De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 393]
| |
XIV Dante's verscheiden. Bl. 282-287.‘Toen men vreesde dat de ziekte van Francesco van Assisi,’ [April 1226], ‘met den dood zoude eindigen, die echter eerst zes maanden later plaats had, spoedde Helias zich naar Siena, werd er zijn trouwe verpleger en deed hem naar Cortona vervoeren. Het lijf en de voeten zwollen, Francesco verlangde naar Assisi. Er heerschte, zoodra Helias hem derwaarts bragt, groote vreugde, daar de schare zijn dood aanstaande meende; - immers gold die opgetogenheid het vooruitzigt zijn lijk te blijven behouden: want een echt Katholijk volk stelt nog hooger prijs op doode dan op levende Heiligen. Hij werd in het huis des Bisschops verpleegd; toen hij echter zijn einde voelde naderen, liet hij zich afdragen naar Portiuncula; - want daar, waar hij den geest der genade ontvangen heeft, wil hij den adem des levens uitblazen, daar is zijne orde te huis. “Toen wij nog weinigen waren heeft de Allerhoogste ons hier doen vermeerderen, en in het vuur der liefde ontsteken, hier is het Huis Gods; verlaat daarom, mijne kinderen! deze plaats nooit, mogt gij de eene deur worden uitgedreven, komt door de andere weêr binnen!” Te midden zijner jongeren strekte hij zijne hand uit om te zegenen. Van het gezigt beroofd, vroeg hij op wiens hoofd zij rustte? “Op het hoofd van Helias.” “Dan zegene ik u, in wiens handen de Heer het aantal mijner broeders en zonen heeft doen wassen, ik zegene u zooveel en meer dan ik vermag, in u al de overigen! Moge de Heer uwen arbeid en uwe moeite gedenken, en u in den wederspoed het erfdeel der regtvaardigen bewaard blijven!” Hij lag naakt op den grond, tot hij door den vromen vond van zijnen zoogenaamden Guardian weder werd aangekleed; die hem, als een der armen Christi, ondergoed, pij en gordel bedeelde, of 't een aalmoes ware geweest, en hem uit kracht der door hem beloofde gehoorzaamheid beval daarvan gebruik te maken. De stervende echter gebood op zijne beurt hem na zijn verscheiden eene | |
[pagina 394]
| |
wijle naakt op den grond te leggen en met asch te bestrooijen. Hij liet zich uit het Evangelie van Johannes de plaats voorlezen: “Voor het Feest van het Pascha, Jezus wetende dat zijne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude over gaan tot den Vader, alzoo hij de zijne lief gehad hadde, zoo heeft hij ze, die in de wereld waren, lief gehad tot den einde.” Hij riep met de woorden des Psalms: “Uit de diepten roepe ik tot u, o Heer! - Heere! hoor nu mijne stem.” Hij zeide tot de rondom hem schreijenden: “Ik heb gedaan wat mijne taak was, de uwe moge Christus u leeren. Nu worde ik door God geroepen. Vaartwel, mijne kinderen! en blijft in de vreeze des Heeren. Onrust en verzoeking zullen komen; heil hen die volharden in wat zij begonnen, voor mij, ik ga tot God in wiens genade ik u allen bevele.” Zoo is hij met woorden der liefde verscheiden. Wat Dante van zijne laatste woorden vermeldt’ - als de dichter van de Kruisteekenen heeft gezongen, Francesco wonderdadig ten blijke van 's Heilands gunst ten deel gevallen en waarover ik gaarne naar het voortreffelijk boekske verwijze, waaraan deze aanhalingen zijn ontleend: ‘Franz von Assisi. Ein Heiligenbild von Dr. Karl Hase’Ga naar voetnoot1, wat Dante ons, in Il Paradiso, als den jongsten wensch ‘schildert van hem die zich der Armoede had verloofd: Toen 't wie aldus hem uitkoos mogt behagen,
Den hemel hem te ontsluiten onder 't sterven
Verdiend door hier zoo needrig zich te dragen;
Vermaakte hij, als aan zijn wettige erven,
Zijn broedren die zoo teêr beminde gade:
In hunne trouw moest zij de zijn niet derven;
En, ging hun hart met zijnen wensch te rade,
Uit haren schoot verlangende op te stijgen
Kwam voor zijn lijk haar ruwe baar te stade.
| |
[pagina 395]
| |
dat is, karakteristiek en in zich waar; doch bij gebreke van historische oorkonde slechts de waarheid der poezij.’ Voor de bijzonderheid v. 22-21 gedacht, zou ik mij op den Heiligen Bonaventura mogen beroepen, die er naar streefde uit de velerlei legenden van San Francesco eene levensgeschiedenis van dezen te schrijven, als ik ook haar niet aan Hase verpligt was; een geleerde die haar, niet slechts redelijk tracht te verklaren, òf maar twijfelend overboekt, die haar zeer dichterlijk duidt: ‘Zelfs wanneer Bonaventura meêdeelt,’ zegt hij, ‘dat in de ure zijns doods de leeuwrikken, die anders vriendinnen des lichts plegen te zijn, met buitengewonen jubel het dak des huizes omzweefden, ofschoon de avondschemering reeds inviel: dan moge daarbij, wie er behagen in schept, van trekvogels gewagen, die in dat jaargetijde over den Apennijn zuidwaarts vliegen, mij schijnt het natuurlijker over een afscheidsgroet dier gevederde luchtbewoners te mijmeren, welke hij zoo dikwijls uitnoodde den lof Gods aan te heffen.’
