De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIX Het klooster del Corvo. Bl. 236-242.‘“Daar waar de trotsche vloed der Magra zijnen loop voleindigt, verlengt zich, ter regterzijde van haren mond, Monte Caprione in zee, het aloude eigendom der bisschoppen van Luni en van het geslacht Malaspina. De uiterste hoek van Monte Caprione wordt del Corvo geheeten; daar begint de golf van Spezia, weleer de haven van Luni, aan het heerlijke ligurische strand. Op | |
[pagina 373]
| |
de hoogten die de golf omrijen, ziet men eene menigte kasteelen, in welke de Spinola, de Doria, de Fieschi en de Malaspina hebben geheerscht. Aan de eene zijde van den Corvo beurt de kleine haven van Lerice hare weinige woningen; aan de andere verheft zich een lage berg boven de Magra; en op dezen werd, in 1176, door Pipino, bisschop van Luni, het klooster Santa Croce del Corvo gesticht. In het begin der veertiende eeuw verstrekte het aan kloosterlingen naar den regel van den Heiligen Augustinus tot woning, en was broeder Ilario hun prior. Thans is er van het gesticht niets dan het koor overgebleven, in 't welk de schipbreukelingen zich van de geloften kwijten op zee aangegaan.” Tot dien broeder Ilario, “waarschijnlijk een vriend van Uguccione” della Faggiola, die toen onzen balling beschermde kwam Dante: hoe, dat vernemen wij door eenen brief des kloosterlings aan dien edelman zelven, welke, uit het Latijn vertaald, dus luidt: “Aan den verhevenen en voortreffelijken man, messer Uguccione della Faggiola, onder de grootsten van Italie een der uitstekendste, wenscht Fra Ilario, maar monnik del Corvo, aan den mond der Magra, alle heil in Hem die het ware heil van allen is. Onze Heer zegt ons, in het evangelie, dat de goede mensch goede dingen voorbrengt uit den goeden schat zijus harten; waarin dubbele leering begrepen is, zoowel dat wij uit uitwendige dingen het inwendige van onzen naaste kunnen leeren kennen, als dat wij door woorden anderen hebben bloot te leggen, wat er in ons binnenste omgaat. Daarom staat er ook geschreven, aan hunne vruchten zult gij hen kennen; en ofschoon dit van de zondaars gezegd wordt, mogen wij het nog meer van de regtvaardigen getuigen, daar deze even gaarne toonen wat zij inderdaad zijn, als gene hunnen aard verbergen. Immers is het niet alleen zucht naar roem, die ons dringt wat wij inwendig goeds hebben naar buiten vruchten te doen dragen, maar het gebod van God zelf dat ons verbiedt de talenten ons verleend ongebruikt te laten liggen. Dus veroordeelen God en de Natuur de ledigheid, | |
[pagina 374]
| |
en werd de boom die te zijner tijd geen vrucht droeg ten vure gedoemd. Wat toen gezegd werd van het voortbrengen des inwendigen schats, schijnt door geen Italiaan, van kindsbeen af, zoo goed te zijn nagekomen, als door den man wiens werk ik u, met de door mij gemaakte opmerkingen, door dezen wil doen geworden. Naar ik van anderen vernomen heb, [en dat mij verwonderenswaardig toeschijnt,] trachtte hij van zijne vroegste jeugd af dingen te zeggen, zooals men er nog nooit had gehoord; en [wat nog verwonderenswaardiger is,] streefde hij er naar, wat zich in het latijn door de begaafdsten naauwelijks laat mededeelen, in de volksspraak duidelijk te verklaren. In de volksspraak zeg ik, niet maar eenvoudig weg, doch hoogst welluidend. Intusschen, den lof die hem toekomt overlatende aan zijne werken, waarin zijne verdiensten den geleerden zeker helderder in het oog zullen vallen, kom ik kortelijk tot mijn doel. Het geviel dan dat die man, voornemens zijnde over de bergen te reizen en door het bisdom van Luni komende, hetzij uit devotie, hetzij uit anderen hoofde, tot ons klooster kwam. Ik, die dat gezien had, en die