De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXVII 's Dichters invloed, Bl. 300-317.J.R. Lowell heeft, in de American Cyclopaedia, een paar bladzijden aan Dante's Naroem gewijd, die van een warm hart getuigen, en aan welke ik gaarne de volgende regelen ontleen. ‘In 1373 (Aug. 9) rigtte Florence een leerstoel op ter verklaring der Divina Commedia, en Boccaccio was de eerste aan wien de taak werd toevertrouwd. Deze begon zijne voorlezingen op Zondag, (Oct. 3,) maar hij mogt het in zijne commentariën slechts tot het zeventiende vers van den zeventienden zang dell' Inferno brengen, door de krankte aangetast die den 21 Dec. 1375 een einde aan zijn leven maakte. Onder zijne opvolgers behoorden Filippo Villani en Filelfo. Bologna wilde bij Florence niet achter blijven: Benvenuto da Imola begon er zijne voorlezingen over Dante, naar de getuigenis van Tiraboschi, reeds in 1375. Ook te Pisa, Venetië, Piacenza, en Milaan zag men, voor het einde der veertiende eeuw, leerstoelen tot dat doel opgerigt. - De voorlezingen werden in de kerken gehouden, waaruit blijkt hoe populair het onderwerp van deze was. Balbo beweert (maar brengt geen bewijs voor die raming bij) dat de afschriften gedurende de veertiende eeuw van de Divina Commedia gemaakt, en welke zich thans in verschillende Europeesche bibliotheken bevinden, talrijker zijn dan die van alle andere werken, antieke en moderne, gedurende hetzelfde tijdvak zaamgenomen. Van de uitvinding der drukkunst af tot het | |
[pagina 418]
| |
jaar 1500 toe, zagen van dat gedicht meer dan twintig uitgaven in Italië het licht, de vroegste in 1472. Gedurende de zestiende eeuw verschenen veertig edities; in de zeventiende, voor Italië den tijd van het sceptisch dilettantisme, slechts drie; in den loop der achttiende vier en dertig, terwijl het getal van deze in de eerste helft der negentiende vast de tachtig overschrijdt.’
Er is iets aandoenlijks in de liefde van Boccaccio voor Dante; geen volle zestien jaren oud toen de dichter verscheidde, is hij der gedachtenis van dezen getrouw, als had hij hem persoonlijk gekend. In 1350 beweegt hij het Bestuur van Florence der dochter van Dante, de Beatrice die hem de oogen sloot, en in het klooster van Santa Chiara te Ravenna non was geworden, een toelage van tien goudguldens te vereeren; - als hij na de lezing van Petrarca's verzen het grootste gedeelte zijner eigene ten vure heeft gedoemd, weet hij den man, dien hij zoo zeer bewondert, geen kostbaarder geschenk aan te bieden dan een door hem zelven afgeschreven Divina Commedia. Ben ik, vers 58-63, onbillijk jegens Petrarca geweest? Niet enkel de zoo verscheiden lotsbedeeling der beide groote dichters verleidt er toe. Ondanks al zijne strengheid trekt Dante aan; trots al zijne zachtheid stoot Petrarca af. Waarom? ten deele beantwoorde Gnidici die vraag. ‘In dien tijd gruwelijker gedachtenis, toen Charles de Valois, verraderlijk handlanger van Paus Bonifacius, onder de aanzienlijkste en vermogendste geslachten van Florence wreedaardiglijk moordde, las men op de lange lijst dergenen over wie het banvonnis was uitgesproken, bij den naam van Dante ook dien van zekeren Petrarca, notaris delle Riformagioni, een der oudste geregtshoven der stad. Balling 's lands nam deze, met zijne echtgenoote Eletta Canigiani, de wijk in Arezzo. Ongeveer twee jaren na hunne vlugt baarde Eletta hem eenen zoon, die later de begeerde gunsteling der vorsten werd, de gevierde der volken, de hersteller der oude letteren; die de humaniteit deed herleven, de lyrische poëzij ten top des zangbergs voerde, die de beheerschende ziel zijner eeuw heeten mogt. | |
[pagina 419]
| |
