| |
[VIII. Studie aan de Leidsche Hoogeschool, 1831
Leeftijd 22 jaren.]
[Leiden]
Ongeveer vijfentwintig jaren vóór den tijd waarin wij Van den Brink naar Leiden vergezellen, bragten twee veelzijdige geleerden hun gevoelen over hare Hooge School uit; verschillend natuurlijk naar het standpunt waarop beide mannen zich geplaatst zagen: de een landgenoot, de ander vreemdeling; - verschillend naar de geestesgaven hen bedeeld: deze poëet, gene philoloog; - verschillend eindelijk naar de stemming in welke zij de veder voerden: eene hulde van dankbaarheid, eene heugenis van teleurstelling. Al verzwaar ik door de mededeeling zoo van het eene als van het ander, misschien, mijne taak, daar ik weldra een indruk, die met beide niets gemeens heeft, zal moeten vermelden en verdedigen, edelmoe digheid jegens partij heeft nog nooit een pleiter geschaad. Van zelf zou ik, beschikkende over mijn tweetal citaten, het uitheemsche voor het inheemsche hebben geplaatst, indien de tijdsorde bij deze de beleefdheid niet buitensloot. Mr. Willem
| |
| |
Bilderdijk toch schilderde reeds in zijne dichtregels Aan 's Lands Hooge School te Leyden, eer de ramp, door welke de Academiestad den 12den Januarij 1807 werd getroffen, die opdracht zijner Ziekte der Geleerden het licht deed zien, de innige gehechtheid aan haar, waardoor zijne ballingschap werd gekenmerkt. In den vreemde omzwervende, had hij overal, door de houding welke hij bewaarde, zich harer waardig getoond. ‘Hy was Bataaf waar storm of lot hem joeg;’ geen der vele aanspraken op roem, haar bij begin des dichtstuks toegekend, had hij ergens verloochend, ergens verzwegen. Of deze in zijn vers niet beter zouden zijn gestaafd door eene vermelding van wie hare leerstoelen bekleedden, dan door eene verheffing van wie voor deze toeluisterden, is eene vraag die onwillekeurig bij mij oprijst. De aanleiding ligt zoozeer voor de hand, dat ik mij naauwelijks verbeelden kan mij: waarom? te hooren toeroepen. Van de kweekelingen op wier vorming zij het fierst mogt zijn, was het hem die er haar in had te verheerlijken, - wanneer ons in plaats van hoogdravende woorden zonder bepaalde toespeling, de poëtische waardeering verrassen zou van geniën alleen een heir geldende, - door zijne ingenomenheid tegen deze, helaas! ontzegd partij te trekken. Een drietal namen verduidelijke, bewijze het. Als hij eene karakteristiek had beproefd, zijne snaren zouden welluidend hebben geruischt voor Christiaan Huijgens; maar welke krijschende toonen hadden onze ooren verscheurd bij de vermelding van Huig de Groot of van Jan de Witt. Voor een dichter die geene roeping gevoelde derzulken glorie uit zijne hulde te doen schitteren. school dankbaarder stoffe in de meesters dan in de leerlingen: wie verklaart ons hoe hij, die zijn ‘eerste nektartoogen,’ uit die ‘moederlijke borst’ zoo aandoenlijk gedacht, het voorbij konde zien? Een blik op de reeks van groote mannen werpende,
mogt de overvloed van keuze bij den eersten oogop- | |
| |
slag iets verbijsterends hebben zelfs voor een talent als het zijne; van dien rijkdom beklaagt het zich bij den volgenden niet langer, de schaarsche weelde smakend keurig te kunnen zijn. Welk een drom van vernuften! met wie hij vollen vrede hebben kon, waarbij de verscheidenheid van rigting hem tot het grijpen der weegschaal verlokken moest. Uit de maar korte wijle morgenroods der wetenschap ten onzent had het aan hem gestaan ons gestalten als die van Lipsius en Scaliger te doen verschijnen. Spoedig werd het volle dag op geheel haar gebied. Al bragt zijne zwaarmoedige stemming het ongerief mede, dat het opkomen van enkele wolken hem meer vrees inboezemde, dan het stralen van het gansche hemelvak hem verlustte, des ondanks moesten zijne vingeren zweven over de snaren der lier: er viel te loven, ook door wie met lofspraak niet milder was dan hij. Wie zou het hem euvel hebben geduid zoo hij luttel opgewektheid had gevoeld om het vonnis te herzien door Vondel in den twist tusschen Gomarus en Arminius geveld? maar ook, wie zou de