De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
Florence, den XIVden mei.
| |
[pagina 197]
| |
Iaant.Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon,
Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen,
Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.
Op vleug'len der verbeelding voortgedragen,
Van waar in 't Noord de lange togt begon,
Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen;
Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier,
Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, -
Verrast toen straks, met schilderigen zwier,
| |
[pagina 198]
| |
Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, -
Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier
Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide,
Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam; -
Een vorming die uw tooverstaf voltooide,
Toen hij uw dochter voor Itaalje nam
En in zijn schets der ongelijkbre schoone,
Zoo als zij langs den Arno tot hem kwam,
Een myrt ter hand, een lauwerkrans tot kroone,
't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust,
Die beurtlings half verberge en half vertoone,
Een kennis die gij wakker hebt gekust! -
Florence! die me bij 't gewenscht aanschouwen,
- Vervulde droom van lang gevoeden lust -
Door 't strenge schoon dier statige gebouwen,
Door blijk bij blijk van hier gevierd genie,
't Vergrijp van Hooft vergefelijk leert hoûen,
Zijn 't hollandsch hart onduldbre sympathie
Voor burgers die de hand naar schepters strekten,
Uw roemrijke, uw rampzaalge Medici!...
Ach, hij wiens wieg der vrijheid wieken dekten
Voor iedren schijn daar vorstengunst meê vleit,
Wiens volk en huis geen wenschen in hem wekten
Dan 's vaders roem: ‘de deege deeglijckheyd,’
| |
[pagina 199]
| |
Hem toondet gij de striemen uwer boeijen
En zonder dat hij met u heeft geschreid!
Dorst dichtrenaard dan heerschzucht niet verfoeijen
Wijl ze elk vernuft hare offers heeft geboôn
En hier, al deed het schendigst vuur haar gloeijen,
Onsterflijk werd door de eeredienst van 't schoon?
Voorzag zelfs hij geen glorie als ons daagde
Sints 't visschersvolk de vrijheid hief ten troon,
't In Oost en West voor haar zijn leven waagde
En vrede en voorspoed trouw en vlijt verpligt
Een Vondel vond zoo vaak het juichte of klaagde,
Een Rembrandt die mogt zeggen: daar zij licht! -
Florence, zoet Florence! wie 't misprijze
Dat zich mijn blik naar ons verleden rigt
Eer 't loflied voor uw glansrijk heden rijze,
Gij wraakt het niet! Uw hart dat heug'nis voedt
Verkondt deez dag op weêrgalooze wijze:
Wat ook verjaar', geen regten van 't gemoed!
Of geldt het feest, waarom, van heinde en verre,
In hoogtijdsdos de schaar zich uwaart spoedt,
Een nieuwe aan kunst of kennis dierbre sterre,
In wier triomf de volkstrots waarborg vindt,
Dat, welk gezag nog beider weg versperre,
't Weldra, gelijk voor haar de wolk, verzwindt?
| |
[pagina 200]
| |
Of bleek de held van honderd stoute togten,
Op nieuw te rap voor half versuft bewind?
Heeft weêr de zege een lauwer hem gevlochten
Die de' aard eens lams aan moed paart van een leeuw,
Wiens deugden dank noch ondank overmogten?
Uw jubel rijst geen grootheid onzer eeuw!
Zoo min 't vernuft dat op uwe Apennijnen,
In de eenzaamheid die schrikt bij 's arends schreeuw,
Het spoorgevaarte aandond'rend deed verschijnen,
't Een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan,
Om huiv'rende in die rotsen te verdwijnen,
Om juichende in dit eden ze uit te gaan, -
Als 't vorstenhuis, dat grootscher taak zich stelde,
De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan
Itaalje wekte, Itaalje riep te velde,
Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon',
Tot de eenheid koom, die aller trouw vergelde:
Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon!
|
|