Er zijn weinige schrijvers geweest welke het zich als hij aan gelegen lieten zijn der nakomelingschap zoo vele en zoo belangrijke bescheiden te vermaken, allergeschiktst voor een wijsgeerigen geest om er zijn leven uit zaam te stellen; - een werk dat echter - ik zeg het met leedwezen - aan Italië nog ontbreekt. Toen hij, het gezellig leven wars, zich in eenzaamheid ging begraven, en vol zelfvertrouwen den moed bezat in het streelen en vieren zijner mijmeringen te leven, was zijn eenig genot zijne werken, zijne gedachten, zijne zuchten den menschen mede te deelen, welke hij tevens en verfoeide en liefhad. Eer hij afscheid nam van de levenden, wilde hij de bijzonderheden zijns levens voor de overblijvenden boeken. En dusdoende bereidde hij zelf zijnen toekomenden biograaf een overvloedigen oogst.’ Er spreekt eigenliefde, laat mij het ware woord mogen bezigen, er spreekt zelfzucht van velerlei aard uit die schets; maar eer men deze Petrarca te zwaar toerekene, gun ik Ugo Foscolo het woord, als hij zijne vergelijking van Dante met Petrarca dus besluit: ‘Dante ging den levensweg met vaste schreden; allerlei meeningen, dwaasheden, lotwisselingen, jammeren en hartstogten, die het menschelijk gemoed bewegen, gaê slaande en overpeinzende, liet hij een gedenkstuk achter, 't geen, ons beschamend door het bewijs onzer broosheid, ons tegelijk trotsch mag doen zijn tot hetzelfde geslacht te behooren, 't welk zulk een man voortbragt; dat ons tot een beter gebruik van onzen doorgangstijd stemmen moest. Petrarca daarentegen, eer bespiegelend dan beoefenend wijs, kwam tot het besluit dat welke moeite wij ons ook voor anderen getroosten, deze ons zuurder valt dan het voordeel dat zij er van trekken voor hen zoet is; - dat alle onze schreden ons ten leste slechts digter brengen aan het graf, dat van alle gaven der Voorzienigheid de dood de beste heeten mag; - dat onze eenige zekere woning in de toekomende wereld ligt. Levenslang dus wankelend gaande was hij overtuigd “dat moeheid van en weerzin in alle dingen zijn gemoed van nature eigen waren,” en verkleinde zich daardoor voor hem de waarde dier gaven met welke de natuur, de fortuin en de | |
[pagina 420]
| |
wereld hem zoo mildelijk hadden bedeeld, zonder evenwel de keerzijde van den penning te verheelen.’ De jeugdige Hooft drukt volkomen den geest zijner eeuw uit, wanneer hij, in het meermalen vermelde gedicht, Italië den volgenden lof aan Petrarca doet wijden. Als ze Florence het nieuw Athene heeft geprezen, vangt zij dien dus aan: Petrarcha quam hier voort, die al zijn leven lang
Met schaamt zijn tijdtverlies, hoezeer 't hem moeide, zang.
Zijn Dicht zoo godlijk meer als menschlijk uitgesproken,
Had beesten wel getemt, en klippen wel gebroken
Door kracht van 't zoet geluit, en 't hadde nooit de maght,
Dat het de wreedtheidt van een Laura t' onderbraght.
Dees van Cupido zong, den triumphanten Wagen,
Waar voor de grootste meest de zwaarste ketens dragen,
Hier voor gaat oudt en jong, en Vorst en Onderdaan,
Geleertheit grijs en oudt laat hier zijn boeken staan,
Zoo d'alderzachtste zijn de meest gemeene plaagen,
Wie zou zijn smart met zulk gezelschap niet verdragen?
Dertig jaren later brengt de schennis van Petrarca's graf, door ‘een versuft monnik,’ schrijft Huygens aan Hooft, ‘die naer soo veel jaren noch dat impia Babilonia, spretaque injuria Romae in den kropp heeft gesteeken,’ allerkarakteristiekst aan het licht, dat beide vrienden verre waren van de eenigen te zijn, die ten onzent den zanger van Laura bewonderden, dat de ingenomenheid met dezen zich zelfs niet tot humanisten als Heinsius en Barlaeus bepaalde. ‘In Vriesland,’ zet Huygens het onderhoud in een volgenden brief voort, ‘daer ick vinde meer aerdichs te schuylen, dan men ab aëre crasso soude wachten, sijn eenighe geesten op dit gerucht ontwaeckt, ende hebben my dinghen ter hand doen komen, die wel lesenswaerd sijn.’ En in hetzelfde deel van P.C. Hoofts Brieven, - II, de 284ste en 295ste, - vindt de lezer italiaansche sonnetten, het onderwerp gewijd, van W. Snabelius en J. van der | |
[pagina 421]
| |
Burgh, en een fransch van P. Knyff, die voor de spelingen des vernufts onzer beide beroemde zangers niet onder doen.
