De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXV Santa Croce. Bl. 288-292.Het oprigten van een standbeeld voor Dante, geschiedde niet maar ten gevolge van den wensch eeniger letterkundigen, in hem den eersten dichter huns volks te huldigen. De aanleiding was eene meer politieke, en de statue heeft bovendien hare eigenaardige geschiedenis. In het jaar 1856 toen het niemand in Italië kon invallen aan dergelijke openbare vereering te denken, modelleerde de beeldhouwer Enrico Pazzi te Ravenna: ‘Dante, aan zijne landgenooten hunnen onzaligen tweespalt verwijtende;’ voor het gemeentebestuur dier stad. Deinsde deze later voor de stoutheid van haren greep terug, of deed zich de jaloezij tegen den jeugdigen meester gelden? Het eene als het andere schijnt het geval te zijn geweest; Pazzi's Dante dreigde leem te blijven. Ondanks het achterdochtig Oostenrijksch bewind dier dagen, dorst echter de pers het publiek op de verdiensten van het kunstwerk opmerkzaam maken, en eenige Toscaansche burgers besloten zich tot een genootschap te vereenigen, | |
[pagina 400]
| |
om het geld bijeen te brengen vereischt ter uitvoering dier gedachte in marmer. Viel er geen plaats voor het standbeeld te verwerven waar de dichter was geboren of waar de dichter was gestorven, men zou haar dan Turijn aanbieden; uit Piemont mogt de kreet weêrgalmen die den beeldhouwer had bezield. Hoezeer hunne pogingen geheimhouding eischten, toch zagen zij die slagen; maar de staatkundige toestand des schiereilands verkeerde; en hadden zij tot nog toe slechts binnen Toscane hulp gezocht, er was weldra geen reden meer zich niet tot geheel Italië te wenden. De vereeniging deed dit in het begin van het jaar 1862, tegelijk in Florence de plaats, waarop zij het monument wenschte te doen verrijzen, en den dag, die haar ter feestviering de passendste scheen, bepalende. Als bij alle gelegenheden van dien aard lokten verzoek en voorslag des genootschaps bedenkingen uit, zonder tal; doch in menigte droegen lieden van allerlei stand daarentegen tot het ontwerp bij, - en stad bij stad, uit de verscheiden gewesten des rijks, gaf blijken van belangstelling. Toch achtte de vereeniging, ook daarin menige andere commissie van dien aard niet gelijk, de betoonde sympathie geen genoegzamen waarborg, om het feest, 't geen Florence vieren zou, dat des ganschen volks te doen worden. Zooverre het zoete si klonk, zoo verre volstond louter het noemen van 's dichters naam, om met de gedachtenis eener onvergelijkelijke glorie die eener nog niet geboete schuld te verlevendigen; bij de schare echter, trotsch op Dante zonder zich ooit den tijd te hebben gegund dien te leeren waarderen, viel meer te beproeven. Het was het zwaarste gedeelte der taak, waartoe zij zich geroepen achtte; zij aanvaardde die zoodra de Raad van Florence, den 14den Nov. 1863, de bijzondere zaak eene algemeene had doen worden. De wijze hoe dat bestuur dit deed, valt het best te kenschetsen, door de mededeeling der anders zoo dikwijls kleurlooze overwegingen: ‘Daar Dante Allighieri, de grootste dichter des christelijken tijds en der nieuwere beschaving, florentijn geboren werd: Aangezien het eerste bewijs der beschaving bestaat in het vereeren der gedachtenis dier mannen, welke hun genie en hun leven | |
[pagina 401]
| |