‘Dante a bien fait de mourir à Ravenne; son tombeau,’ dus besluit Ampère zijn ‘Voyage Dantesque,’ ‘est bien placé dans cette triste cité. tombeau de l'empire romain en Occident, empire qui, né dans un marais, est venu expirer dans des lagunes.’Ga naar voetnoot1 En hoe hij er stierf? ‘Aangezien de bepaalde ure voor elk en een iegelijk komt, zijnde hij reeds het midden van het zesenvijftigste jaar zijns levens genaderd, - krank, - en, volgens de voorschriften der christelijke godsdienst, alle kerkelijke sacramenten nederig en geloovig hebbende ontvangen, zoowel met God, door berouw over alles wat hij tegen zijnen wil bedreef, als met de menschen zich verzoenende, - gaf hij, in het midden der maand September, in het jaar Christi 1321 (ten dage waarop de kerk de verheffing van het heilige kruis viert, den 14den) tot groote droef heid van den vroeger genoemden Guido, en van schier alle burgers van Ravenna, zijnen Schepper den vermoeiden geest weder. Het lijdt geen twijfel dat deze ont- | |
[pagina 396]
| |
vangen werd in de armen zijner edelaardige Beatrice, met welke hij, in het aanschijn van Hem die het hoogste goed is, de jammeren des tegenwoordigen levens te boven, thans die gelukzaligheid smaakt, welke nooit einde nemen zal.’ Hoe velen mijner lezers zullen vermoed hebben, dat de steller dezer regelen niemand anders is dan Boccaccio? Dezelfde, aan wien wij menige belangrijke bijzonderheid over het laatste leven van Dante, over zijn verkeer aan het hof van Guido Novello da Polenta, heer van Ravenna, hebben dank te weten; ‘waar hij zoo vele leerlingen in de dichtkunst, vooral in die der volkstaal, onderwees, - welke hij, volgens mijn oordeel, het eerst van allen onder ons Italianen niet minder verhief en in waarde winnen deed, dan Homerus dit de zijne onder de Grieken en Virgilius bij de Latijnen mogt doen;’ - helaas! ook dezelfde, die, door eene enkele dwaze opmerking, zoo veel stof gaf tot lach en laster over Dante's huwelijk. Als Boccaccio, - ons in het onzekere latende, of niet de schoone, welke den dichter na het verlies van Beatrice door haar medelijden troostte, dezelfde was, met wie hij zich omstreeks 1293 in den echt begaf, - Gemma, de dochter van Manetto de' Donati, de zuster van den beruchten Corso, als Dante's gade heeft voorgesteld, weidt hij uit over de dwaasheid van een man van studie die trouwt! ‘Of toch de wijsgeeren het huwelijk overlieten,’ schrijft hij, ‘aan de rijken, die veel vrijen tijd hebben, aan de adelijke heeren en aan de landlieden: voor hen moest de philosophie volstaan, die veel betere vrouw is dan eenige andere,’ en gewaagt van een gerucht als zoude Dante's echt ongelukkig geweest zijn; schoon noch Villani, noch Benvenuto, noch Leonardo der overlevering de moeite des vermeldens waard achtten. Verbaast men er zich over dat het, des ondanks algemeen verbreid, eene onuitputtelijke stof van aardigheden werd? te eerder, daar men zich op het volslagen stilzwijgen van Dante over Gemma meende te mogen beroepen? Het eischt studie der zeden van dien tijd, - het eischt misschien meer, - om er, met den ernst die Fauriel onderscheidt, van te zeggen: ‘D'après les traditions qui circulèrent longtemps parmi les Florentins, au sujet de ce mariage, il n'aurait pas été | |
[pagina 397]
| |
heureux, et Monna Gemma aurait été pour notre poète une espèce de Xantippe; mais Dante n'a pas daigné dire un mot de ses sentiments à cet égard, et ce silence était dans les moeurs de l'époque. Il était beau de parler de sa maitresse, de sa dame: on se taisait de sa femme.’ Of viel Byron, in het eerste vierde dezer eeuw, de gedachtenis der ongelukkige vrouw niet nog onedelmoedig hard, - toen hij, bewerende naar Ravenna te zijn gekomen, om het ongeduld te bevredigen waarmede hij naar het oude woud verlangde dat Dante had bezield, maar inderdaad heftiger nog blakende om aldaar de Gravin Guiccioli aan te treffen, er ‘The Prophecy of Dante’ schreef, der laatste zoo welluidend opgedragen? Als hij, in den eersten zang zijns gedichts, den grijzen balling zich van Florence op God doet beroepen, en dezen zoo welsprekend een klagt storten laat op welken prijs zijne glorie hem te staan komt; dan stuit ons, ondanks al het fraaije der tegenstelling, het onregtvaardige des ingewikkelden verwijts: Aan ied're duif haar nest en 't wiekenpaar
