De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
IIaant.Gij bloeidet fier toen hij uw licht aanschouwde,
De vrijheid zich 't Bargello koos ter woon,
Uw volk zijn lot den vroedsten toevertrouwde,
En door 't bestuur, 't geen de' arbeid heilig prees,
Uw leven zoo veelvuldig zich ontvouwde
Dat ge ied're grens, waar muur of vloed die wees,
Steeds verder drongt: - gehuchten aan u trekkend
Tot wederzijds een nieuwe wijk verrees,
Of over 't bed des strooms uwe armen strekkend
Dat langs dien zoom ook zaad werd uitgestrooid; -
Benijde! - en toch der buren eerbied wekkend
Als 't vaandel, door uw burgerije ontplooid,
Den glans der zonne op 't zegeloof weêrkaatste
Waarmeê de trots der jonkheid 't had getooid;
Zij, de eerste in 't veld, zij, nooit aan 't werk de laatste,
Zij ijvrig waar de wolle toezigt vroeg,
Die flink en forsch aan 't weefgetouw zich plaatste
Voor lakens als de halve wereld droeg; -
Vertrouwde! - wijl ge op eerlijkheid mogt bogen,
Die onvervalscht haar gulden wigtig sloeg,
Verhonderdvoudde uw handel zijn vermogen,
| |
[pagina 202]
| |
Door vleug'len die der nijverheid hij gaf
In wissels, die naar elken windstreek vlogen,
Door banken, haar in bangen tijd ten staf; -
En mogt gij, rijke! uw wensch naar lust genieten,
Op 't land de beek, de groene heuvlen af,
Van steen tot steen als zang te hooren vlieten;
Of uit de koelte aan hoogen vensterboog
Te staren in zoo zonnige verschieten
Dat zelfs de olijf geen blaadjen meer bewoog;
Of onder 't luw van hooge lommerdaken
Op mos, waar 't licht den geur niet aan onttoog,
Met gast bij gast het dischgeneugt te smaken;
Of waar de maan op 't stille water lag
Al koutend, kozend, kussend voort te waken
Tot min en jok bezweemen voor den dag! -
Schoon 't ‘slecht en regt’ dier tijden was geweken,
Waarin de maagd niet steeds ten spiegel zag,
Noch siersels van haar rijkdom moesten spreken,
Daar voor een echt die harten zamen bond
Haar schoon en deugd voldoende bruidschat bleken;
Schoon langer niet de vrouw haar wereld vond
| |
[pagina 203]
| |
In 't huisvertrek, zoo wars van hoofsche weelde
Dat 't eigen licht waarin haar bankje stond
Op schomm'lend wiegje en gonzend spinrad speelde:
Een dubble zorg die nooit te zwaar toen viel,
Hetzij ze 't vlas in dunner vlokjes deelde,
't Zij kreet of klagt haar afriep van het wiel,
En de oude deun den jammer ijlings suste
En 't zoet gezigt de traantjes fluks weerhiel;
De dagen, toen de moeder zich verlustte
Als rein en mild de melk haar borst ontvloot,
Of zij het beeld des trouwen echtvriends kuste
In 't kindje dat zijn mollige armpjens bood! -
Schoon 't volk maar half der zege zoetheid smaakte
En 't nieuw bewind zijn opkomst niet genoot
Wijl de adel nog naar vroegren voorrang haakte,
Wijl de eerzucht, zich vergapende aan den schijn,
Ten leste zelfs de leegste hoofden blaakte
En de oude leuzen: Guelf of Ghibellijn,
Weêr riepen tot de vaadren der gemeente:
‘Gebiedt gij thans, dra zult ge balling zijn!’ -
Ach! balling, die, bij ieder grafgesteente
Op vreemden grond, versmelten mogt van rouw,
Zich vragende of wel ooit zijn kil gebeente
Daar ruste biedt, waar liefde 't zeegnen zou!
| |
[pagina 204]
| |
Ach, balling! die in wie zijn zorg behoeven,
't Verweesde kroost, de weeuw gelaten vrouw,
Steeds bittrer teug des langen leeds zal proeven,
Als keer op keer 't gezucht in mijmren endt,
Het wreedste dat ooit harte mogt bedroeven:
Verloren heil erinnerd in de ellend!...