aan de verbreiding der waarheid en de dienst des vaderlands hebben gewijd; Aangezien de nieuwe tijden door den grooten dichter voorspeld zijn aangelicht; en deze, terwijl zij het italiaansche volk vertrouwen inboezemen op eene gelukkige toekomst, het nog meer prikkelen blijk te geven die waard te willen zijn; Aangezien de stad Florence, ook in den tijd van den bittersten wederspoed des vaderlands iederen adel rijk, op geen betere wijze dan door eene grootsche hulde aan den eersten Zanger bewijzen kan, dat zij, onverbasterd, hare hooge taak in het Italiaansche gezin aanvaardt; noch voegzamer der wereld kan overtuigen dat Dante in haar al de zaden der hedendaagsche beschaving ontkiemen deed; Daar dus de stem des ganschen volks verlangt, daar zoo pligt als eer vergen, daar de doorluchtige schim del Divino eischt, dat haar herstel van eer weêrvare; Besluit de Florentijnsche Raad met eenparigheid van stemmen: Dat in de maand Mei 1865 binnen Florence het weder honderdmalig verjaren van Dante plegtig zal worden gevierd.’ Toen de zaak dus van eene bijzondere eene algemeene was geworden, verscheen den 10den Febr. 1864 het eerste nummer van het ‘Giornale del Centinario di Dante Allighieri,’ een weekschrift, dat met de mededeeling van bovenstaand besluit opende, en, eenigzins, uit zijne rubrieken te schetsen valt. Gesplitst in officiëel en niet officiëel gedeelte, bevatte het eerste al de handelingen der Florentijnsche Commissie, die van den Provincialen Raad, des Bestuurs van Florence, der Italiaansche regeering tot de feestviering betrekkelijk; benevens het verslag der eerbewijzen door de zustersteden in geheel het schiereiland Dante toegedacht. Het tweede, het niet officiëele, doet voorzeker in belangrijkheid voor het eerste niet onder: buiten velerlei voorstellen hoe den luister van den hoogtijdsdag te vermeerderen, studiën over den dichter, zijn leven en zijne werken behelzende, die hare waarde blijven behouden, ook na het voorbijgaan der aanleiding welke de opstellen schrijven deed. Er was aldus | |
[pagina 402]
| |
voor de middelklasse, ook voor de hoogere, gezorgd; voor de chare gaf de vereeniging een zondagsblaadje uit: ‘la Festa di Dante.’ ‘Dit blaadje is voor het volk bestemd en heeft ten doel het voor te bereiden tot het groote feest ter gedachtenis van Dante; wij beginnen de uitgave in deze maand (Mei) omdat de Goddelijke Dichter in haar geboren werd, omdat hij in haar, zoo als Boccaccio ons verhaalt, op zijne Beatrice verliefde; de genegenheid van een edel en zuiver gemoed, die, al mogt zij dan ook op aarde tot geen gelukkigen echt leiden, hem toch tot de grootste dingen prikkelde, ooit door eenig man niet alleen gedacht, maar ook uitgevoerd.’ De aanhef van het inleidend woord doet den geest kennen; was het wonder dat zijn slot de harten won? ‘Allighieri was de profeet der Italiaansche wedergeboorte, en die profeet, Florentijnen! is uw medeburger! Vereert hem dan in liefde, en gelooft dat die hulde een nieuwe en afdoende veldslag is tegen al wat het kwade wil!’ Het leven van Dante werd er aan de menigte in verhaald, - een Catechismo Dantesco leerde haar zijne Goddelijke Komedie in de hoofdtrekken kennen, het verleden bleek aanschouwelijk gemaakt, de toekomst in het feest voorbereid; - en toen de hoogtijdsdag was aangebroken en op tallooze plekken der stad opschriften, teekeningen, versieringen, hier een beroemden naam, ginds een belangrijk feit, in het geheugen herriepen, was het treffend te zien hoe het volk in den uitgebreidsten zin des woords, meê gevoelde, meê begreep, meê genoot! - de poëet en zijne poëzij bleken populair! Santa Croce is een der vele bewijzen voor den bloei, in welken zich de Florentijnsche Republiek gedurende de dagen harer vrijheid verheugen mogt; helaas! zij getuigde tot voor weinige jaren, als menig ander gebouw, dat vijf eeuwen verdrukking niet volstonden ter voltooijing van wat deze beginnen dorst! ‘De kerk van Santa Croce, de dom Santa Maria del Fiore, en het groote paleis der Signoria,’ zegt Vanucci, ‘werden allen in denzelfden tijd’ (1290-1300) ‘ontworpen. Arnolfo’ [di Lapo] ‘zag zich tot bouwmeester van deze benoemen; en met groote pracht en niet zonder volks- | |
