De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendVIII Dichterlijke roeping: de hel. Bl. 227-235.'k Zag dikwerf in den voorhof van een dom
Een werkman zich van 't lastig pak ontslaan,
Om fluks, blootshoofds, eerbiedig in te gaan;
Daar tastte hij in 't wijdend water om,
Hij sloeg een kruis, hij knielde er in den drom,
En naauwlijks ving zijns bidsnoers tikken aan
Of 't was als werd de wereldoceaan
Die ruischte door de drukke stad hem stom:
Aldus deinst ook voor mij, die keer op keer
In dit portaal mijn jammer nedervlij
En 't niet mij schaam dat hier ik bidden leer,
Ons troosteloos, ons droef van daag ter zij,
En wakend, wachtende even als weleer
Begroet mij des verledens eeuwen rij.
Het beitelwerk, waarmeê deez' hoofdkerk prijkt,
Verbaast mij en trekt me aan: dat ijl geblaêrt
| |
[pagina 370]
| |
Welft zich ten trans; in nis bij nis vergaêrt
Een heiligenstoet, waarop de zwaluw strijkt;
Hoe 't grootsch gesticht een bloemenkruis gelijkt!
Schoon van omhoog zoo draak als duivel staart
Naar Christi lijk, dat 't boevenpaar vervaart,
Naar 't vlammend vuur waar Judas in bezwijkt!
Wie schetst den strijd van twijfel en geloof,
De zaligheid toen hope 't won van vrees:
Des onregts haat, voor elk verschoonen doof,
De teederheid, die schreijend vonnis wees,
Waarin, uit middeneeuwsche hellekloof,
Dit wonderlied ten hoogen hemel rees!
Indien de hoofdverdienste der verzen met welke Longfellow zijne zoo getrouwe vertolking der Divina Commedia opent, in bovenstaande overzetting niet geheel is te loor gegaan, dan geven zij den indruk weêr, welken de Hel in onze dagen maakt: het visioen verplaatst ons in eene wereld die ons vreemd is geworden, en waaraan wij ons toch verwant gevoelen. Voor zoo verre Dante dien in zijnen tijd gebruikelijken vorm bezigt, ter hervatting van vroeger pogingen van dien aard, uitgelokt door het bijwonen van het Jubilaeum in 1300 gedurende zijn gezantschap te Rome gevierd, - voor zooverre hij in Virgilius den volmaaktsten dichter ter wereld begroet, die hem tot leidsman op zijnen avontuurlijken togt strekken mogt, - voor zooverre hij, ten gevolge der komst van Charles de Valois te Florence, onverhoord verbannen met volle regt zijn toorn tegen zijne persoonlijke vijanden bot viert en dezen voorspelt wat toekomst hen in dat oord der verschrikking toeft, - voor zooverre de gansche voorstelling getuigt van de wijze op welke de wetenschap zich toen aarde en hemel droomde, het geloof zich toen de verlossing des menschdoms belooven dorst, is hij van zijne eeuw. Maar zijn dichtstuk zou ons langer boeijen noch bezielen als het niet tevens van alle eeuwen was door de beproefde beantwoording der vraag: wat toch het doel mag zijn van de omzwerving der | |
[pagina 371]
| |
menschheid hier beneden? - als het niet gloeide van eene liefde voor vaderland en vrijheid, om strijd door de grootste volken ter wereld, hoe verscheiden zij over een volgend leven dachten, als de waarborg voor alle grootheid, alle geluk in het tegenwoordige geprezen, als het niet in ieders gemoed weêrklank vond door de hulde welke het den hoogsten en heiligsten aller menschelijke hartstogten brengt, als het eindelijk dat alles niet deed in vormen zoo voortreffeiijk schoon dat men zeshonderd jaren later, trots al den vooruitgang der beschaving, vruchteloos beproeft in eenige taal des nieuweren tijds, die diepte, dien eenvoud, dat volkomene weder te geven. Het streven blijft er niet minder verdienstelijk om, en onder de weinige verheugende verschijnselen, welke onze litteratuur aanbiedt, verdient de toenemende studie van Dante te worden gewaardeerd. Franschen en Engelschen hebben van de Klassieken vertalingen aan te wijzen, uit schier ieder tijdvak hunner letterkunde; de Duitsche bibliotheken werden in de laatste tachtig jaren verrijkt met wat Göthe ‘eine Welt-literatur’ noemde; hoe lang zag Dante zich verplicht het ten onzent voor lief te nemen, met den lof door den jeugdigen Hooft, in het aangehaalde verbeterde gedicht, aan hem in Toscana bedeeld: Ook komt dit Vaderlandt een deel van Dantes lof,
Wien 't aardrijck docht te kleen tot hooge dichtens stof.
Er is, ten minste in dat opzigt, vooruitgang, wat eerbied voor het oorspronkelijke, gevoel van zijne eigenaardigheid, juistheid in de keuze der uitdrukkingen, zin voor eenvoud betreft; de gezwollenheid is geweken, wij trachten waar te zijn. Bilderdijk veroorloofde zich, in 1826, ons een honderdtal alexandrijnen aan te bieden, ‘Ugolijn’ betiteld, ‘een tafereel uit Dantes Hel,’Ga naar voetnoot1 die misschien op het tooneel nog effect zouden maken, maar, met den italiaanschen tekst vergeleken, geen zweem hebben van het aandoenlijk waas, dat in dezen het schrikkelijk tooneel verzacht. In | |
[pagina 372]
| |
1863 gaf de Heer A.S. Kok ons, in het Eerste Deel zijner metrische vertaling van Dante's Divina Commedia, in het slot van den 32sten en de eerste 80 verzen van den 33sten Zang der Hel,Ga naar voetnoot1 eene vertolking van het oorspronkelijke, volstaande om mijne aanmerkingen op het tafereel van Bilderdijk te regtvaardigen, voor wie zij tot vergelijking uitlokken. Dr. J.C. Hacke van Mijnden verrijkte in 1867 onze letterkunde.... doch, waarom staat er op het titelblad van het geschenk ‘Niet in den Handel,’ en eischt dus de bescheidenheid dat ik zwijge, over eene vertaling in terzinen als de oorspronkelijke, dat wil zeggen, met sleepende eindrijmen? Eene uitgave voor het publiek zou gelegenheid bieden eene belangrijke studie te schrijven over de voordeelen aan het rijm verknocht, - over de verdienste van een ouden tint, met kunst verspreid, en met zorg bewaard, - en ook over het wanhopig worden van elken vertaler wie hij zij, die wenscht iedere schoonheid van het origineel weêr te geven, en echter, hoezeer hij die gevoelt en geniet, zich te vaak maar met een flaauwen weêrgalm vergenoegen moet. Immers daarvan mag ook ik meêspreken, die menige gedachte van Dante tot de mijne trachtte te maken; [getuige de aanhef van het Klooster del Corvo, dat ik ga toelichten], ofschoon de uitslag zelf mij zeer weinig voldeed. |