De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXVIII Ariosto en Tasso. Bl. 317-325.Onwillekeurig rezen beide schimmen voor mij op, toen geheel een volk den grooter voorganger van deze hartstogtelijk huldigde. De schets van den eersten dichter werd uitvoeriger dan die van den laatsten: Jan Jacob Lodewijk ten Kate heeft Torquato Tasso voor het publiek onzer dagen in het leven herroepenGa naar voetnoot1; hoe weinigen mijner lezers zullen de toespelingen van Hooft verstaan, als hij, in zijnen dikwijls aangehaalden brief, den zanger van den Orlando Furioso dus huldigt: | |
[pagina 432]
| |
Daar leit Ferrara, dat zijns lofs geen eind en weet.
Om dat zy was de wiegh van d'aardighste Poëet,
Wiens schriften Spanjaarden, jaa Arabiers ontvouwen.
Die zulke gunste won by Ridders, en by Vrouwen,
Als zijnde schuldigh aan zijn geest wel dubble dank,
Om dat hy al haar deught, en min, en heusscheit zank.
Dees zong veel ondeughts, en veel deughts van oude tijen,
Van Karels wijsheit, en zijns vijandts razernye,
Van Roelandts dapperheit en minnelijke ellenden,
En van d'ontrouwe, die Olimpia dorst schenden,
In 't kort, 't is Ariost. Wat landt leit zoo verscheyen
Door bergh of baeren, 't welk zijn lof niet hoort verbreyen?
Waarschijnlijk was hij in die dagen ten onzent populair; het valt niet enkel aan den sedert ontloken bloei der letterkunde van digter buren, van Fransche, Engelsche en Hoogduitsche litteratuur toe te schrijven, dat hij sedert in vergetelheid geraakte: het volk leest, en luistert niet langer meer maar toe, naar wat voornamelijk voor vorsten geschreven werd. Auteurs en publiek hebben er om het zeerst bij gewonnen. ‘Pour ceux des arts, qui ont besoin d'instruments matériels’ schreef Ampère ‘l'or des princes peut encore quelque chose; mais au poète il ne faut qu'une lyre, ou mieux, qu'une plume, pour s'emparer des siècles. On a fait trop honneur à des cours ou à des souverains des productions du génie contemporain; en littérature il n'y a point de siècle d'Auguste, mais le siècle d'Horace, de Virgile et d'Ovide. Les poètes eux-mêmes, entrainés par une exaltation qui était dans leur noble nature, ont fait illusion à la postérité par leur reconnaissance exagérée pour une mince faveur, à laquelle ils avaient peut-être bien le droit d'être admis à la suite des courtisans. Qu'y avait-il de si admirable à Mécène de recevoir à sa table et d'inviter chez lui à la campagne les hommes les plus distingués et les plus spirituels de son temps? Ce n'est pas à sa protection que nous sommes redevables de leur génie. Ce n'est pas non plus à l'habile et cruel Octave; à moins qu'on ne | |
[pagina 433]
| |
lui sache gré d'avoir fait faire à Virgile sa première églogue en lui ravissant son patrimoine, ou de nous avoir valu les Tristes d'Ovide en l'exilant chez les Gètes. Les petits souverains d'Italie au moyen âge avaient aussi la prétention de protéger les poètes. L'un d'eux accorda à l'Arioste une sorte de sous-préfecture dans un pays perdu, où le plus ingénieux et le plus aimable des hommes passait son temps à administrer une bourgade et faire arrêter des voleurs. Le prince d'Este fit au Tasse l'honneur de l'admettre parmi ses gentilshommes de service; mais bientôt, pour une cause qu'on ignore encore aujourd'hui, il l'enferma pendant six ans dans une prison de fous, d'où il ne sortit que pour aller mourir sous le chêne de Saint Onuphre, en regardant le Capitole, où il ne devait pas monter.’Ga naar voetnoot1 We zijn Ariosto reeds voorbij gestreefd, wij zouden nog verder van ons onderwerp afdwalen, als ik de gansche schoone bladzijde afschreef, die bewijst met hoe weinig regt men beweert dat Lodewijk de XIVde zijne eeuw schiep, die besluit met het treffende woord: ‘l'indépendance est une meilleure muse que la protection.’ Overbodig zou het misschien ten onzent niet zijn, waar het weder van opdrachten aan vorsten en vorstinnen begint te wemelen; als dacht niemand er meer aan dat Vondel even weinig Prins Maurits zoo vrij zou hebben beoordeeld, als Prins Frederik Hendrik zoo vurig geprezen, indien hij de gunst van een dier beide Oranje-Vorsten hadde ingeroepen. Het mogt verloochening heeten, in dagen toen het stadsbewind met eene plaats in de stedelijke Bank van Leening beloonde, en der grijsheid geen ander middel over bleef zich voor gebrek te veiligen; - het is slechts eerbied als elk zichzelven schuldig is, in eene eeuw, die gelegenheid biedt met de pen zijne behoeften te bevredigen, mits men de onafhankelijkheid genoeg liefhebbe, die binnen bescheiden grenzen te beperken. Ampère brenge ons tot Ariosto weêr; als iemand meenen mogt | |
[pagina 434]
| |
dat ik dezen, vers 34-36, te hard ben gevallen, la critique en voyage is tot het ridderdicht gekomen in zijne studie: de la Littérature Française dans ses rapports avec les Littératures Etrangères au Moyen Age. Als hij in beide Westen en Oosten heeft rondgestaard en het eigenaardige der fransche letterkunde in de Middeleeuwen geschetst, vaart hij aldus voort:Ga naar voetnoot1 ‘La poésie chevaleresque se répand presque en même temps par toute l'Europe: l'Italie est la plus prompte à la recevoir de nous. Dès le treizième siècle les paladins de France, les héros de Charlemagne, fournissent le sujet de récits et de chants qui ont cours au delà des Alpes. Bientôt toutes ces aventures qu'avaient racontées nos troubadours et nos trouvères, sont célébrées dans une foule d'épopées qui perpétuent en Italie la tradition chevaleresque née en France, jusqu'à ce que deux hommes lui impriment un caractère nouveau. Pulci ose donner place à la plaisanterie entre les récits incroyables et les réflexions dévotes de la légende; Boyardo y introduit l'intérèt romanesque, et c'est ainsi métamorphosés que les héros de Turpin arrivent aux mains de l'Arioste. Tout en se jouant de ses personnages et de ses récits avec une grâce que Pulci n'avait point connue, tout en laissant bien loin derrière lui les plus aimables inventions du Boyardo, l'Arioste ne s'en rattache pas moins, par ces deux hommes et par leurs prédécesseurs, à notre vieille poésie chevaleresque, dont son imagination ingénieusement naïve a plus conservé ou mieux retrouvé qu'on ne croit d'ordinaire, l'allure naturelle et facile et ce mouvement à la fois contenu et varié d'un récit qui s'interrompt sans cesse et ne s'arrète jamais. Dès ce moment, la poésie chevaleresque ne peut plus être qu'une poésie badine; l'Arioste, qui lui a prêté tant de riants prestiges, l'a dépouillée sans retour de tout prestige sérieux. Cependant, avant de s'éteindre, cette noble poésie chevaleresque, ranimée au nom des croisades françaises, qui lui rappellent son origine un peu oubliée, jettera encore un dernier rayon, le plus brillant peut-être, sur la classique épopée du Tasse.’ | |
[pagina 435]
| |
Doe wat gij wilt, het gelukt u niet, die beide namen, Ariosto en Tasso, van elkander te scheiden, als gij van den eenen dichter gewaagt, niet tevens den anderen te gedenken. Er was groote verscheidenheid, er was tegelijk groote overeenstemming tusschen beider lot en beider lier; Byron heeft hen te regt, in zijne Profeetcy van Dante, door dezen in eenen adem doen noemen, als de oude Florentijn zich in de straks vertolkte regelen verbaasde over de velerlei weelde, Petrarca beschoren: Helaas! al spreidt een tweetal grootscher glans
Langs d'oevers van den Po, in later tijd,
Toch gunt hen 't lot op zijn geluk geen kans;
Gelijk voor mij eindt eerst de dood hun strijd.
Een eigen eeuw schept zich des eersten lier,
Der riddren faam verbreidend wijd en zijd:
Begaafd met een verbeelding die in vier
Den bliksem tart, in pracht den regenboog,
Eens arends vlugt beschamende in haar zwier;
Om 't even welk een stof hij kiezen moog'
Genot zal trillen uit wat snaar hij stemm',
Tot de eigen kunst het oog als 't oor bedroog
En 't wonderbaarst natuurlijk wordt bij hem. -
De tweede, meer aandoenlijk van gemoed,
Hij wijdt zijn ziele u toe, Jeruzalem!