[pagina 403]
| |
feest werd dadelijk de grondslag van Santa Croce gelegd. Wie thans de trotsche gevaarten aanschouwt, welke de gedachten, de instellingen en de rijkdommen, waardoor zij werden te voorschijn geroepen, overleefden, hij voelt zijn hart warm worden en zijne verbeelding ontgloeijen. In de geestdrift der bewondering, buigt hij zich eerbiedig voor wat dat grijze voorgeslacht in zijne edelmoedigheid vermogt, voor den verheven schoonheidszin door de nieuwere kunst geopenbaard. Die gedenkteekenen zijn eene der welsprekendste bladzijden der geschiedenis onzer vaderen, zij weêrleggen vroegere en latere aanklagten en beschuldigingen zegevierend: om strijd brengen zij aan het licht welke trouw die burgers, welk genie die kunstenaars blaakte; uit die steenen spreekt de vaderlandsliefde een diepzinniger woord dan de volken onzes tijds verstaan, - sints hoe lang hebben zij gebruik en gedachtenis dier taal reeds verloren!’ De klagte is niet overdreven, - toen wij Florence bezochten was de linkerzijde van een goed gedeelte des doms nog niet met veelkleurig marmer getooid; eerst sints weinige jaren mogt de facade van Santa Croce op hare weelderige blankheid bogen. Te regt is Santa Croce het Pantheon van Florence genoemd; daar de stad in deze, door gedenkteeken bij gedenkteeken, de verdiensten harer grootste burgers huldigt, - daar onder hare gewelven het overschot harer Machiavelli, Buonarroti, Galilei en Alfieri rust. Haar doorluchtigste zoon echter ontbrak in Dante; van wien zij, tot in het eerste vierde dezer eeuw, geene andere gedachtenis had, dan een grooten vlakken steen in de straat die ter hoofdkerk leidt; een steen, waarop hij zich, volgens de overlevering, des avonds neêrzette; - ‘als hij,’ zoo zong Eliz. Barrett Browning, - in hare, ‘Casa Guidi Windows,’ - ‘zijn stoel buiten bragt, en in eenzaamheid de ziedende lava zijns gemoeds uitstortte, zeggende: “Het is niet koud. - Hartstogtelijke zanger,
O Dante, o wreed verbannen Florentijn!
Hoe viel u dag aan dag de heug'nis banger
Als ge in den vreemde op 't vorstelijk festijn
| |
[pagina 404]
| |
Deez' plek gedacht, er weêr zoo menig ganger
Zaagt wijlen in den gulden schemerschijn,
Vertrouwlijk: “goeden nacht!” u wenschend.’
‘La pierre de Dante, “sasso di Dante,” n'existe plus, mais une inscription tracée sur une plaque de marbre conserve le souvenir de ce souvenir, la tradition de cette tradition,’ schreef Ampère. Het was weinig, en Italië vergenoegde er zich dan ook, zelfs in de dagen harer verdrukking, niet mede. Eenige bewonderaars des dichters besloten hem in het schip van Santa Croce, ter regterzijde, een cenotaaf op te rigten. ‘In groote daên, mag wil volstaan,’ luidt eene oude les; waarmede zich de vereeniging troosten mogt, toen het marmeren gevaarte was onthuld, en verre beneden de bescheidenste verwachting bleef. Leopardi's lier beschaamde in hare ode, naar aanleiding van dat ontwerp geschreven: ‘Sopra il Monumento di Dante che si preparava in Firenze,’ den beitel des beeldhouwers; hij durfde waar zijn, Florence hare ondankbaarheid verwijtende; hij was gelukkig, slechts het pogen tot vergoeding van het vergrijp waarderende: ‘Een drom van vreemden komt van heinde en veer
En zoekt de plek, waar, in toscaanschen grond,
Hij ruste vond
Wiens zangster zich mogt beuren tot de sfeer
Door haar niet enkel nu meöonsche meer!