Er is kritiek in de hulde aan Petrarca door een dichter der negentiende eeuw gebragt. Als Byron, in zijne Profeetcy van Dante, den laatste heeft doen uitvaren over al den smaad waaraan de dichtkunst zijns lands zich bloot stelt als zij zich tot eene slavin van vorstenluimen verlaagt; als hij haar hare onbeduidendheid heeft voorspeld, zoodra zij niet langer schromen zal overdreven, en dus onwaar te worden; als de sonnettenrijmers voor hem opdoemen, breekt Petrarca's verschijning de verwensching af: Toch zullen in den drom, dien ik voorzie,
Er enklen zijn gelauwerd voor 't Sonnet
En hij, hun vorst, wordt schier mijn evenknie;
Hem zal de minne foltren, tot, begaan,
De onsterflijkheid ze voor zijn tranen bie',
En hem Itaalje aan 't hoofd der rei doet staan
Van dichtren-minnaars, en ze een eikenkrans
Voor 't vrijheidslied zal om zijn schedel slaan!
De dagen die Lorenzo de' Medici deed aanlichten, de tijd van Leo de Xde! ‘In de gedenkboeken der vijftiende eeuw’, zegt Guidici, ‘staat de naam van dien grooten man zoo schitterend aangeschreven, zijne heugenis brengt ons zoo veel wel en zoo veel wee te binnen, door hem niet slechts zijn' geboortegrond maar geheel Italië bereid, dat wij ons hem niet kunnen herinneren zonder ons gemoed eenen strijd prijs te geven, die zwijgen raadzaamst worden doet. Hoe wij er ons in verheugen dat wij hem niet als staatsman hebben te beschouwen, - dat onze taak niet medebrengt, rekenschap te vragen van zijne daden en van zijn doel in betrekking tot de omstandigheden die hem tot handelen riepen, en met de menschen onder welke hij leefde, - dat wij geen vonnis hebben te wijzen of zijn aanzijn voor Itaalje, en in het bijzonder voor Florence, een zegen of een vloek is geweest. Als de evenaar in de | |
[pagina 422]
| |
eene schaal heel het gewigt voelt der pogingen door de Medici, door Cosmo de oude en vooral door Lorenzo aangewend om den bloei te bevorderen der schoone kunsten en der letteren, waar deze het streven des geslachts naar de vorstelijke waardigheid niet in den weg traden, - en de andere zich buigt onder den last hunner gedurige aanslagen op het heiligste erfgoed des lands, - voortgezet tot door de bastaarden van hunnen stam toe; - als men er den doodelijken slag bijvoegt door Lorenzo het hart des gemeenebests toegebragt, de wreedheid waarmede hij den band verscheurde die al meer dan driehonderd jaren de verscheiden standen eener burgerij omvlocht, welke aan dezen gedurende al dien tijd voorspoed en vrijheid was verpligt; - als men, zegge ik, dat goed en dat kwaad weegt, dan zullen voorzeker de regters het onder elkander niet eens zijn, maar, waar ook geboren, en welke partij ook toegedaan, men zal moeten erkennen en beamen dat Lorenzo, de groote, de geleerde, de gelukkige, dat de onsterfelijke Lorenzo de' Medici, in zijne betrekking tot het gemeenebest, niet ongelijk was aan een doorluchtig moordenaar, die, als hij zijne moeder verraderlijk heeft doorstoken, haar lijk eene prachtige uitvaart ten beste geeft; zijn verweesde broederen in ketens klinkt, doch, beschikker van hun lot geworden, aan deze allerlei gaven kwist, deze met allerlei liefkozingen streelt, om hen het aangedane vergrijp te vergoeden.’ Aan het sterfbed van dien man stond Savonarola; hun laatste onderhoud deelt Pasquale Villari, zijn levensbeschrijver, ons mede:Ga naar voetnoot1 ‘Lorenzo gevoelde zich dien dag zijner uiterste ure digter dan ooit. Hij had zijn zoon Piero bij zich doen roepen, hem zijn jongsten raad gegeven en het laatste vaarwel uitgebragt. Toen de vrienden, die dit gesprek niet mogten bijwonen, weder binnen waren gekomen, en den zoon hadden verwijderd, wiens tegenwoordigheid hem maar te zeer had geschokt, gaf hij het verlangen te kennen Pico della Mirandolo te zien, die spoedig | |