't Krijgshaftig lied gedenkt het Christenbloed
Gestort waar voor de zonde Christus stierf:
't Is 't wilgenloover langs den heilgen vloedGa naar voetnoot1
Of Sion nog haar koningsharp niet dierf!
De lange togt, - het fel en wreed gevecht, -
De zege, die de vrome moed verwierf, -
In spijt der lagen door de hel gelegd, -
De roode Kruisvaan die ten leste blonk
| |
[pagina 436]
| |
Waar thans 't geloof haar krans om 't vloekhout vlecht
Dat tot ons heil des Heeren bloedstroom dronk,
Zal zijn gewijde stof zijn; - en zijn loon?
Beroofd van al wat gunst of glorie schonk,
Den kerker in krankzinnigheid ontvloôn,
Toeft hem, die zingend voor zijn Heiland streed,
Noch dank noch deernis, maar voor hulde hoon
En toont zich 't lot tot in zijn sterven wreed! -
Florence gunt voor 't minst mij dood of ban,
En beter blijkt die keuze aan mij besteed
Dan wat Ferrara's hof zoo week een man
Dorst bieden in een aalmoes en een cel: -
Hoe weinig ik al worstelend gewan
Mijn vloek bekomt mijn haat'ren niet te wèl
Maar hij, die met eens minnaars teedre ziel
Gedwee zich voegde in ieder lotsbestel
En zelfs den geur zijns wierooks niet onthiel
Aan 't laagste schepsel dat ooit schepter droeg,
Wat deed hij dat zijn vorst zoo hard hem viel?
Ligt had hij lief; maar is 't niet strafs genoeg
Vergeefs te minnen?
Voltooije, verbetere vooral jeugdiger hand deze vertaling tot eindelijk eene volkomene het licht zie; ik heb nog slechts het bewijs bij te brengen voor den invloed door mij aan de Gerusalemme Liberata op het volk toegekend. Ik geef het met de woorden van Ugo Foscolo uit zijn opstel: Sui Poemi Narrativi e Romanzeschi Italiani. ‘Tasso dacht slechts voor lieden van studie te hebben geschreven: hij stierf - en geleerden en geletterden hebben sints jaar en dag over de verdiensten van zijn dichtstuk getwist en zullen dien inktoorlog wel blijven voortzetten, terwijl gedurende meer dan twee eeuwen door de verzen van den zanger van Palestina licht en troost werd verspreid onder de nederige daken van den landman, den visscher en den gondelier.’ Herminia's vlugt en verblijf onder | |
[pagina 437]
| |
de herders gaf mij de eerste schets ter hand, v. 121-132; luister hoe de grijsaard zijne betrekkelijke armoede prijst: ‘Verachtlijk moog' ze in andrer oogen zijn,
Ik schat haar meer dan rijkdom of vermogen.
Geen zucht naar geld of vorstlijk hermelijn
Heeft hier nog ooit mijn kalme ziel bewogen.
Klaar water lescht mijn dorst en geen venijn
Zal immer zich vermengen in mijn togen;
Mijn lammrenkooi, mijn moeshof, altijd frisch
Verzorgen, kostloos, mijn geringen disch.
Wij hebben voor de nooddruft van ons leven
Niet veel van doen; en wenschen niet naar meer.
Geen slaven zijn 't, maar zonen, die me omgeven;
Mijn herders en mijn helpers evenzeer.
'k Leef vrolijk in deze afgelegen dreven;
De hinde springt er vrolijk op en neêr.
De vischjens dartlen er in 't stroomgewemel
De vogels gaan er zingende ten hemel.’
Vertaling van Ten Kate, VIIde Zang, 10 en 11.
‘Waarheid is vreemder dan dichting,’ de bede die ik, v. 136, de visscherlieden zingen laat: Geen trommel dreunt, geen stervling waagt een woord:
't Is al Gebed en Psalmzang wat men hoort.
Als boven, XIde Zang, 6.
klonk Ugo Foscolo toe, op het zeestrand bij Livorno, omstreeks het invallen van den nacht, Een dof geklag, een half gesmoord gezucht,
Door vreugde en rouw ten boezem uitgedreven,
Een zacht gesnik gaat murmlend door de lucht,
Om smeekend tot den Heiland op te zweven.