En hoort, Firenze! hoort het tot uw schand',
Dat gij zijn diêr gebeent
In ballingschap nog liet op 't verre strand,
't Geen gastvrij dak den zwerver heeft verleend!
Ondankbre, dat in u noch steen noch schrift getuigt
Wat deugd in hem de wereld zag vereend,
Die des voor u nog buigt!
Gij, vromen! die zoo gruwelijk een smet
Van 't wapenschild des lands verdwijnen doet,
| |
[pagina 405]
| |
Wat eischt uw grootsche taak een grootschen moed!
Die vast van dank elks harte in vlammen zet
Dat voor Itaalje nog d'aèloude liefde voedt!’
‘Dans un premier voyage à Florence, j'avais déploré,’ dus vaart Ampère voort, ‘comme tout le monde, que la mémoire de Dante fùt absente de Santa-Croce, ce panthéon du génie et du malheur: Dante manquait à la compagnie de Machiavel et de Galilée. Quand j'entrai à Santa-Croce, en 1834, ce fut pour moi comme une fortune et une heureuse rencontre de voyage de me trouver en face d'un mausolée élevé au poète dont je cherchais partout les verstiges. - Dans mon enthousiasme, je lus presque à haute voix le vers heureusement emprunté à la Divine Comédie et transporté du Virgile ancien au Virgile moderne: Onorate l'altissimo Poeta.’
‘Par malheur, l'exécution du monument n'est pas digne du sentiment poétique qui l'a inspiré. Toute la composition est froide de pensée et froide de ciseau; les personnages allégoriques sont lourds et communs; Dante, assis et méditant, a l'air d'une vieille femme qui fait ses comptes de ménage. Le poète est encore plus absent de Santa-Croce depuis qu'on l'y a placé. Tacite disait des images de Brutus et de Cassius qu'elles brillaient par leur absence; ici Dante est effacé par sa présence.’ Een standbeeld bood den geschiktsten vorm aan, om de mislukte hulde uit de dagen des leeds, in het morgenrood der onafhankelijkheid door bezielende voorstelling te vervangen, - de mijmeringsperiode was voorbij! Op het plein voor Santa Croce moest die statue dag aan dag door het volk worden gezien; school het verledene in de kerk, het heden schroomde de vrije lucht niet: openbaarheid is zijn wachtwoord. Onwillekeurig geven deze opmerkingen mij gelegenheid te verzekeren, dat ik het niet te dichterlijk opvatte. Waar de onthulling van een standbeeld maar de aanleiding moge geweest zijn, evenzeer de ijdelheid van enkelen te streelen, als der | |
[pagina 406]
| |
schare ten minste eenige afwisseling van het alledaagsche te bezorgen, Florence leefde op dat feest Dantes leven, misschien tot overdrijvens toe. Immers, mijn reisgenoot als mij heugt de schalke glimlach, waarmede de verdienstelijke Le Monnier, - geestig franschman gebleven al gaf hij dertig jaren zijns levens der italiaansche letteren ten beste - ons verzekerde: ‘On nous dantifie un pen trop, messienrs! nous devenons tous de petits Dantes!’
