De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXVI De optogt, Bl. 293-299.Il Battistero di San Giovanni, waarvan Dante in zijn gedicht zoo dikwijls spreekt, het aandoenlijkst als hij ons in den XXVsten Zang van Il Paradiso schildert hoe hij zich, mogt hij ooit naar Florence wederkeeren, bij de vont waarin hij gedoopt werd, het vergrijzende hoofd voor zijn dichtstuk omkransen zou, il San Giovanni was reeds eeuwen lang de hoofdkerk van Florence geweest, eer het doopgevaarte van Santa-Reparata daarin werd overgebragt. Om hare bronzen deuren is die kerk de wereld door bekend; inderdaad deze alleen zijn eene reize derwaarts waardig. De oudste der drie, voor welke, zegt Vasari, de beeldhouwer Andrea Pisano de teekening van Giotto volgde, zouden zeer schoon mogen heeten, werd zij niet door de beide latere van Lorenzo Ghiberti in de schaduw gesteld. Aan Andrea blijft de lof toekomen de eerste te zijn geweest, die het spoor baande; al verklaarde Michel-Angelo slechts van de laatste, ‘dat se’ om de woorden van Hooft te bezigen, ‘dat se overwaerdich waeren om aens paradijs poorten geset te sijn.’ Vooral die welke tegenover den tegenwoordigen Dom van Florence werd geplaatst en tien voorstellingen, laat mij mogen zeggen, tien schilderijen in metaal uit het Oude Testament aanbiedt, is onvergelijkelijk. ‘Een werk op zich zelf’ getuigt Herman Grimm er van, in zijn Leben Michelangelo's, ‘is latere navolging nimmer in staat geweest het te evenaren, - is het de eerste belangrijke schepping der Florentijnsche Kunst, wier invloed op Michelangelo valt aan te wijzen.’ Dante zag die deuren niet, Lorenzo Ghiberti werd eerst in 1381 geboren, en volkomen juist moge het niet zijn wat Vasari beweert, dat deze meester bruine haren had toen hij die begon, en kaal | |
[pagina 409]
| |
was geworden eer hij ze voltooide, volgens geloofwaardige documenten werkte hij aan de schoonste langer dan twintig jaren. Dante is, vers 40-54, de voorganger van Giotto, Brunelleschi en Raphaël geprezen, - zie hier wat Grimm, in het aangehaalde werk,Ga naar voetnoot1 van den Campanile des eersten getuigt: ‘Het beroemdste gedenkteeken echter, dat deze meester zichzelven heeft gesticht, blijkt de klokkentoren te zijn, die, naast Santa Maria del Fiore, eene alleen staande, slanke zuil van kolossale grootte in de lucht stijgt, vierhoekig, en van boven tot beneden met marmer bekleed. Evenmin als Arnolfo de voleindiging van den bouw des Doms beleven mogt, even weinig was het Giotto beschoren zijn wondertoren voltooid te zien. Hij liet, ook hierin Arnolfo gelijk, een model achter, naar hetwelk men voortbouwde; slechts bleef ten slotte de gothische pyramidale spits ontbreken, daar het werk zijn einde naakte in eenen tijd toen de duitsche stijl weer in minachting gekomen was. Even als de kerk, naast welke hij verrijst, bestemd was alles in grootte te overtreffen wat ooit ter wereld gebouwd werd, zoo verlangde men ook van Giotto een torenbouw die beide grieksche en romeinsche kunst in de schaduw zoude stellen. De uit platen van wit en zwart marmer zaamgestelde oppervlakte van het reuzig gevaarte, is met de schoonste ornamenten en beeldhouwwerken overtogen; hoe hoog het rijze, de rijkdom van deze neemt niet af. De evenredigheid tusschen de verschillende verdiepingen bewaard, de afwisseling der vensterbogen, het beeldhouwwerk, wat men er ook van aanstare, en, steeds meer waarderend, telkens aandachtiger gadesla, alles geeft den indruk van een onvergelijkelijk geheel. Giotto verdiende ten volle de eer, - het burgerregt van Florence, - en de belooning - honderd goudguldens - toen geen kleinigheid, welke hij er zich door verwierf.’ Hooft beschrijft dien, in zijne Reis-Heuchenis, ‘als van sulcke schoonheit, dat men seyt,’ - zonderlinge bevoegdheid kunst te | |
[pagina 410]
| |
schatten een keizer toegeschreven - ‘dat Carlo Quinto, daer passerende, seyde, dat hem niet gebrack dan een koker om te bewaeren.’ Onloochenbaar was er sympathie in grootschheid van gedachte tusschen de beide vrienden, tusschen den volgeling van Virgilius en den leerling van Cimabue; - Brunelleschi is aan de beurt: de Dom van Florence, Santa Maria del Fiore, in 1298 begonnen, was in het eerste vierde der vijftiende eeuw nog niet voltooid, het bleef voor dezen meester bewaard zijn koepel te welven. Vasari levert, in het verhaal op welke wijze hij de zege over al zijne mededingers weg mogt dragen, tegelijk het welkom bewijs hoe vrijzinnig het toenmalig Bestuur zich op het gebied der kunst plag te dragen, en het droevig dat zelfs een zoo groot man als Ghiberti in de strikken der ijverzucht verwarde en viel. Het eerste alleen heeft te dezer plaatse belang. ‘Er verliep veel tijd’ berigt hij ‘eer, uit de verschillende landen, te Florence de bouwmeesters waren zaamgekomen, ten wedstrijd uitgenood door de Consuls der stad die de Florentijnsche kooplieden in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Spanje gevestigd, hadden aangeschreven geen geld te ontzien om de bekwaamste mannen over te halen aan dezen deel te nemen. In 1420 opende het Bewind van Florence hunne vergadering, in welke zoowel den buitenlandschen als den toscaanschen meesters, elk op zijne beurt, het woord werd gegeven. - - - Het was aardig de onderscheiden, soms allervreemdste ontwerpen te hooren; deze sloeg voor van den grond af zuilen te bouwen, die den weidschen boog zouden dragen; gene die met puimsteen op te halen, ten einde de ligtheid van dezen het gevaar van instorten verhoeden mogt; een derde gaf de voorkeur aan eenen enkelen pilaar uit het midden der rotonde oprijzende, om het gewelf te schragen, zoo als dit in San Giovanni geschiedde; de dwaasste wilde de kerk met aarde vullen tot de hoogte eens koepels toe, om dien dan daar over te metselen, en bedacht er het vernuftig middel bij, in die aarde wat zilvergeld (quattrini) uit te strooijen, opdat het volk haar later gaarne voor niets weghalen zou.’ En waaraan had ein- | |
[pagina 411]
| |
delijk de groote meester het aannemen van zijn ontwerp dank te weten? ‘Brunelleschi’ zegt Grimm, ‘had zich in Rome de kennis verworven, door welke hij eindelijk den gothischen stijl volkomen overwon. Zijne studie van den koepelbouw der Ouden, het gevolg van naauwkeurige afmetingen des Pantheons, stelde hem in staat den koepel des Doms te welven, op dezelfde wijze als Michelangelo naar zijn voorbeeld later dien der St. Pieterskerk in de wolken bragt; alle wegen der Florentijnsche kunst voeren ons tot dezen eenig grooten meester.’