[pagina 423]
| |
kwam. Het scheen dat het zoete zamenzijn met dien welwillenden, beminnelijken jongeling hem een weinig deed bedaren, ten minste zeide hij: “Ik zou ontevreden zijn verscheiden, als mij uw aanblik niet nog eerst een weinig had opgebeurd.” Zijn gelaat verhelderde zich, - zijn gesprek werd schier opgeruimd, - hij begon inderdaad met zijnen vriend te lagchen en te schertsen. Naauwelijks echter was Pico heen gegaan of Savonarola trad binnen en naderde eerbiedig des veegen legersteè. Drie zonden wilde Lorenzo hem biechten en er absolutie voor vragen: de plundering van Volterra; het geld het Weeshuis ontstolen, waardoor vele kinderen van gebrek waren omgekomen; het bloed op zijn bevel sedert de zamenzwering der Pazzi gestort. Onder het gesprek werd il Magnifico weder hartstogtelijk aangedaan; Savonarola trachtte hem te doen bedaren, telkens zeggende: “God is goed, God is genadig.” - “Maar” voegde hij er bij, toen Lorenzo een wijle zweeg, “drie dingen worden van u gevergd.” “En welke, vader?” hernam Lorenzo. Het gelaat van Savonarola werd ernstig en de vingeren zijner regte opheffende begon hij te zeggen: “Ten eerste moet gij een groot, een levendig vertrouwen hebben in de barmhartigheid Gods.” - “Dat heb ik inderdaad.” - “Ten tweede moet gij al het kwalijk verkregen goed weêr geven of uw zonen belasten dat zij dit in uwe plaats doen.” Il Magnifico scheen zich te verbazen en te bedroeven; en echter stemde hij er, zichzelven geweld aandoende, met een hoofdknik in toe. Toen hief zich Savonarola uit zijn knielende houding op, en terwijl de stervende Vorst bevreesd op zijne sponde wegkroop, werd de gestalte des priesters indrukwekkender, onder het uiten der woorden: “Ten leste moet gij het volk van Firenze de vrijheid weêrgeven.” Op zijn gelaat viel te lezen hoe plegtig hij dat oogenblik achtte; zijne stem joeg verschrikking aan; zijne oogen, die het antwoord wilden raden, hielden die van Lorenzo geboeid. Helaas! de weinige krachten, hem door de natuur nog gelaten, bijeen gaderende, keerde deze hem smadelijk den rug toe, zonder eene sylbe uit te brengen. En dus ging Savonarola heen zonder | |
[pagina 424]
| |
hem kwijtschelding van zonden te geven, en il Magnifico, door wroeging verteerd, blies weinig tijds later den adem uit, 8 April 1492.’ -
De tijdsorde scheen van mij te eischen dat ik eerst Savonarola in betrekking tot Lorenzo toelichtte; en toch moet die doode thans voor ons weder levend worden, om den wille van Michel-Angelo. Vasari's arbeid over het leven van dat genie, tweehonderd bladzijden lang, staat, in schier ieder opzigt, bij Grimm's werk hetzelfde onderwerp gewijd, dat er haast achthonderd telt, achter; - maar in de schets der kennismaking van den kunstenaar met den vorst wint de Italiaan het van den Duitscher in levendigheid van voorstelling verre. De laatste brengt ons met weinige schreden den hof van San Marco binnen, in welken toen de kunstschatten der Medici werden ten toon gesteld; hij deelt ons in luttel woorden mede dat de beeldhouwer Bertoldo, de leerling van Donatello, in dezen een groot getal