| |
XIX Typen van liefde. Bl. 325-332.
Ieder mijner lezers kan beoordeelen in hoe verre ik slagen mogt, in de karakteristiek van Hollandsche kunst en Hollandsche letteren vs. 19-30 beproefd; - Göthe's gezag sta me bij, eer iemand er zich aan ergere dat ik, ter kenschetsing van Dante's eigenaardige verdienste mijne toevlugt nam tot eene zusterlijke kunst. ‘Ons buigende’ zegt de meester, ‘voor zijne groote gaven van beide geest en gemoed valt de waardeering van zijn werk ons ligter, naar mate wij het minder uit het oog verliezen, dat juist in zijnen tijd, toen ook Giotto leefde, de beeldende kunst in hare natuurlijke kracht weder te voorschijn trad.’ Niet enkel in kleuren, ook in steen en in brons en in marmer, vond de genius dier dagen het middel zinnelijk beeldend te spreken, en Dante wierd er door dezen niet minder om beheerscht, al was hij de eerste die van dergelijke bezieling blijk gaf. ‘De blik zijner verbeelding maakte zich van de voorwerpen zoo volkomen meester, dat hij die in scherpe omtrekken kon wedergeven; daardoor is het ons bij hem te moede als zagen wij het verborgenste en wonderbaarlijkste naar de natuur geteekend.’ Wenscht men, na deze algemeene beschouwing, eene meer bijzondere over den stijl, er heerscht ten opzigte van dien bij de kunstregters der meest verscheiden volken eene schaarsche eenstemmigheid: hier volsta het oordeel van Macaulay en van Rivarol. ‘De stijl van Dante,’ zegt de eerste, ‘is zoo niet zijn hoogste, misschien zijne eigenaardigste verdienste. Ik weet niets waarmede die te vergelijken valt. De voortreffelijkste modellen ons door de Grieken nagelaten moeten er voor onder doen. Hij bezigt èn de minste èn de beste woorden die het
| |
| |
mogelijk is te gebruiken. De eerste uitdrukking in welke hij zijne gedachte kleedt is altijd zoo krachtig en keurig tevens, dat grooter uitvoerigheid den indruk slechts verzwakken zou. Waarschijnlijk heeft geen schrijver in eenige taal voor ons gemoed zoo vele sterk sprekende toestanden geschetst. Waarschijnlijk is er ook geen schrijver zoo bondig.’ En, fransch van top tot teen, maar des niet te minder zoo waar, dat een gemoedelijk vertaler er wanhopig door worden zou, getuigt de laatste: ‘Le Dante a versifié par tercets, ou à rime triplées; et c'est de tous les Poètes celui qui, pour mieux porter le joug, s'est permis le plus d'expressions impropres et bizarres: mais aussi quand il est beau, rien ne lui est comparable. Son vers se tient debout par la seule force du substantif et du verbe, sans le concours d'une seule épithète.’
Hooft liet ons uit de dagen zijner jeugd, 1601-1602, - we zijn de bijzonderheid der studie van den Heer P. Leendertz Wzn. verschuldigd - zes vertalingen na uit even zoovele dichters, alle uiterst kort, alle over hetzelfde onderwerp, dat hem toen boven eenig ander ter harte ging: de liefde. Onder deze treffen wij een enkelen regel uit Dante aan:
‘De min die ras in 't edel hart ontfonckt.’