Westminster-Abbey te Londen en de Nieuwe Kerk te Amsterdam, - de anapaesten, zoo als de dichter die met zeker welbehagen kenschetste, de anapaesten van Hooft: ‘Op 't Verbondt van Hollandt en Venetië,’ (Holland, echt zeventiende-eeuwsch hollandsch voor de Vereenigde Provinciën genomen) ‘1620:’ ‘Waar is paar van vernuft en van kraften zoo kloek
Als de Leeuw met het zwaardt en de Leeuw met het boek?’ -
de volgende plaats eindelijk, uit ‘Mr. J.C. de Jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen,’ I Deel, bl. 336 en 337Ga naar voetnoot1. ‘Het verdient nog te worden aangeteekend, dat het Nederlandsche Gemeenebest in deze jaren van wapenstilstand, de republiek van Venetië niet slechts met krijgslieden, maar ook met eenige oorlogsschepen bijstond. Twaalf schepen onder bevel van den Admiraal Melchior van den Kerkhove vertrokken derwaarts in den jare 1618, welke door nog eenige andere gevolgd werden. Deze Nederlandsche hulpvloot gedroeg zich kloekmoedig en bewees aan de Venetianen gewigtige diensten. Ondertusschen is het minder uit dien hoofde, dat van de zending dezer hulpvloot gewag wordt gemaakt, dan wel om te doen blijken, tot welk eene magt en aanzien het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden thans reeds gestegen was. Hetzelve bevond zich in staat, aan andere natiën bijstand te bieden, en de roem van deszelfs zeewezen was reeds in deze dagen bij verwijderde volken zoodanig gevestigd dat deszelfs hulp werd in- | |
[pagina 407]
| |
geroepen,’ - eischt eene dezer drie bijzonderheden, of juister gezegd, het gebruik dat ik van haar maakte, toelichting? Ik geloof het niet. Wie ons verleden lief heeft, hem deert het, dat aan den bloeitijd van ons gemeenebest in het begrip van eenheid het vermogen faalde, alle stralen zijner glorie in één brandpunt te verzamelen, en dus der schittering van deze duurzaamheid te waarborgen. Hij behoeft geen ruwen omtrek van mijne hand welk eene galerij van groote mannen dat koor in de Nieuwe Kerk zou zijn geworden; hij heeft de schets vast in gedachte voltooid, door de vraag welke geniën, op ander gebied, de gelijken van de Ruijter op het zijne zouden zijn gebleken? Al vond hij het, bij het antwoord dat hij zichzelven gaf, eigenaardig dat ons volkskarakter zich in dien tijd volkomenst op zee ontwikkelde, ook het leger won lauweren genoeg om waardig vertegenwoordigd te worden; de beurs vroeg plaatse voor vorsten van alle overige ter wereld verscheiden, daar de hare om het zeerst den vrede liefhebben en slechts in dezen de bron van voorspoed zien; de burgerij verlangde de vaderen te vereeren aan welke zij orde, welvaart, ontwikkeling dank wist; was er dan geen einde aan den drom van hen die op het gebied der kennis hadden geworsteld en gezegevierd? was dit kleine land, in dien onvergelijkelijken tijd, louter een tempel der kunst? Inniger dan het mij zou gegeven zijn dien te schilderen, stelt hij zelf zich den weemoed voor, waaraan we ter prooi zijn, als wij die heinde en verre verspreide stralen allengs zien wegbleeken, wegschemeren, wegsterven, daar de moker nergens van rusten weet, daar de zerk met elken dag meer afslijt, daar de heugenis steeds zwakker wordt! - Waartoe echter, waartoe zou ik der schare, der onverschilligheid van hoog en laag gemeen, die in de zeventiende eeuw Vondel vergeten liggen liet en in de negentiende da Costa geen gedenkteeken gunde, waartoe zou ik haar het leed vermelden waaraan dergelijke liefde blootstelt? Om de sluimerende vonk te wekken, om die aan te blazen en uit te doen slaan? maar, als zij nog tintelde onder de asch, dan zouden wij immers het laatste blijk van vroegeren luister, ons van zoo velerlei erfenis overgeble- | |
[pagina 408]
| |
ven, in het licht stellen; dan zouden immers onze schilderijen vriend en vreemde bewijzen wat wij geweest zijn, wat wij bestemd schenen te blijven! |
|