Benijdend, - over de Apennijnen heen,
Haar dragend, tot zij d'Arno wordt gewaar, -
En ligt in de onverbidlijkste der steèn,
Die nog mijn kroost ziet spelen, nederstrijkt, -
Waarin mijne ega mij, dien 't koud gemoed
't Verderf ten bruidschat bragt, noodlottig blijkt;
Onvergefelijker dan deze hardvochtige scherpheid in den tekst, is de ligtzinnige spotternij, waarmede hij eene aanteekening bij die regelen schreef; - maar ik geef liever aan Balbo het woord, die, als hij ons vermeld heeft, dat drie van Dante's kinderen, Pietro, Jacopo en Beatrice, - die toen achttien of negentien jaren oud was en later non werd, - het verscheiden van hunnen vader bijwoonden, het dus voor Donna Gemma opneemt: ‘Het valt niet te bepalen of zij zich toen nog in Florence bevond, niet eens of zij haren echtgenoot overleefde. Wat intusschen het stilzwijgen betreft, waarmede men Dante beschuldigt haar te zijn voorbijgegaan, hier | |
[pagina 398]
| |
is het de plaats op te merken, dat hij dit evenzeer bewaarde over zijne talrijke kinderen; over zijn vader, over zijne moeder, die hem zoo liefderijk opvoedde; over alle zijne verwanten, in één woord over geheel zijn huisselijk leven. Geschiedde dit uit minachting of veel meer uit eerbied? Wat men antwoorde, men zal moeten toegeven, dat allen er gelijkelijk in deelden; tegen Gemma, de maar te veel gesmade, valt er in het bijzonder niets uit af te leiden. Maar waarom zou men niet liever gelooven, dat de onthouding slechts het gevolg was dier schaamte, welke het edelaardig gemoed er wars van doet zijn tot het publiek over zich zelven te spreken? warscher nog wie ons liefst en dierst zijn daaraan prijs te geven? Zoo hartstogtelijk eene liefde dat zij het beminde voorwerp eenig op aarde en een wonder der wereld doet blijken, mogt een Dante bewegen van haar te gewagen, tot de vorsten der aarde in den tegenwoordigen en den toekomenden tijd; waar het niet iets zoo zeldzaams gold was het natuurlijk, dat hij der gewone zedigheid geen geweld aandeed, dat hij een kiesch zwijgen bewaarde. Hoe zeer Dante zorg droeg voor de opvoeding dier kinderen, voor zoo ver hem dit onder den vloek der ballingschap mogelijk was, - het overige zijner gade overlatende, die daarom waarschijnlijk in de vaderstad bleef, hebben wij herhaaldeiijk gezien. Hoe zeer hun bijzijn hem lief was blijkt ons hier; later zullen wij er getuige van zijn dat de zonen de gedachtenis huns vaders dankbaar vereeren. En echter dorst Petrarca (het spijt ons om hem en niet om Dante) in een zijner brieven schrijven: “In de ballingschap voor de fortuin zwichtende, legde mijn vader er zich geheel op toe voor de zijnen te zorgen; terwijl hij,” (Dante) “haar met onversaagdheid, volharding en roemzucht te keer gaande, van zijn ontwerp niet af zag, en zich van alle andere zorg ontsloeg. Noch de boosheid zijner medeburgers, noch de huisselijke verdeeldheid, noch de ballingschap, noch de armoede, noch de liefde voor gade en kroost volstonden ooit om hem oor of oog te doen sluiten voor studie en poëzy, die schaduw en rust en stilte eischen.” - “Dit zijn lofspraken” (zoo wederlegt | |
[pagina 399]
| |
Foscolo de dubbelzinnige woorden te regt) “voor een dichter, - maar zijdelingsche en bittere verwijten voor een vader; en ze zijn niet waar!”’ Het gedenkteeken beschrijvende aan Dante te Ravenna gewijd, - waarvoor Alfieri zich boog of het een altaar ware geweest, - waarbij Chateaubriand knielde, - zegt Ampère: ‘Une épitaphe plus ancienne, en mauvais latin, et qui a été attribuée à Dante, ne me parait pas pouvoir être de lui, les vers sont trop barbares. Les deux derniers, - respirant une mélancolie amère que Dante n'eût point désavouée, - sont encore, au moins pour le sentiment, ce qu'il y a de mieux dans ce lieu funèbre: Hic claudor Danthes patriis extorris ab oris,
Quem genuit parvi Florentia mater amoris.’
|