greep niet zijner waard hebben geprezen, geleerdheid te huldigen en geloof te handhaven door het opvoeren van Vossius? Vergund zou het hem geweest zijn te aarzelen of hij van Trigland diende te gewagen tegenover Descartes; doch het gansche Europa van 's mans tijd bragt aan Boerhave den cijns der bewondering; doch het drietal dat den naam van Schultens droeg ontsluijerde ons de verborgenheden van het wonderland 't geen de wereld toen het Oosten heette; doch Hemsterhuis, Ruhnkenius, Valckenaer, bragten zij onze jonkheid niet tot de bronnen van alle schoons in kennis en kunst? Niet enkel namen, ook gedachten te over om mijne bedenking te wettigen; om regt te geven tot den wensch, dat ons zulk eene staving van de verdiensten der Hooge School ware ten deel gevallen, in stede der verklaring dat het ‘Leydsch Atheen’ op zijnen
| |
| |
‘eedelen schoot, Europaas roem gewiegd heeft en gekoesterd;’ en ‘Koningen de melk der wijsheid bood!’ Prachtige uitdrukking, klinkt het mij toe, pronkzieke, zou ik willen zeggen; schort het misschien aan mijne burgerlijkheid dat mijne oogen niet als die des dichters ‘worden verblind van al de majesteit’ die ‘een nieuwen dag moest scheppen over de aarde!’? Toegegeven, ten einde terug te keeren tot de schets die Bilderdijk van zich zelven geeft, gedurende zijne ballingschap den roem, dien hij der Academie in de aangehaalde regels toekende, ‘met mond en pen verbreidend.’ Er schuilt welligt meer poëzy dan men bij de eerste lezing vermoedt in de onverwachte, onvoorbereide verschijning des grijzen Rijns, terwijl we nog de tempelen der wetenschap meenen te zien, die de wereld aan Leyden dank weet, terwijl de priesteren van deze nog geknield liggen op den drempel van haar heiligdom. Niet langer beurt de stroomgod ‘het achtbaar hoofd,’ dat zich weleer zoo fier uit de baren ophief, met de stoutheid eens overwinnenden naar boven, - voorbij zijn de dagen der kracht, voorbij is ook voor Leyden de luister; - maar de dichter zegt het laatste niet. Hij schetst den Rijn, getroost door de onvergankelijke eer welke zich zijne lievelingsstad verwerven mogt; hij schildert hem ons, aan deze gehecht, zijn kabbelenden ‘vloed,’ door kronkeling bij kronkeling in hare veste voortstuwende; ‘als schiep hij vermaak’ in het schuren van ‘dien tempelburcht’, al was het wijlen hem daar lust. Gelukkig van overgang is in de daarop volgende regels, treffend inderdaad het woord van den zwervensmoeden zoon tot zijne eindlijk weêr aanschouwde moeder: ‘Mijn boezem juicht, na zoo veel jaren wee, In uwen arm het leven weêr te vinden;’ en schilderachtig de voorstelling: ‘Mijn wrakke boot te meeren aan uw reê, Geen speeltuig
meer van dwarlende onweerwinden.’ Fraaije verzen, voorzeker, geschreven in eene stemming de edelsten onzer
| |
| |
passend, - en die toch, als de ballingschap aan de beurt komt, maar eene voorbijgaande blijkt. Gedurende dat verkeer in den vreemde heeft hij de herbergzaamheid genoten van Engelschen en van Duitschers; is hij in staat geweest, open oog en open oor medebrengend, hunne zeden met de onze te vergelijken, en, steeds van goeden wille blijvend, dit of dat van hen te leeren; - herinnert hij zich nog hoe menigmaal de looden last waaronder hij gebogen ging door een welwillend toegestoken arm wierd verligt; heugt het hem dat hij zijn leed bij een heusch woord en een hartelijken blik een omzien vergat? - IJdele hoop dat er van zoo iets sprake zou zijn! - Zie, het mogt loffelijk heeten dat hij de verdiensten zijner voedsteres huldigde; maar zou het minder loffelijk zijn geweest, zoo hij tevens die harer mededingsters had erkend? In zijnen eenvoud beschaamt het bekende Schweizer-Heimweh door een enkelen trek in dit opzigt, de even hooge als stoute toewijding: Aan de Hoogeschool! - wanneer de arme zwerver, niets van het schoone loochenend dat hem in het buitenland omringt, toch zijn zoet te huis de voorkeur geeft: ‘Ist 's auch schön im fremden Lande, Dennnoch wird 's zur Heimath nie.’ Valt het geheim der minderheid des meesters anders te verklaren, dan uit de ingenomenheid zijns hoofds tegen onze oostelijke en westelijke naburen, al wat hem van harte was bedeeld volslagen beheerschend? Ik vrees het om den wille van de karakteristiek der plaatsen op welke hij geweigerd heeft de knie te buigen ‘voor ijdlen damp van dartle nieuwigheden;’ in dat ‘woest Hercynisch woud,’ waarmede de Germaan zijner dagen voor lief moet nemen; ‘bij trotschen Brit’ waarmeê het eilandrijk wordt afgescheept; ‘of waar de Waan haar afgodszetels bouwt,’ binnen welken ijlen kring zeker ‘de Finnen of Samojeden’ behoorden, van wie