jonge lieden, meest van goeden huize, onderwees; - hij gaat voort met ons vlug te vertellen hoe, vriend van Michelangelo, de jonge Francesco Granacci, die bij Lorenzo een dubbele aanbeveling in zijne schoone gestalte en zijn opmerkelijk talent medebragt, den eersten toegang tot dien hof wist te verschaffen; - hij verhaalt hoe onze jeugdige kunstenaar er allerlei arbeid in marmer zag beginnen, bestemd voor den bouw eener bibliotheek, die de boeken door Cosimo verzameld bevatten zou; - en voegt er eindelijk bij dat Lorenzo dien hof dikwijls bezocht om een oog op het werk te houden. Maar, dus door Grimm ingelicht, gunnen wij verder den naïven praatvaêr Vasari het woord; die wel te verkorten, doch in waarheid van voorstelling waar het kunstleven geldt, in warmte dit op te vatten en weêr te geven niet zoo gemakkelijk te overtreffen valt. ‘Michelagnolo zag er il Torrigiano’ (een jonkman dus naar zijne geboorteplaats geheeten) ‘van aarde eenige ronde figuren maken, die hem door Bertoldo waren opgegeven. Uit naijver vervaardigde ook hij er, waaruit Lorenzo, dien geest gàslaande, vrij wat verwachting van hem opvatte. Eenige | |
[pagina 425]
| |
dagen later, aangemoedigd door die goedkeuring, begon Michelagnolo uit een stuk marmer den kop van een ouden faun na te beitelen: een antiek, met gerimpeld gelaat, geschonden neus en lagchenden mond. Schoon hij nimmer in steen had leeren houwen, wist Michelagnolo zoo gelukkig na te volgen dat de Magnifico er verbaasd van stond. Echter opmerkende dat hij den mond des fauns wijder had geopend dan in het antieke voorbeeld het geval was, dat hij hem eene tong had bedeeld en zelfs al zijne tanden zien liet, plaagde de groote heer, als zijne gewoonte was, den jongen kunstenaar al schertsende: “Ge moest toch weten dat oude liên nooit al hun tanden meer hebben, dat zij er altijd eenige missen.” In zijn' eenvoud scheen het Michelagnolo, die zijn berisper tegelijk vreesde en liefhad, dat deze gelijk kon hebben; en naauwelijks had hij Lorenzo zien vertrekken of hij sloeg zijn faun een tand uit, en wist het marmer dus te bewerken, dat men aan het vleesch zou gezegd hebben dat die uitgevallen was. Verlangend zag hij daarop de weêrkomst van den Magnifico te gemoet, die zich, de verandering gewaarwordende, in den eenvoud en de goedheid des jongelings verlustigde en het feit als een wonder zijnen vrienden meêdeelde. Hij nam zich van toen af voor hem inderdaad te helpen; deed Ludovico, de vader des knaaps, tot zich komen; vroeg hem of hij Michelagnolo als zijn eigen kind beschouwen mogt,’ enz. enz. Eenvoudige dingen eenvoudig te vertellen moge grooter kunst zijn dan men gelooft, ik word voor mijne gisping van Grimm's voordragt van dit feit naar verdienste gestraft, als ik mij ten slotte voor mijne geheele beschouwing van Savonarola en Buonarroti toch op zijn lijvigen arbeid beroepen moet, - als ik den lezer een waar genot beloof, zoo hij zich de uitvoerige studie getroosten wil. Het zal hem daaruit blijken met hoe veel regt ik Michelangelo eene zoo aanzienlijke plaats onder Dante's bewonderaars gaf, ‘hij had dezen dichter boven alle anderen lief, hij kende gansche zangen van dien van buiten. Zijne eigene gedichten bewegen zich in Dante's vormen en weêrspiegelen de wijze van zien van dezen.’ Hij had heel een boek met omtrekken uit de Divina Commedia geteekend, ‘dat bij | |
[pagina 426]
| |