Het zijn woorden die Francesca da Rimini den dichter toezingt, als deze hare schim, en die van haren rampzaligen minnaar, tot zich geroepen heeft, - als ze, in zijne bede, zoo zeer zijn harte hebben gehoord, dat ze zich tot hem spoeden als duiven naar het zoete nest. Ook Hooft dus heeft de betoovering genoten dier weêrgalooze klagt, ook Hooft de poging haar geheel over te brengen moedeloos opgegeven. Slechts zij, v. 55-75, mogt de rei aanvoeren dier typen van liefde, door Dante's lied en Dante's lot geschapen, typen die leven zullen zoolang als ons geslacht. Vertegenwoordigt Francesca in den Inferno, canto V.v. 72 tot 142, de schuldighartstogtelijke en toch zoo beminnelijke, Carlyle getuigt er te regt van: ‘dat Dante in dit tooneel de natuur schetste zoo als zij inderdaad is, geene grenzen kennende in hare deernis, maar ook van
| |
| |
geen grens wetende in de strengheid waarmede zij hare wetten handhaaft:’ - la Pia v. 87-96, verhaalt ons in il Purgatorio canto V.v. 130-136 een ander treurspel, dat even treffend blijft, hetzij men haar al of niet schuldig geloove. ‘On ne peut quitter Sienne,’ zegt Ampère, die tot de eersten behoort, ‘sans s'être fait montrer la demeure de la Pia, cette femme sur la destinée de laquelle Dante a jeté un mystérieux intérêt. Une ombre s'approcha et lui dit: “Quand tu seras retourné dans le monde et que tu te seras reposé de ce long voyage, qu'il te souvienne de moi: je suis la Pia, Sienne m'a faite, la Maremme m'a défaite. Il le sait, celuilà qui avait placé à mon doigt l'anneau de mariage.” Qu'était cette femme malheureuse et peut-être coupable? Les commentateurs disent qu'elle était de la famille de Tolomei, illustre à Sienne. Parmi les différentes versions de son histoire, il en est une vraiment terrible. L'époux outragé aurait emmené sa compagne dans un château isolé au milieu de la Maremme de Sienne et là il se serait enfermé avec la victime, attendant sa vengeance de l'atmosphère empoisonnée de cette solitude. Respirant avec elle l'air qui la tuait, il l'aurait vue lentement dépérir. Ce funèbre tête-à-tête l'eût toujours trouvé impassible jusqu' à ce que, suivant l'expression de Dante, la Maremme eût défait celle qu'il avait aimée. Cette lugubre histoire pourrait bien n'avoir d'autre fondement que l'énigme des vers de Dante et l'effroi dont cette énigme aurait frappé les imaginations contemporaines. Quoi qu'il en soit, on ne peut se défendre d'un frémissement
involontaire, quand, en vous montrant un joli petit palais en brique dont les croisées sont soutenues par des colonnettes de marbre, on vous dit: “C'est la maison de la Pia.”’ - Ugo Foscolo valt onder de laatsten te rangschikken; zie hier zijn oordeel: ‘Shakespeare ontvouwt het karakter zijner personen, en stelt hen voor in al de verscheidenheid van vormen die hun natuurlijk eigen zijn. Hij dost hen uit in al de pracht zijner verbeelding en geeft hun, tot in kleinigheden toe, die volkomen werkelijkheid welke slechts zijn scheppend genie kan bedeelen. Van alle tragische dichters, ontwikkelt hij het karakter het
| |
| |
uitvoerigst. Daarentegen zal men Dante, de soberste der poëten, niet alleen wanneer men hem met Virgilius maar zelfs met Tacitus vergelijkt, nooit meer dan een paar streken van zijn penseel zien gebruiken, des ondanks, zonder dat zijne lezers het gewaar worden, in hun harte geprent. Virgilius heeft de lotgevallen van Eurydice in twee honderd verzen verteld, Dante voltooit in zestig zijn meesterstuk: het verhaal van Francesca da Rimini. De geschiedenis van Desdemona vindt haar evenbeeld in de volgende passage van Dante: Nello della Pietra had eene dochter uit adellijken