hem nog even weinig kende als de overige broeders het deden, vroeg hem: “wat hij verlangde?” Daar hij er geen woord op antwoordde, maar ons gebouw aan bleef zien, vroeg ik hem op nieuw: “wat hij verlangde of zocht?” Daarop hernam hij, mij en de broeders aanstarende “Vrede.” Het deed mij eensklaps vurig verlangen den aard diens mans te leeren kennen, - de anderen wenkend nam ik hem ter zijde, en bleek hij geen vreemde te zijn: want ofschoon ik hem tot dien dag niet gezien had, was zijne faam reeds voor lang tot mij gekomen. Toen hij mij, later, aandachtig naar hem had zien luisteren en hij wist hoe ik zijne woorden ter harte nam, haalde hij vertrouwelijk een boekske uit zijne borst te voorschijn, en liet het mij vrijelijk inzien. “Het is,” zeide hij, “een gedeelte ran mijn werk, dat gij misschien nog nooit hebt gezien. Ik laat het u ter gedachtenis, op dat mijne heugenis u bij blijve.” En daar hij nu dat boekske had medegebragt en ik het dankbaar had | |
[pagina 375]
| |
aangenomen, sloeg ik het open en liet er in zijne tegenwoordigheid mijn blik met genegenheid op rusten. En gezien hebbende dat dit in de volksspraak geschreven was, en mij daarover onwillekeurig verbaasd toonende, vroeg hij mij de reden waarom dit mij in het lezen aarzelen deed. Waarop ik antwoordde: “ik verbaas mij over de taal die gij koost voor zulk een onderwerp, daar het mij deels moeijetijk ja bijna onmogelijk schijnt u van zoo verheven een taak in de volksspraak te kwijten, en ik het deels niet passend vinde, zoo vele wetenschap in zoo armelijk een kleed uit te dossen.” “Er is veel gronds voor uwe opmerking” hernam hij, “en toen in den beginne (misschien naar den wille des hemels) het daartoe in mij gelegde zaad begon te ontkiemen, gaf ook ik de voorkeur aan de deftiger taal. Het bleef bij het voornemen niet: op de gebruikelijke wijze dichtende, begon ik:
Uttima regna canam fluido contermina mundo,
Spiritibus quoe lata patent, quoe proemia solvunt
Pro meritis cuicumque suis.
Maar toen ik den tegenwoordigen toestand gade sloeg, zag ik dat niemand meer in de Zangen van vroeger dichters een blik werpt; 't geen, helaas! de reden is waarom begaafde lieden, door wie in later tijd zulk een onderwerp zou zijn behandeld, de beoefening der vrije kunsten aan het volk overlaten. Ik legde daarom de mij bedeelde zwakke lier ter zij, en greep een ander speeltuig, voor de ooren onzer tijdgenooten geschikt; vaste spijze past immers voor den mond van zuigelingen niet.” Dit gezegd hebbende voegde hij er allerhartelijkst bij, dat het hem aangenaam zijn zou, “als het mij vergund was mij met deze dingen bezig te houden, dat ik dit werkje van eenige kantteekeningen voorzag, en het u dan deed geworden.” Moge ik er nu al niet geheel in geslaagd zijn den verborgen zin zijner woorden bloot te leggen, ik heb er mij ten minste met goeden wil en goede trouw op toegelegd. en zend u thans, zoo als die heusche | |
[pagina 376]
| |
man het wenschte, het gevraagde werk toe. Schijnt u daarin het een en ander nog duister, wijt dit slechts mijner ongenoegzaamheid; daar het geen twijfel lijdt dat de tekst zelf in ieder opzigt volmaakt is. Als uwe edelheid later verlangen mogt de twee andere deelen van het werk te leeren kennen [waarmede hij zich voorstelt dit een geheel te doen uitmaken] dan wende zij zich om het tweede op dit volgende, tot den uitstekenden man, il signor Moroello, de markies; en zal zij het laatste kunnen vinden bij den doorluchtigen Federigo, koning van Sicilië. Want, volgens de verzekering mij door den auteur gedaan, geeft hij, na in geheel Italie te hebben rondgezien, aan u driën boven allen de voorkeur u dit driedeelig werk op te dragen.”’Ga naar voetnoot1 |
|