hij gewag maakt; ofschoon ze, mogt hij die ergens hebben aangetroffen, zeker geen novateurs dangereux
| |
| |
zijn gebleken. Was er dan waarlijk roem te dragen over de zege op zulke vijanden behaald? gaf zij regt te getuigen, ‘dat het aardrijk, waar hy uw glorie droeg, Den stuggen hals voor 't ongelijkbaar Leyden’ had gebogen? Arme grootspraak! - droeve verblinding! - Wie vragen mogt: waartoe hier die opmerkingen? hij heeft zich nimmer beklaagd over het zwak onzes landaards laag op den vreemde neer te zien - hij heeft er zich nooit aan geërgerd dat een man van zoo groote gaven als Bilderdijk dien daarin voorging en steef. ‘Gevoelt ge,’ zingt hij straks der jeugd toe, ‘gevoelt ge wat het zegt, het Vaderland in 't harte mee te dragen?’ in allerlei rampen, als ge de trappen des vreemdelings hebt op te gaan om zijne bescherming te verzoeken en die weder hebt af te gaan, onbeveiligd, onvertroost; als u onder tranen het zoute brood der ballingschap walgt? en ik ben de eerste met hem in te stemmen, als hij haar daartoe opwekt; - maar dan drage zij slechts het edelste meê van wat hij der Leydsche Pallas meende te zijn verschuldigd: vrijheidsliefde, kenniszucht, zin voor kunst, - niets ziekelijk bekrompens, niets bespottelijk vooringenomens, niets wat ons buiten het verkeer met de beschaafde wereld sluiten zou! -
Gij hebt het Leiden des poëets aanschouwd, het Leiden van den philoloog is aan de beurt.
Welke mag de tooverkracht zijn, waardoor het geschrift, dat de tweede oordeelvelling bevat, ons bezig houdt, ons boeit, al heeft de beeldtenis voor die autobiographie geplaatst, niets innemends? - al zijn die vertrouwelijke mededeelingen zelve, ten deele, maar eene gedurige polemiek? Als gij het vorschende hebt opgemerkt dat deze anders flaauwe, zeker grijze oogen iets sprekends geeft; als ge u bij dien lust tot onderzoek hebt verbaasd over het geslotene van de dunne lippen, van den kleinen mond, dan legt gij het portret onbevredigd ter zijde; - | |
| |
noch de grove haren, waarachter het wel breede maar niet hooge voorhoofd voor drievierde wegschuilt, noch de breedgevleugelde neus, door forschheid van bouw onevenredig met jukbeenderen en kin, wekken een zweem van belangstelling. Eene wijle moogt gij u verlustigen in dat verkeer met geleerden, wier wereld het boek voor u ontsluit, eene wijle glimlagchend getuige zijn dier onwillekeurige zelfbewondering, van tijd tot tijd door eene hulde aan de verdiensten van anderen getemperd, maar toch nooit voor goed uitgedoofd; - tenzij ge tot het eerbiedwaardig geslacht der philologen behoort, wordt gij het weldra moede gâ te slaan, hoe de schrijver ‘uit den dienst der Grieksche Muzen,’ zeggen zijne bestrijders, ‘tot dien van de Samothracische Kabiren overgaat;’ hoe zich bij hem, zou hij het uitdrukken, het geloof ontwikkelde aan eene Oostersche wijsheid, veel ouder dan die der Helleensche geschiedenis en dichtkunst. Gelukkig intusschen voor u, gelukkiger nog voor mij, dat ge niet als enkele verdienstelijken ten onzent den langen en zwaren togt, door de studie in eene halve eeuw sedert zijn optreden afgelegd, behoeft te zijn gevolgd; dat het volstrekt geen vereischte is van de hoogten door deze bestegen, - wie zou er mij op hebben gebeurd? - den weg naar de wieg van ons geslacht in Indië duidelijker voor zich te zien dan hij het deed, niet in de schemering des geloofs, maar in
