hen zit kunst, zit kennis aan.
De vreugde strijk' dier tronies plooijen effen,
Hunne achtbaarheid is schuil, niet zoek gegaan, -
Maar zou van ver die zang uw oor niet treffen,
| |
[pagina 208]
| |
Ginds, waar de zon, langs 't wapenschild gegleên
Dat naar zijn kruis den blik u op deed heffen,
Haar stralen op dien minnegod van steen
Verzamelt, tot uit dier fonteine waat'ren
't Van paarlen ruischt? mij trekt het hart er heen.
Al ras verzaad, vermeidt zich in dat klaat'ren
De jeugd van 't feest, - zij danst het bloemperk rond,
Ze zingt, ze speelt! - Doch 't woelen en het schaat'ren
Heeft eensklaps uit! Bedacht hij nieuwen vond,
De knaap die straks aan 't hoofd der rei zich stelde?
Hij bloost - hij slaat zijn blikken naar den grond,
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegen snelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde,
Een lachje, als eens ons dat der eng'len blijk',
Verkondt hem haar verrukkend mededoogen,
Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk!
Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donkere oogen
Een hartstogt, als nog nooit hem heeft geblaakt,
Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen;
Wat drift, wat schroom is in zijn harte ontwaakt?
Hij moog tot haar met open armen treden,
Niet eens de zoom haars kleeds wordt aangeraakt;
Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden,
| |
[pagina 209]
| |
Naauw antwoordt ze en voert toch den hemel in...
Gij, eerste Mei! die de aarde maakt ten eden,
Gij, 't paradijs bezielende eerste Min!
Hoe zal weldra de zang van Dante u loven,
Tot Beatrice er aller hart door winn'!
|
|