een schipbreuk verloren ging.’ Het handschrift zijner beide Sonnetten op Dante was gelukkiger dan die illustraties; twee honderd jaren lang geheim gehouden, mogt de oorspronkelijke tekst eindelijk, in 1863, de uitgave vervangen door Buonarroti's neef uit menschenvrees weleer gewijzigd bezorgd, en ook in dien vorm bewonderd. Stift en lier had de groote kunstenaar den dichter gewijd, hij vergenoegde er zich niet mede; hij vroeg den ‘Paus verlof een gedenkteeken, zulk eenen goddelijken zanger waardig te mogen oprigten,’ hij was er rijk genoeg toe, hij die spaarzaam leefde... De stof is uitlokkende, en toch moet ik der verzoeking weêrstand bieden over haar uit te weiden, en mij vergenoegen zelfs wat de vaderlands- en vrijheidsliefde van Buonarroti betreft naar Grimm te verwijzen. Een enkel woord over mijne toespeling op zijne Nacht, en mijn lezer vinde bij den duitschen schrijver de bewijzen, voor den invloed dien ik Savonarola op Michel-Angelo toekende, voor den burger dien ik in den kunstenaar waarderen bleef. Vers 146-159 verplaatst wie die volgt in de nieuwe sacristy der kerk van San Lorenzo te Florence, in de grafkapel welke Buonarroti, door de praalgraven die hij er op het verlangen van Leo de Xde voor Giuliano en Lorenzo van dat geslacht stichtte, wereld-vermaard heeft doen worden. Onder welke gewaarwordingen, onder welken gemoedsstrijd hij dien arbeid begon, voortzette en voltooide, hij drukte het uit toen een der vier gestalten, welke op de twee sarcophagen rusten, - het Ochtendrood (Aurora) en de Avondschemering (il Crepusculo,) de Dag en de Nacht, - toen de laatste Giovanbattista Strozzi zijne bewondering dier kunstschepping in de volgende vier regelen lucht deed geven: [de woordspeling op 's beeldhouwers naam Angelo, viel ligter te bewaren dan andere verdiensten van het versje:] Deez Nacht, die gij zoo zoet in sluimring ziet bezweken,
Die door eens Engels hand uit marmer werd gewrocht,
Zij leeft dewijl ze slaapt: wanneer ge twijflen mogt
Zoo wek haar uit de rust, en tot u zal zij spreken.
De hulde kwam ter kennisse des meesters; maar deze, die aan | |
[pagina 427]
| |
het beeld gewerkt had, terwijl Florence belegerd werd, terwijl Karel de Vde en Clemens de VIIde tot haren val zaamzwoeren; die des daags hare vrijheid trachtte te verdedigen, en zich des nachts zijner lievelingskunst wijdde, hij aanvaardde die hulde zijn genie gebragt niet. Hoe de stad viel is door Guerazzi in beeld gebragt in wat ik niet aarzel het voortreffelijkste zijner geschriften te noemen: l'Assedio di Firenze, Capitoli XXX, Seconda Edizione, Cinque Volumi, Parigi, Libreria Baudry 1836. Hoe die vernedering den meester deerde, het spreekt uit zijn antwoord op de vier lofregelen; dat Grimm, na herhaalde pogingen, verklaart niet in duitsche verzen te kunnen weêrgeven. ‘Het grootsch-eenvoudige van woorden en gedachten,’ zegt hij, ‘ging in elke proeve te loor. Wie geen italiaansch verstaat, moet zich het genot ontzeggen der hartstogtelijke gramschap welke Michelangelo botvierde.’ Ik verwensch, als hij, het rijm dat hier eene verschikking gebiedt, en daar eene aanvulling eischt; maar ik lok liever eene betere vertolking uit, dan er op mijne beurt geene te beproeven. Voorgevoelen zal men de verontwaardiging ten minste: Wel is mij 't sluimren zoet bij 't klemmen van de kluister;
't Van steen zijn zoeter nog bij 't stijgen van den smaad:
Niet hooren en niet zien! Ai, wat daar boven gaat
Zoo lang d'ellende duurt? Dies wek mij niet, maar fluister.