het daglicht der kennis, om te waardeeren wat ik wenschte dat ge met mij in hem genieten mogt: een eerlijk gemoed 't geen zijne indrukken getrouw en dikwerf niet zonder geest weergeeft. Aus dem Leben eines alten Professors, het boek vertelt ons ook, vertelt ons het uitvoerigst zijne jeugd; als bij zoo velen onzer overweegt bij Georg Friedrich Creuzer voor de nakomelingschap hoe hij wierd, wat hij was. Vast de tweede bladzijde van het werk verplaatst ons met den knaap in het Marburg van het laatste vierde der achttiende
| |
| |
eeuw, brengt ons met het jonkske, dat zijn vader in zijn eerste levensjaar verloor, in de beroemde St. Elizabeths-Kerk dier stad, den Lutherschen eeredienst bijwonend, maar weinig luisterend naar dezen. Het viel ten goede te houden bij wat er hem omgaf. Hoe gaarne zou ik, voor de veraanschouwelijking der trekken van den grijsaard, op welke ik u misschien te lang staren deed, een omtrek van den hokkeling ruilen, in wien levenslust en mysticisme zich om strijd deden gelden; die, mijmerende, uren lang voort kon staren, als de koster de deuren der sacristy had geopend en Maria met het Kindeke te voorschijn was getreên, - en toch ook, welke voorjaarsbuijen en najaarsstormen lente en herfst meê mogten brengen, de manoeuvres van het regimentsgarnizoen in het vrije veld bewonderend gadesloeg, ‘al zuchtte moeder er om.’ Ik zou willen wederkeeren tot de kerk, tot de liefde voor studie der geschiedenis zijns lands, tot den zin voor gepeinzen over het volgend leven, in den dreumes ontwaakt, - mijn onderwerp verbiedt mij de uitweiding. Al wat mij hier is vergund bepaalt zich tot de aanbeveling, voor diegenen onder mijne lezers welke zich niet maar vermeiden in verscheidenheid van lectuur, die gaarne schetsen zien om deze te bestuderen of hun smaak er bij winnen mogt, tweemalen dat heiligdom te bezoeken, door naast de houtskoolschets van het Duitsche jongske de sapverfteekening eens Franschen pelgrims te leggen; door, als ik mij dus mag uitdrukken, het ontluiken des gemoeds te vergelijken met het bloeijen des geloofs. Creuzer leert in een tweetal bladzijden hoe men met weinig woorden groote gebeurtenissen voor den geest afschaduwt, Creuzer leert hoe men stoute kunstscheppingen voor het oog oprijzen doet, Creuzer leert hoe men gewaarwordingen heeft aan te duiden; De Montalembert geeft die gedachte, geeft dat gevoel even weinig met breed penseel of met pracht van kleuren weer, maar legt
| |
| |
meer kunst van schikking aan den dag, meer innigheid van opvatting, meer diepte! Doch digt ga voor ons l'Histoire de Sainte Elisabeth de Hongrie en open des hoogleeraars Deutsche Schriften, neue und verbesserte; wij zien hem weer als hij zich in zijne geboortestad, het breed geplooide gewaad om de leden, den benijden bef voorsteekt. Gevoelt hij zich gelukkig op bijna dertigjarigen leeftijd dat toppunt van zoo veler eerzucht te hebben bereikt? is hij tevreden wanneer hij, in 1800 zum ausserordentlichen Professor der Griechischen Sprache, in 1802 zum ordentlichen Professor der Eloquenz und alten Literatur wordt benoemd? Twee jaren heeft hij de laatste betrekking in Marburg pas bekleed, of het antwoord luidt reeds ontkennend. Dewijl in het streven de prikkel schuilt, getuigt uwe ervaring; dewijl het geslaagd zijn lamzalig maakt; dewijl de betoovering wijkt naarmate de afstand die ons van het doel onzer wenschen scheidt inkrimpt, tot wij geen verschiet meer hebben! Hij was zijne betrekking moede, doch zoo min uwe wijsgeerige bespiegeling, als uw dichterlijk beeld verklaren het waardoor. Een jaar vroeger had hij zijn: Historische Kunst der Griechen uitgegeven: ‘Ich hätte das Buch auch jetzt noch nicht drucken lassen,’ schrijft hij: ‘hätte ich nicht von Marburg weggewollt, oder vielmehr hätte ich nicht weggehen müssen. Diess hing so zusammen: Zu Marburgmusste ich, als Professor der Eloquenz, fast in Jahresfrist zwei Programmata schreiben, zwei Reden halten, und sechs sogenannte Memoriën abfassen. Wie gut war es da für mich, dass ich mit Cicero, mit Muret und andern Humanisten ununterbrochenen Umgang gepflogen; aber das Alles