‘Dante connut, aima, pratiqua l'antiquité; mais il plaça toujours au dessus des traditions classiques le sentiment chrétien, et il voulut que le monde moderne, en adoptant l'antiquité, la transformât à son image, sans se défigurer pour elle. Il marqna ainsi à la Renaissance le but suprême vers lequel elle devait tendre, et prêchant d'exemple, il imprima à la poésie son double caractère d'indépendance et de solidarité, de souveraineté vis à vis d'ellemême, et d'étroite alliance avec l'antiquité.’ Het is eene gedachte van F.A. GruyerGa naar voetnoot1, die hij gelukkig staaft door eene beschouwing welk gebruik Dante van mythologische en historische figuren, uit de wereld der Grieken en Romeinen, in de Hel en op den Louteringsberg heeft gemaakt. Onwillekeurig brengt deze aan het licht, hoe de zienswijze des dichters van zelve aan Virgilius eene schier christelijke ziel bedeelen moest, een gemoed aan het zijne verwant en dat beheerschende. ‘Virgile, ainsi transfiguré, devient un Italien du XIIIe siècle, qui sait tous les secrets que Dante vient chercher dans l'enfer, qui connait de suite par leurs noms Ugolini, Farinata degli Uberti, Francesca da Rimini, et tous les damnés que la justice ou la vengeance du poète florentin condamne aux supplices éternels. Voilà comment la mythologie, voilà comment l'antiquité, en traversant l'esprit de Dante, se métamor- | |
[pagina 412]
| |
phosent et se christianisent. Nous retrouverons dans l'art le même travail d'assimilation et de transformation; cet art sera celui de la Renaissance; Raphaél en donnera, deux siècles après Dante, et marchant sur ces traces, la formule parfaite et définitive.’ pag. 114. Gruyer houdt in zijn gansche werk treffelijk woord, hetzij door eene enkele tegenstelling, hetzij door een gansch hoofdstuk. Voor de eerste heb ik ruimte: zij geldt de Sibyllen van Michele-Angiolo en die van Raffaello, de eene als de andere in de door hem genoemde kerken te Rome bewaard, en dank zij de graveerstift, ten minste ten deele, ook buiten deze te genieten: ‘Les Sibylles de la Sixtine font trembler, les Sibylles de la Pace font aimer. Celles-ci sont faites pour dominer l'enfer, que Michel-Ange devait bientôt emprunter à Dante; celles-là font rêver au Paradis de la Dirine Comèdie, dont Raphaël avait déjà tracé l'image dans la Dispute du Suint-Sacrement, et dont il allait poursuivre la conception à travers les planètes de Sainte - Marie - du - Peuple. Les unes s'animent aux accents du Dies irae et prennent une éloquence plus grandiose encore que de coutume, quand, éclairées par les dernières lueurs des jours saints, elles entendent les Miserere de Pergolèse ou de Baini. Les autres se plaisent aux hymnes d'actions de gràces: elles répandent autour d'elles l'espérance et la consolation; leur regard est plein de confiance, exempt de trouble et de menaces; elles s'élèvent avec sérénité jusqu'à la connaissance du vrai Dieu; elles voient, il est vrai, la résurrection des morts et le Jugement dernier, mais la terrible vision s'efface devant la splendeur de la Rédemption.’ Pag. 371 et 372. Voor het laatste, voor het gansche Chapitre des Planètes, is hier geen plaats; en toch beveel ik de studie dier bladzijden elken lezer van Dante's Paradijs aan. Welk een weelde zou het zijn, als men die maar voor het wenschen had, eene uitgave van het derde deel des dichtstuks te bezitten, met omtrekken dier meesterstukken in den waren zin des woords geïllustreerd! Eenige regelen uit Gruyer's Conclusion mogen mijne te lange uitweiding over Raphaël's liefde voor Dante, over zijne voltooijing der taak door | |
[pagina 413]
| |
hem aanvaard besluiten. De fransche kunst-criticus heeft zijnen schilder verdedigd tegen hen, die vermindering waarnemen van het genie des meesters, sedert deze la Dispute du Saint-Sacrement voltooide, die hem over zijn vermeend heidendom hard vallen, die zijne werken schiften naar zijnen leeftijd; tegen eene opmerking van Göthe, tegen eene bedenking van Rumohr. ‘La vérité est que le Sanzio, à mesure qu'il s'éloigna de son berceau mystique, prit un caractère plus vivant et plus vrai, interpréta plus largement la nature, et se montra plus indépendant, même vis à vis de l'antiquité. Suivons l'exemple qu'il a donné: travaillons sans cesse à élargir