Giudici schetst ons met sombere kleuren den invloed op de italiaansche letterkunde door Cosimo I uitgeoefend; wiens bouwtrant wij door Hooft hoorden prijzen; die, ja, de Florentijnsche Academie stichtte en den grondslag legde harer school voor schoone kunsten, doch voor en boven alles staatsman, elke studie dienstbaar maakte aan de bevestiging zijner heerschappij. ‘Hij wist maar te wel dat de Florentijnen van vijftienhonderd zevenendertig niet langer de helden waren uit de dagen van Farinata degli Uberti, noch de onrustige geesten uit Corso Donati's tijd.’ Maar wat ook in zijne tijdgenooten mogt zijn uitgedoofd, het vernuft, de levendigheid die hunne vaderen onderscheidde, waren overgebleven, en eischten, af- | |
[pagina 428]
| |
leiding, - als de vonk niet op het onvoorzienst in blakend vuur zou uitslaan, moest hij het zijn die de vlam aanblies en haar rigtte. ‘Toen het hem dus toescheen dat hij voldoende partij had getrokken van koorde en ponjaard en gif, ten einde het zieke volk te genezen, voelde hij zijn vaderingewanden bewogen om zijne geliefde onderdanen al de zegeningen der ruste te doen smaken.’ Had het den voorgeslachten vrij gestaan elke zaak des staats als hunne eigene te overwegen en te bepleiten, zij mogten zich in de letteren verlustigen; was de kunst voor deze de priesteresse geweest van het heilige, hen mogt zij uitspannen, hen streelen. Toongevers werden de Academisten, en welke! ‘Dante, Petrarca en Boccaccio zagen zich als scheppers van den nieuwen stijl tot modellen verheven; toch scheen de poëzy van Dante hen ruw toe, - kon het anders bij lieden wier ziel half was uitgedoofd? Daar echter zijne gedachtenis in het hart des volks voortleefde, gaven zij in schijn der openbare meening gehoor; doch zich wel wachtende den zoeten zwanen van hunnen tijd, die minnezuchtjens slaakten en bruiloftsliederen kweelden, Dante als het voorbeeld van dichterlijke volmaaktheid aan te bevelen, herschiepen zij de Divina Commedia in een grenzenloozen lusthof van philologische schoonheden, in een museum van keurige juweelen, grillig gerangschikt in eene ruime zaal van gothischen bouw. Petrarca en Boccaccio, die beter met de behoeften dier dagen strookten, werden de eenige meesters verklaard.’ Italië zag zich, ten gevolge dier schier afgodische vereering met eene letterkunde gekweld, wier vruchtbaarheid met hare onbeduidendheid wedijvert. Het is hier de plaats niet dit verder te ontwikkelen; ik grijp te gaarne de gelegenheid aan tot mijn eigenlijk onderwerp weêr te keeren, door in eene bladzijde uit Edgar Quinet het bewijs bij te brengen, dat welken invloed men Dante ook tot voor weinige jaren toekende, deze zich toen toch nog niet in zijnen vollen omvang had geopenbaard. ‘Malgré une alliance si intime avec les sentiments populaires’ lees ik in zijne Révolutions d'Italie, ‘qui croirait que l'Homère italien a si faiblement agi sur l'éducation de l'Italie? Il n'a pu raviver, transformer la religion | |
[pagina 429]
| |
nationale; il a trouvé dans l'immutabilité du culte un obstacle invincible à la vie nouvelle qu'il portait en lui-même et voulait propager. C'est à dire que son influence a été immense sur les individus, et nulle sur la société; il a élevé des hommes, non un peuple; il a remué des personnes, il n'a pu ébranler une nation.’ Attendez! - zou ik er tusschen willen voegen, - door geen geweld te stuiten, louter door toenemende verlichting op te lossen, la question de Rome n'est qu'ajournée. Er valt op de laatste vrucht van dien boom te wachten; deze droeg er, zooals gij zelf erkent, bereids zoo vele en zoo verscheidene! Doch ik kan mijne interruptie gerust met een: allez toujours besluiten. ‘Mais’ gaat hij voort, ‘mais dans ces limites, où est l'Italien qui ne lui ait emprunté quelque chose? De ces grands individus, qui ça et là tiennent la place d'un peuple, quel est celui qui ne lui doive une partie de sa grandeur? Raphaël et Michel-Ange vivent de la vie nouvelle dans leurs peintures, Machiavel dans sa politique, Vico dans sa philosophie. Toutes les àmes, exténuées par de trop grandes épreuves, se retrempent dans cette âme invulnérable. L'Italie ne l'oublie que lorsqu'elle s'oublie elle-mème: toutes les fois qu'elle se