wollte doch geschrieben sein. Wo blieb da das kritische Studium der Griechischen und Römischen Quellen? Dazu kam, dass jene Memoriën oder Biographiën verstorbener Professoren ein unfröhliches Detail von Familienpapieren,
| |
| |
bibliographischen Notizen und dergleichen mit sich führten, die ich mühsam sammlen musste; und dan sollten es Lobschriften sein. Die Familien sahen darauf. Bei manchen [wie bei Curtius, Tiedemann, Baldinger, Stein und Andern] gab es reellen Stoff zum Loben genug; auch den übrigen würde nachgerühmt, was nur irgend zu rühmen war. Man lief aber Gefahr, bei Manchem mit dem Lobe anzustossen. Von einem Mitgliede des hochehrwürdigen Oberappellationsgerichtes in Kassel hatte ich beifällig bemerkt, er sei als Professor der Theologie in Marburg von diesem Fache zur Rechtswissenschaft übergegangen, weil er jenes Lehramt mit seinen Ueberzeugungen unverträglich gefunden. Der verdiente Mann hatte Reisen in Frankreich u.s.w. gemacht, Voltaire's, Bahrdt's und ähnliche Schriften gelesen und wurde nun ein geschickter Jurist, vorzüglich im Praktischen. Nun lobte ich jenen Uebertritt, und meine noch jetzt, es sei sehr rechtschaffen gehandlet, wenn heut zu Tage mancher theologische Professor des gleichen thäte.’ (Aus dem Leben, u.s.w. Leipzig und Darmstadt, bei C.W. Leske, 1848. Seite 33 bis 35.) Toepassingen te maken is mijne taak niet, en gaarne laat ik die den mannen wier betrekking er toe verpligt over. Vragen intusschen mag ieder, en daarom veroorloof ik mij, als Creuzer voortgaat ons te vertellen: ‘Das war Vielen nicht recht,’ het ondeugende kromme ding te zetten achter: wenscht gij niet dat in de sedert verloopen zeventig jaren de nakomelingen dier Velen waren uitgestorven? Onze hoogleeraar werd er niet minder voor zijne eerlijkheid om
beloond; in de Chronologische Uebersicht seiner biographischen Skizze leze ik: ‘1804, Creuzer geht als ordentlicher Professor der Philologie und der alten Historie an die Badische Universität in Heidelberg ab.’ Hij aanvaardde zijne taak in den nieuwen werkkring met liefde en lust, al zou hij anders
| |
| |
gaarne in zijne geboorteplaats zijn gebleven. ‘Es hielt mir schwer, aus dem Kreise meiner Verwandten und Freunde zu scheiden. Jedoch, dachte ich, ein Professor muss wie ein Officier sich an's wandernde Leben gewöhnen.’ Verre er van louter een boekenwurm te zijn geworden, had hij zijn open oog voor het schoone der natuur meêgebragt. ‘Der Frühling, die mich nach Heidelberg führte, war für mich ein wahres Fest. An einem fremden Orte habe ich die Gewohnheit, mich auf einsamen Gängen möglichst selbst zu orientiren, und so war ich wochenlang in einem grossen Entzücken über die hohen Schönheiten der Natur, die hier auf allen Seiten vor mir ausgebreitet lagen.’ Was het voor een geest als de zijne geen genot, door den aanblik van dat landschap opgewekt, zich, ten behoeve van zijn auditorium, zich om den wille der wetenschap in te spannen, ‘weil der drückende Alp der Eloquenz von mir gewichen?’ Wat bleef er voor hem te wenschen over, gelukkig door zijn te huis, in de liefelijkste streek ter wereld gelegen, en hem dubbel dier door de beminde gade zijner keuze? gelukkig vooral, het geldt het leven van een geleerde, dewijl ‘die übrigen Fächer in Heidelberg allmählich vollständiger wurden besetzt, und wenn jetzt Männer von grossem Ruhm und beträchtlichem Einkommen sich in ihrem Hauswesen auf's Einfachste einrichteten, so gab diess einen Ton in unser akademisches Sein und Leben, der ganz nach meinem Sinne war.’ Hij ontwierp met zijnen ambtgenoot Daub de uitgave van beider tijdschrift Studien geheeten, dat bijval vinden mogt, dat
eene reeks van jaren werd voortgezet: ‘wir hatten sie aus vollem Herzen dem ehrwürdigen Karl Friedrich, damals Kurfürst, gewidmet. Dieser edle Regent nahm nicht nur an allem wissenschaftlichen Leben und Werken den grössten Antheil, sondern auch an dem Schicksale derer, die sich der Wissen- | |
| |