en même tems qu'à épurer notre goût. Est-il sage d'adopter aujourd'hui les préjugés du moyen-âge contre l'antiquité? Pourquoi ne pas admirer ce qui est vraiment admirable? Ne s'élève-t-on pas contre l'évidence en disant que le Sanzio à Rome devint hérétique, et en réprouvant ainsi la plus belle partie de son oeuvre? En matière d'art, l'orthodoxie c'est l'ideal. Or, en se plaçant à ce point de vue Raphaël est resté jusqu'à sa dernière heure le plus orthodoxe des peintres. Il a maintenu constamment, même dans ses manifestations paiennes, l'élément spiritualiste et chrétien qui autorise à les regarder sans défiance. N'oublions pas que l'art doit remonter sans cesse aux formes humaines comme à la source même de la vie, et que le sentiment de la beauté, quand il est simple, est toujours pur. Je ne connais pas de figures nues dessinées par Raphaël qui aient une contagion mauvaise. Elles ne sont pas corruptrices, parce qu'elles expriment toujours de grandes pensées; parce que sans s'attacher à des vérités de circonstances, elles représentent des vérités absolues; parce que'enfin, sans avoir rien de pédantesque, elles n'ont rien de familier. Elles puisent dans leur franchise, dans leur force, dans leur hardiesse, le principe de leur chasteté! “Dante,” dit Ozanam dans son commentaire du Purgatoire, “travaille sur les idées de son temps, les idées, les questions de l'école, mais il leur prête l'essor poétique; il fait comme l'Enfant-Jésus, dans les légendes de la Sainte-Enfance, avec ses compagnons de jeu, il | |
[pagina 414]
| |
pétrit de petits oiseaux d'argile, il soufle dessus et ils s'envolent. Aussi le poète pétrit la même argile que ses contemporains, il remue les mêmes idées; mais il soufle dessus, et voyez comme elles planent.” Ainsi fait Raphaël. L'antiquité, la mythologie le sollicitent sans cesse, et il céde aux séductions de la Fable. Mais dans ce courant paîen, ce que les plus grands parmi ses contemporains voient avec les yeux de la chair, son génie de lui montre sous un jour divin, et en célébrant la matiêre il sauve du matérialisme.’ Tome Second, p. 413-415. Stellig won de kleederdragt onzer vaderen in de zeventiende eeuw in schilderachtigheid van vorm, in rijkdom van kleuren, in verscheidenheid bovenal het verre van de onze; niet enkel de doelenstukken overtuigen er van bij den eersten blik, zelfs het stemmigste doek dat regenten laat aanzitten zou ten bewijs volstaan. Er was buitendien door den oorspronkelijken bouwtrant der huizen en de inheemsche stoffering van deze, overeenstemming tusschen het tooneel en zij die er op te voorschijn traden; de weelde der laatsten smolt zaam met de welvaart van welke de beide eersten om het zeerst getuigden. En echter, ondanks al de eigenaardigheid waarop ons toenmalig openbaar leven bogen mogt, trots eene gemeente die het nog heugen moest, hoe men van ouds ommegangen plag te houden, schijnt het Zuiden reeds in die dagen het Noorden te hebben beschaamd, waar van feestviering in de vrije lucht sprake was. Zoo iemand de jeugdige Hooft, die de bontkleurige staven van Amsterdam zeker zijn burgemeesterlijken vader dikwijls vooruit had zien dragen, wanneer deze de trappen van het Oude Raadhuis, dag aan dag, deftig op of af ging, Hooft had oog voor die dingen, als voor alles wat statelijk of sierlijk was. Op zijne reize bezocht hij ook Venetië; en vergelijkt haar, meent ge, met zijne geboortestad? of beschrijft ons, zoo als later Göthe zoude doen, den bouwstijl van Palladio, of de gedaante van den Bucentaur, of de tooverkracht van Paolo Veronese's penseel? Toch niet: ‘Venetiën,’ zegt hij, ‘Venetia, met al sijn singulariteyten waer te lanck te beschrijven, - ende te overvloedich,’ voegt hij er bij, | |
[pagina 415]
| |