réveille, elle trouve à son chevet les pages de Dante. Pendant le moyen àge, elle tient le volume ouvert et le commente comme un codicille du Nouveau Testament; quand le despotisme l'écrase, elle abandonne les pages sibyllines, parce qu'elle abandonne l'espoir. Mais alors le livre est emporté par les exilés, les proscrits, par tous ceux qui vont errant de lieux en lieux, pour ne pas voir la face de l'étranger sur le sol de leur pays. Le pamphlet du quatorzième siècle est entre leurs mains une conspiration permanente pour la liberté, l'indépendance d'une patrie perdue: ils y retrouvent leurs larmes et leurs pensées d'aujourdhui. L'obscurité même du texte les protège; car ils cherchent à y épier l'aurore du lendemain: quelquefois, passant comme Dante des tourments de l'enfer aux félicités du ciel, ils voient soudainement l'Italie renaitre sous la figure de cette Béatrix radieuse qui cache, disent-ils, dans les plis rerts de sa robe, les vertes vallées des Apennins et de la Calabre.’ | |
[pagina 430]
| |
Ugo Foscolo, de schrijver, de dichter, de criticus, wiens studie van Dante bijwijle aan het bekende woord over den Bijbel doet denken dat ieder ketter er zijn letter in vindt, - Ugo Foscolo die op twintigjarigen leeftijd, blijkens zijn brief van 17 Maart 1798,Ga naar voetnoot1 in Bonaparte Napoleon voorzag, verontwaardigd over het verraad aan Venetië gepleegd, - Ugo Foscolo tusschen Alfieri en Niccolini eischt voor mijn doel geen verdere toelichting; hij verbindt de grootste treurspeldichters welke Italië in de vorige eeuw en in deze opleverde. Göthe liet Alfieri regt weêrvaren, al mogt hij er niet in slagen het publiek van Weimar zijne stukken te doen genieten; het is een voldingend bewijs hoe onpartijdig hij wist te waarderen, want grooter tegenstelling in ontwikkeling als mensch en als dichter, in levenslust en vrijheidszucht, in het beheerschen en in het botvieren van hartstogten dan dit Germaansche en dit Ausoonsche genie opleverde, heeft de kunstwereld nooit aanschouwd. Of hij zich echter niet minder aan het overdreven korte en kernige van Alfieri zou hebben geërgerd, als het hem beschoren ware geweest de bloesems van dezen tot vruchten te zien rijpen in G.B. Niccolini's lateren arbeid, in den Nabucco en den Filippo Strozzi van dezen, boven al in zijn Arnoldo da Brescia? - Mogt het mij gelukt zijn dien dichter in zijne vriendschap voor Silvio Pellico wiens Prigioni ten onzent voor Italië zoo groote sympathie verwierven - wiens treurspel Francesca da Rimini op Dante's feestdag te Florence ten tooneele werd gevoerd, zoo innemend te schetsen, dat men zich tot vertrouwelijker kennismaking met den voor weinige jaren verscheidene voelde uitgelokt. Geen mijner onroomsche landgenooten zal het berouwen; den roomschen daarentegen wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen die zijn ‘Vondel’ voorafgingen en opvolgden heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer dan hij tot nog toe gaf | |
[pagina 431]
| |
durven beloven. Of tot ontwikkeling van deze de studie van dat voorbeeld zou kunnen bijdragen, of de vertolking der koren uit den Carmagnola en uit den Adelchi, aanvankelijk eene worsteling, ten leste voor hem niet eene weelde worden zal, hij beproeve het, en beslisse eerst dan of ik juist mogt zien.
Voor de vertegenwoordigers dergenen die in 1849 op den bouwval van Brescia de eer van Italië hebben gehandhaafd, vers 352-363, zweven drie schimmen, in welke het niet te veel zal gevergd zijn Carlo Alberto, vers 364-375, - Daniele Manin, vers 376-387, en Camillo Benso di Cavour, vers 388-399, te herkennen. Een koning die de vergrijpen van zijn verleden uitwischte, door zichzelven ter redding des lands op te offeren -, ‘de laatste Doge van Venetië en een der eerste burgers van Italië’ wiens gebeente in den grafkelder van Ary Scheffer te Parijs den onlangs aangebroken dag verbeidde, waarop een dankbaar volk het in de basilica van San Marco de plaats der eere gaf, - een staatsman door den dood verrast op het oogenblik dat hij zich vleijen mogt in staat te zullen zijn de stoutgedachte schepping te voltooijen: - welk volk onzer dagen heeft drie tragische figuren aan te wijzen, wie het zoo veel, als Italië aan deze is verpligt? |