schaften gewidmet hatten.’ Er is iets te zedigs, te verloochenends in het bewijs dat hij voor het laatste bijbrengt: door eene zware ziekte aangetast ondervond hij zelf, ‘so wenig auf meinem Leben beruhete,’ de belangstelling des vorsten; en toch gebiedt de billijkheid er bij te voegen dat Creuzer in zijne hulde aan Karl Friedrich nog mate houdt, vergeleken met de afgodeering van Willem I door Siegenbeek! Blijk bij blijk hoe vele vrienden hij zich reeds in zijne nieuwe woonplaats verwerven mogt, verrassen onzen hoogleeraar en bespoedigen zijn herstel. ‘Ein philologisches Seminar wurde errichtet,’ de zorg voor de nieuwe instelling wordt hem opgedragen. IJveriger dan ooit geeft hij der bede gehoor ook voorlezingen over Mythologie en Archaeologie te houden. Winckelmann's schriften waarin hij zich, te Marburg studerende, reeds als in die van Lessing, van Schiller, van Goethe had verlustigd, Winckelmann wordt weder ter hand genomen. Is het niet of dat viertal namen u de Deutsche Bildungs-Schule voor den geest roept, in welke de jongeling zich mogt vormen? - mijne mededeeling, welke autheurs hij ten behoeve der genoemde onderwerpen opsloeg, zoude geen belangwekkende groep uit het verleden doen opdagen. Geloof me, dat de schriften vele waren, uit allerlei natiën en tongen; dat hij bovendien begon romeinsche medailles en grieksche stadsmunten te verzamelen. ‘Ich fing jetzt an, die antike Numismatik als eine
nothwendige Hülfswissenschaft selbst zur Mythologie zu betrachten. Daneben hatte sich meine Büchersammlung vermehrt; ich konnte nun ganz wieder meinen lieben Todten leben.’ Het ideaal zijns levens is verwezenlijkt, zoudt ge wanen; en echter, wat doet hem eensklaps naar een leerstoel aan eene andere hoogeschool omzien? wat aan zijne vrienden Von Zentner en Von Savigny schrijven of Heidelberg hem onuitstaanbaar ware geworden? - Waarom, eindelijk, wendt hij plotseling den blik naar het verre Noord-Wes- | |
| |
ten, waarom staart hij Holland in tot hij den koepel der Sint-Pieterskerk van Leiden gewaar wordt? - Wisselzin? grilligheid? luim? maar heeft zijne beeldtenis dan het vermoeden bij u opgewekt dat iets van dien aard in hem schuilt? Hoor zijne verklaring: ‘Unterdessen waren jedoch manche äussere Umstände bedenklich geworden, und als damals ein zeitiger Prorector mir desswegen, weil ich auf den Wunsch des Curators einmal hier ein Programm geschrieben, sich berechtigt glaubte, mir nun wieder jährlich mehrere Programme und dergleichen aufzubürden, so glaubte ich, die ganze Marburger Eloquenz sei wieder im Anzuge, und dann war es um mein Quellenstudium geschehen, das eben jetzt neue Richtungen nehmen musste.’ Er is hier geen zweem van strijd tusschen het joviale en het mystieke, er is hier ernst in de opvatting zijner taak, er is hier bovenal eerlijkheid. En andermaal scheen het lot hem, uitzonderingswijze, gunstig te zijn; waar en waardoor dat gevoel ik mij gelukkig grootstendeels met de woorden van Bakhuizen van den Brink te mogen zeggen. ‘Wyttenbach,’ zoo schildert deze ons dien geleerde, in het Leiden van 1804-1810, werwaarts wij ons uit Heidelberg hebben te verplaatsen: ‘Wyttenbach had,’ in die jaren
zijns levens ‘de middaghoogte van zijnen roem bereikt, en Wyttenbach was praalziek, en had er behoefte aan als koning te troonen in het gebied der Oude Letteren. Van zijnen naasten mededinger’ (Mr. Johannes Luzac) ‘verloste hem de noodlottige ramp, die Leiden trof; met Brunck was hij niet op den besten voet; de voortreffelijke vruchten der school van Wolf en Buttmann verwaardigde hij met zijne onverschilligheid. Zijn fraai en welklinkend Latijn, waarin hij alle onderwerpen van filologie en wijsbegeerte behandelde, was de staatsiemantel, dien hij in de Bibliotheca Critica voor het verbaasd Europa uitspreidde; zijne uitgave van Plutarchi Moralia zijne kroon; Boissonade en
| |
| |