‘alsoo daer van het boexken is: Cose rare di Venetia.’ Als ware hem onder weg zijn hollandsch half vergeten, laat hij er op volgen, dat hij alleen ‘sommige particulariteyten’ zal verhalen, ‘die minst daerin getocceert sijn;’ en verblindt ons de oogen door allerlei juweelen; die ‘bij den schadt’ bewaard worden, ‘daer men siet de croonen van haer dominy;’ en wisselt die pracht af, door ons ‘in de wapencamer van de edellingen’ te brengen, vol van vernielingswerktuigen bij de vleet. ‘Van de reste van Venetië, siet den boven verhaelden schrijver ende den Franchoyschen Villemont. Doch slaen wy niet over d'order, die den Prins houdt in sijn wtgaen, die heerlijck is om te sien. Vooraen gaen de outste senateurs met haer lange rocken van root satijn ofte damast; ende hy achtervolgende wert voor hem gedragen de gulden stoel ende kussen ende het gescheede swaert. Sijn cleding is statelijck, gelijck men die geschildert vint.’ Een luisterrijk schouwspel, maar dat niet enkel aan die pracht en dien praal den treffenden indruk, dien het maakt, heeft dank te weten. Er zijn europesche hoofdsteden, wier tooneelen den toeschouwers schitterender vertooningen aanbieden en deze des ondanks koel laten; tweeërlei eigenaardige schoonheid blijkt bij dergelijke optogten slechts het Zuiden bedeeld: het licht waarin de schare die smaakt, de liefde waarmede de schare ze geniet. Florence leerde ons beide waarderen. Een langwerpig vierkant plein, welks achtergrond door eene kerk wordt gesloten, terwijl zich ter wederzijde rijen van deftige huizingen verheffen, - een breed amphitheater, tusschen welks smaakvolle draperiën, waar een dunne wand de lagere en hoogere zitplaatsen van tweeërlei publiek heeft te scheiden, teekeningen in houtskool zijn gevat op het feest van den dag toepasselijk, - een achttal sierlijk getooide masten, aan de uitkanten des vierkants en in zijn midden en bij zijn ingang wimpels in de lucht beurende, terwijl op hunnen top de vergulde, gebeeldhouwde wapens prijken der hoofdsteden welke zij in het geheugen herroepen, - een pavilloen van bloemen en bladeren aan den voet van het omsluijerde standbeeld voor den koninklijken gast bestemd, er voor het aanvaarden | |
[pagina 416]
| |
zijner grootsche taak gevierd, er tot geheele voltooijing van deze vermaand, - dat alles is ook elders dan voor Santa Croce toe te stellen, ook elders met smaak te schikken. De groote ruimte op het plein zelf, om de vier zijden der statue vrijgelaten, in het oog te doen vallen, niet door hare leegte; maar door er groep bij groep, door er een talloos tal van feestelingen plaats op te gunnen, en toch de doorgangen breed te houden, breed als zegebanen, - de slankste, schoonste gestalten uit de jeugd der stad in het wapen te roepen om wacht te houden, geene oorlogsgedachte wekkend, slechts tucht waarborgend, - der muzijk hare tempels te wijzen, opdat de schare, door de toonen van deze gestreeld, geduldig verbeide, - dat alles valt na te volgen. Maar de vertegenwoordigers van stad bij stad, van allerlei maatschappijen, van genootschappen zonder tal, met honderde banieren, rijk van kleuren en vonkelend van goud, statelijk te laten voortschrijden, zonder dat gemaaktheid tot een glimlach verlokt, of gemeenheid weerzin wekt, dat eischt aangeboren zin voor het welvoegelijke, het welstaande, het wellevende, zoo vele nuances van het schoone. Er valt geen hooger lof dien duizenden te bedeelen, dan dat Ristori, blootshoofds, in hun midden op hare plaats bleek, als de koninginne van het feest. En echter, wat der plegtigheid den schitterendsten luister bijzette, wat was het anders, dan de weërgalooze zonneschijn, waarin het gansche tooneel dreef, - wat den weldadigsten indruk op het gemoed maakte, wat anders dan het gedrag van wat wij het volk plegen te noemen, - het volk op de hoogste banken van het amphitheater zonder wanorde geklommen, - het volk over de tapijten, uit de vensters gehangen, toestarende, - het volk dat al het gewigt der verschijningen van de ballingen uit Venetië en uit Rome meê begreep, meê gevoelde! Er mogt onderscheid van plaats zijn voor den aanzienlijken en den geringeren stand, de milde natuur wist van meerderen noch minderen in schoonheid van gestalte of bezieling van gelaat; en de eerbiedige, aandoenlijke stilte waarmede de afgevaardigden van Ravenna werden ontvangen; - van Ravenna, dat zoo waardig Florence's bede haar Dante's gebeente | |
[pagina 417]
| |
af te staan had beantwoord, met de verklaring, ‘dat bij den zoo gelukkigen gewijzigden toestand van Italië alle gedachte aan voortduur van ballingschap had opgehouden, daar thans een zelfde hand alle italiaansche steden omstrengelde’; - die stilte heerschte niet enkel bij de grooten van den dag, zij huiverde ook bij wat elders, zoo vaak ten onregte, het graauw wordt geheeten. |