Als voren, IIIde Zang, 6.
| |
[pagina 438]
| |
hoorde hij hem toeruischen en uit wier mond? Uit dien der misdadigers tot de galeijen veroordeeld, die twee aan twee geketend van hunnen arbeid naar de gevangenis terugkeerden. ‘Ook daar mogt het,’ zegt hij ‘van die liederen heeten: ‘Zij kaatsen weêr op rots en heuvelschalmen,
Zij daavren grotten en spelonken door.
't Is overal, als antwoordde op die psalmen
- - - - een juublend geestenchoor,
Zoo duidlijk klinkt en zoo veel duizend keeren
Van elken kant de heilge naam des Heeren.’
Als voren, XIde Zang, 11.
Waarom Ten Kate uit den laatsten regel den grooten naam van ‘Maria’ geweerd heeft, is ons een raadsel; ‘Jeruzalem Verlost’ wordt er geen hervormd heldendicht door; - maar de billijkheid eischt dat we bij de gisping den lof voegen voor de aan Da Costa herinnerende, schoone, vrije vertolking der Kruisvaarders bede zelve; zie hier het eerste vers tot proeve: U Schepper! U, des Scheppers Eengeboren!
U, Geest van Zoon en Vader! roepen ze aan.
U, tot des Heilands Moeder uitverkoren,
Wie 't zevenvoudig zwaard door 't hart moest gaan!
U, rijkgezalfde Aartsenglen, wie de chooren
Der Serafs aan hun gouden spits zien staan!
En U, die in de geestkracht van Elias
Door heilgen doop den weg baande uws Messias!
Als voren, XIde Zang, 7.
De laatste greep - vs. 145-156, gaf Göthe aan, in zijne Italiaansche Reis, als hij ons beschrijft: ‘hoe de vrouwen van Malamocco en Pelestrina, als hunne mannen op zee aan het visschen waren, zich des avonds op den oever pleegden neer te zetten, om met doordringende stem deze liederen te doen weergalmen; tot zij, op hare beurt, uit de verte de stemmen van deze het antwoord | |
[pagina 439]
| |
hoorden geven, en zich dus met elkander onderhielden.’ Hoe zeer leent zich daartoe het dramatische der beschrijving van Clorindes dood: ‘Vriend, gij verwint! 'k Vergeef. Ook gij, vergeef!
Genà - niet voor mijn ligchaam: 'k laat het slopen! -
Maar voor mijn ziel, mijn arme ziel! Ik sneef:
Och, Christen, bid voor mij en laat mij doopen!’
Die stem, zoo droef, zoo roerend teêr, verdreef
Zijn haat op eens: geheel zijn hart ging open,
Een wonderzoete ontroering greep hem aan,
En lokte in 't oog een weemoedvollen traan.
Een beekje ruischt, der bergen schoot ontsproten:
't Is derwaarts nu, dat hij zijn schreden richt.
Met water, in zijn ijzren helm gegoten
IJlt hij terug tot zijn gewijden plicht.
Hoe beeft hij, als hij 't voorhoofd zal ontblooten
Van haar, die, onbekend nog, vóór hem ligt.
O aanblik! O herkenning!... Onbewogen
En spraakloos staart hij met verstarrende oogen.
Nog sterft hij niet: hij heeft zijn wee, hoe groot,
Naar d'achtergrond van 't brekend hart gedreven.
En zoo hij haar door 't ijzer heeft gedood,
Nu geeft hij haar door 't water eeuwig leven.
Het ‘Amen’ ruischt. Naar 't hemelsch morgenrood
Houdt zij den blik glimlachende opgeheven
En 't is als spreekt in zalig zielsgenot
Heur brekend oog: ‘Vaarwel! ik ga naar God!’
Als voren, XIIde Zang, 66, 67 en 68.
Tesselschade's vertaling van Tasso's heldendicht schijnt voor onze letterkunde onherroepelijk verloren; Hooft bragt alleen een paar regels van dat werk in het hollandsch over, maar volgde in zijnen Sang: ‘de Schoone Tooveres,’ de ongeëvenaarde beschrijving hoe Armida Reinout in hare bloemenketens verstrikte, slechts van verre | |
[pagina 440]
| |
na. Hoe de luite die pas: ‘Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept,’ had gekweeld, gelooven kon den vreemden meester regt te doen, ons voor ‘note soavi e scorte’ ‘pluimstrijckerij’ gevende, is mij onverklaarbaar. |
|