De Ste Croix, de opvolgers van Villoison, zijne herauten in eene taal, die door geheel Europa verstaan werd. Dat eene school die door zoo veel uiterlijk vertoon schitterde, de eerzucht der leerlingen moest prikkelen lag in den aard der zaak; maar Wyttenbach bezat bovendien het talent zijne leerlingen te beheerschen, hen te doen deelen in zijne werkzaamheden en zelfs in de hartstogten, waarmede hij zijne tegenstanders bestreed, en zoo doende aan ieder hunner zijne plaats en zijn rang in zijn hof aan te wijzen.’ [Rede ter Nagedachtenis van Mr. John Bake. Te Amsterdam bij C.G. van der Post 1865. bl. 4 en 5.] Schort het aan die eigenaardigheden des karakters van Wyttenbach dat wij in de letterkundige gedenkschriften van de bijna twee jaren, verloopen sedert zijn ambtgenoot Luzac een voorgenomen vriendschapsbezoek op het Rapenburg met zoo schrikkelijk een dood had bekocht, nergens een blijk vinden dat men beproefde dien ledigen stoel te bekleeden? Siegenbeek rept er in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool zelfs met geen enkel woord van; hij lascht de poging, welke ik zal vermelden, in de Toevoegselen en Bÿlagen, als ware ook deze zijn geheugen ontgaan; - der Alte Professor ‘erfuhr erst später dass V. Heusde in Utrecht sie ausgeschlagen hatte.’ - Van den Brinks onderwerp bragt mede, zeven jaren later eerst dan den tijd dien ik aangaf, naar een troonopvolger, niet naar een mederegent om te zien. De wereld der geleerden heeft hare mysteriën en intrigues als elke andere; zoo er in het verborgen blijven van deze iets loffelijks steekt, dan mag zij er zich op te goed doen het daarin van de overige te winnen. Creuzer vermoedde het niet; Creuzer vroeg er ten minste niet naar toen hem, in December 1808, een brief verraste van J. Meerman (Directeur Général des Sciences et des Arts
du Royaume de Hollande), - zoo als hij zich teekende, - of, ‘de wurm die nooit het licht zag,’ zoo als hij door Bilderdijk werd
| |
| |
in beeld gebragt; een brief waarin Meerman hem vroeg: of hij geneigd zoude zijn het professoraat vroeger door Luzac bekleed aan te nemen, indien koning Lodewijk de voordragt daartoe door hem te doen mogt goedkeuren? De Heidelberger hoogleeraar aarzelde niet aan te nemen. ‘Mich bestimmten die oben bemerkten hiesigen Umstände;’ programmata, redevoeringen en memoriën, ‘beständig auf dem Paradepferde der Eloquenz zu sitzen oder das Historien-metier eines öffentlichen Schmeichlers zu verrichten.’ Ééns in zijn leven viel menig Fransch vernuft zijn Discours de réception al zwaar genoeg; maar het gansche jaar door, maar gedurig welsprekend te zijn, tot à propos de bottes toe! dat werd zoo min in Leiden als te Halle gevergd. Er was meer dat aanlokte naar de Universiteit die op Ruhnkenius en Valckenaer had geboogd, ‘der Gedanke an die Leydner Bibliothek, mit ihren gedruckten und geschriebenen Schätzen,’ en, bovenal, ‘die Hoffnung in Wyttenbach's Umgang mich weiter aus zu bilden.’ Welk een gezigt zou Bakkes bij die laatste woorden hebben gezet! Creuzer was onder de oogen van zijnen oom Bang in de bewondering Wyttenbach's opgewassen; had de geleerde dien bloedverwant der faam niet aanbevolen? In de school wierd door hem de Bibliotheca Critica gelezen, het werk zonder weerga, dat ‘mich in einer heilsamen Stimmung von Demuth erhielt.’ Overdreven uitgedrukt, schijnt het u toe, opregt gemeend, durf ik beweeren; de verschijning van het Leven van Ruhnkenius mogt in 1799 heel Marburg verheugen, wel anders deed zij hem aan. ‘Sollte ich nicht über ein Gemälde der Philologie und ihrergrössten Meister erschrecken,
wenn ich in meinen Busen griff?’ - De gedienstigheid van vriend of vijand brengt een der eerstelingen van Creuzer, brengt zijne Herinnering aan Curtius onder de oogen van Wyttenbach; gelukkig vinden manier en latiniteit genade, doch het Grieksch is zonder accenten gedrukt! o
| |
| |