Toch overstraalde uw wassend licht dat duister,
Gij hieldt den blik der vrijheid toegewend,
En voeldet ge ook, na 't slaken van uw kluister,
Al de ijverzucht waarmeê zij houdt de wacht,
Tot zelfs die vloek werd dienstbaar aan uw luister:
Partijzucht bleek voor u ontwikklingskracht!
Uit welke lucht de zwerver tot u keerde,
Voor u de bate in wat hij mede bragt,
In gaven, die het lijden oefnen leerde,
In vrienden, die hij onder vreemden won,
In kennis, die uw nijverheid waardeerde,
Der welvaart borg, door nieuwe bron bij bron;
Hij had uw roem de wereld rondgedragen, -
Ten hove, - in 't veld, - waar oor hij winnen kon, -
Voor 's Pausen stoel, dien de aarde troost kwam vragen, -
Voor 's Keizers troon, wiens zwaard de wet haar schreef, -
Waar 't ernstig Noord zoo bleek een zon zag dagen, -
Waar 't weeldrig Zuid in gouden vuurvloed dreef!
| |
[pagina 205]
| |
Uw handel sloeg de eerst half beproefde wieken,
Lang zeelucht vremd, als elders vroeg die steef,
Veerkrachtig uit, tot ook zijn zeil mogt rieken
Naar 't geurig Oost, - 't in Westeroceaan
Ook stormen tartte, - u loeg uit uchtendkrieken
En avondschaâuw om strijd de schatting aan!
Er rezen tal van nieuwe tempelbogen,
Uw voorspoed wist met vroomheid zaâm te gaan,
En kunst bij kunst verhief de smachtende oogen
Naar 't op 't altaar verheerelijkte kruis,
Of 's Heilands geest haar sterken mogt in 't pogen,
Ten hemel op te voeden in Gods huis!
‘Omhoog!’ zoo sprak de schepping van haar kleuren,
‘Omhoog!’ zoo klonk haar plegtig toongeruisch,
‘Omhoog!’ zoo beurde elk gouden vat zijn geuren,
‘Omhoog is 't heil, het aardsche gaat voorbij!’
En echter, hoe gij weigerdet te treuren,
Hoe 't leven u genot was, rijk en vrij!
Gij voeldet kracht in al uwe aad'ren zieden
En schreeft in steen uwe eerste poezy:
Niet langer kwelde u 't juk der edellieden,
| |
[pagina 206]
| |
Uw moker had hun burgtental geslecht,
Een nieuwe bouw moest zekerheid u bieden
Als staatsgeschil ontaardde in straatgevecht.
Daar schiept ge u voor deez' vorstlijke verblijven,
Om 't binnenhof aan 't woelziek graauw ontzegd,
In muren, waar zijn zee op aan mogt drijven
Maar magteloos moest blijken aan hun voet,
Den stijl, die ons van huivering verstijven,
Den stijl, die van bewondring gloeijen doet,
Zoodra de blik in dat gevaart' van blokken
De zegepraal der regte lijn begroet!
Een bouw van zucht voor 't schoon zoo zeer doortrokken
Dat hooge poort noch trap in schaâuw gehuld
Ons meer 't gemoed bij 't binnentreden schokken,
Daar zich alom, op eens, het woord vervult,
Er buiten stout verkond door zware ringen,
Het eenig sier dat zoo veel strafheid duldt,
't Gebeelde brons waarin de fakklen hingen:
‘Gij vriend of vreemd! zoo gij geloovig gloeit
Voor d'eêlste gaaf die wij van God ontvingen,
Getuig dat vroeg bij mij ze heeft gebloeid
En wijs me een school wier meesters grooter waren!’
|
|