huize te Sienna gehuwd, Madonna Pia geheeten. Hare schoonheid was het voorwerp der bewondering van geheel Toscane, en ontstak in het hart van haren echtgenoot eene ijverzucht die hem, aangeblazen door valsche geruchten en ongegrond wantrouwen, ten leste tot het wanhopig besluit van Othello dreef. Het valt moeijelijk te beslissen of zij geheel onschuldig was, maar Dante stelt haar ten minste dus voor. Haar echtgenoot voerde haar naar de Maremma, toen als thans een der gezondheid verderfelijk gewest. Hij gaf zijne ongelukkige vrouw nooit eenige opheldering waarom hij haar in zoo gevaarlijk eene landstreek opsloot. Hij versmaadde het zich te beklagen of haar te beschuldigen. In koel zwijgen bragt hij er den tijd met haar om, zonder hare vragen te beantwoorden, zonder naar hare verzuchtingen te luisteren. Hij verbeidde geduldig het uur waarin die verpeste lucht de jonge vrouw zou doen bezwijken. Het leed weinige maanden, toen stierf zij. Eenige kronijkschrijvers beweren dat Nello den dolk te hulp riep om haar einde te verhaasten. Het is zeker dat hij haar overleefde, in stomme smart. Er school voor Dante's gaven in dien dood de stof voor een uitvoerig en zeer dichterlijk verhaal. Hij wijdde er slechts vier verzen aan.’ - Onwillekeurig verschenen mij met haar die vrouwen, v. 97-108, wier deugden door Cacciaguida werden geprezen; was het wonder dat zich aan deze Donna Bella sloot,
v. 109-114, de moeder van Dante, die voor zijne geboorte reeds van zijne grootheid droomde; die later voor den vroeg verweesden knaap zoo trouwe en teedere zorg droeg? dat zich aan haar Cilia reide, v. 115-120, de gade
| |
| |
van Folco Portinari, die Beatrice tot dochter had? Er zou geene dichterlijke regtvaardigheid meer ter wereld zijn, wanneer ik Gemma had vergeten, v. 121-126, die, in Florence achtergebleven, alleen de opvoeding van Dante's kroost voltooide, en daarin meer redde dan het overschot van hun fortuin, waarom zij zich, volgens Boccaccio, zoo ijverig bemoeide. Het schoone maar schuldige slagtoffer in Francesca, - de verdachte doch vlekkelooze trouwe in la Pia, - eene verscheidenheid van voortreffelijkheden in de florentijnsche matronen, - moederliefde van drieërlei aard, - de reeks is rijk genoeg, maar toch op verre na niet volledig; vulle ieder haar aan naar zijne fantasie. Ik koos de kloosterzuster Piccarda, v. 127-144, en Nella de weduwe, v. 145-162, als nog twee typen. Zij waren schoonzusters: Piccarda Donati, die wij in het Paradijs aantreffen, Derde zang, was nonne naar de Orde der Heilige Clara; haar broeder Corso klom, met eenige boeven in zijn gevolg, over den muur van het gewijde gesticht, rukte haar weg van voor het altaar, en verpligtte haar, in zijn belang, Rossellin della Tosa te huwen. ‘God weet wat sedert mijn leven was:’ laat de dichter haar zeggen, gelukkig leed zij het slechts kort. Nella, wier van de overlevering zelfs niet vermeldt, kennen wij slechts uit de lofspraak van haar echtgenoot, Forese Donati, op den Louteringsberg, Drie en Twintigste Zang; hij dankt er zijne spoedige bevordering tot dat betrekkelijk geluk, der overvloedige tranen door haar voor zijne rust gestort. ‘Ofschoon nog jong’ luidt de aanteekening in de Divina Commedia ‘droeg zij in haar weduwenstaat zich kuisch, en deed vele goede werken om den wille van het heil zijner ziel.’ - Beatrice. v. 163-168, bekroont de groep; zoo als ik haar het liefste zie, zich met Dante verzoenend, - hem beschamende over velerlei ontrouw, maar beminnelijker dan ooit te voren, - ‘als hemelsche de aardsche meer overtreffend, dan zij het
ooit omlaag de schoonsten deed die haar omringden.’ Purgatorio XXXI v. 83-84. |
|