zelfverwijt, zonder einde! Een menschen leeftijd later zou Geel, op eene drukproeve, den zetter, die streepen en teekens verkeerd had geplaatst, schertsend gispen met de opmerking dat geen soldaat zijn wapens scheef mag dragen; maar Wyttenbach met den staatsiemantel, Wyttenbach die de kroon op had! ‘Ich hatte von meinen früheren Geistes producten eine so geringe Meinung und von Wyttenbach eine so hohe, dass ich mich erst im Sommer 1808 entschloss, ihm meinen Dionysus zuzusenden, und dies war auch mein erster Brief an ihn, worin kein Gedanke an eine Professur in Holland vorkam.’ Hoe zou Bakkes hebben uitgeroepen: de regte stemming om adjudant te worden bij zijnen staf! hoe zou hij aan het wat ruwe maar welgemeende woord de waarschuwing hebben gepaard: zie toe op welke wijze gij u zult handhaven tegenover eene heerschzucht die Luzac het leven verbitterde. Handhaven! had hij er op laten volgen, Creuzer met een blik metende, Creuzer in gedachte vergelijkend met den man wiens karakter meer nog dan zijn kennis de koelte van zelfs Matthijs Siegenbeek voor warmte wist te doen wijken, al sloeg er daarom de vlam nog niet uit! Intusschen, geniet liever door het opslaan der aangehaalde Rede, door de lezing van het gansche stuk, de hulde die Van den Brink in zijne tegenstelling der beide ambtgenooten zoo hartelijk aan Luzac heeft gebragt; sla met hem gade hoe beide de vrede van het landleven en de vrede van het gemoed van Wyttenbach's villa te Oegstgeest zijn geweken; en laat mij Creuzer luttel jaren later Holland binnenleiden. Ergeren zal het mij niet, zoo gij er mij zelfs eene wijle om begeeft; zoo gij, eer ge verder leest, uwe hand uitstrekt naar het Aus dem Leben eines alten Professors om de opvatting van vreemdeling en landgenoot te vergelijken, om de studie te besluiten met den wensch: och dat de merkwaardige mannen
ten onzent wat meer aan de nakomelingschap hadden gedacht door ons
| |
| |
gedenkschriften na te laten! Creuzer - wij ontmoeten elkander na uw uitstapje weder, - Creuzer was met Wyttenbach overeengekomen, op welke bezoldiging hij aanspraak maken mogt,- Creuzer had zijn intreêrede naar het hem door Wyttenbach opgegeven thema gesteld, - Creuzer dacht in de Paasch-vacantie herwaarts te reizen, - maar nog altijd bleef de officiëele beroepingsbrief uit! Welke mogt de reden dier vertraging zijn? Onze autobiographist is op zijne beurt geheimzinnig in toespelingen, op een Hollander die misschien waardiger dan hij werd geacht de plaats te bekleeden, - op een gerucht als zoude hij te zijnent tegen de rust van den staat hebben zaamgezworen, - op een getuigschrift van goed gedrag te zijnen behoeve van zijne vrienden verlangd. ‘Ich sei als ein Mann dargestellt, “qui a mis le feu au milieu de l'Allemagne.”’ Zie zijn portret aan, of gij er een zier van gelooft! Indien er iets van aan ware geweest, zegt hij opregt, hij zou het nu kunnen bekennen; sints den val der Napoleoniden kon het hem eine Art von Relief geven. ‘Jedoch meine historische Muse muss ganz demüthig berichten, wie der Professor Creuzer damals zwar den Kopf voll von Numismatik, Leydner Bibliothek und Holländischer Philologie hatte, aber gegen Napoleon und seine Alliirten eben so wenig conspirirte, wie gegen den Kaiser von China.’ Ook reisde hij des ondanks af; en in Darmstadt gewierd hem, in optima forma, de benoeming door Curatoren naar eisch van het groote zegel met de gekruiste sleutels voorzien. Ook reisde hij voort, al was de ware lust voor den nieuwen leerstoel reeds van hem geweken, die zich intusschen, door onvoorzigtig gebruik van Wiesbaden's warm bronwater, eene ongesteldheid op den hals haalde. Ook reisde hij voort, aan de oevers van den Rijn naar lijf en
ziel opgebeurd, dank zij de verheven natuur, dank zij het belangwekkend gezelschap; eenige dagen te Coblenz zich verlustigende, eenige dagen te Keulen koutend. Ook bereikte
| |
| |
hij eindelijk het doel zijner reize, onzen geboortegrond, - en nu zijn oordeel over het land en de lieden! Was de leerling even partijdig als de meester? Kleefde aan Creuzer hetzelfde gebrek als aan Wyttenbach? zag de geleerde uit Marburg als de burger van Bern ‘met opgetrokken wenkbraauwen neder op hetgeen bij ons nationaal was?’ Gekrenkt door de wijze van ontvangst, ongesteld bovendien, had men hem in het eerste oogenblik veel ten goede mogen houden - maar er wordt geen pleidooi vereischt; zie hier de schets die hij van ons geeft: ‘In Holland dann - feine Städte, hübsche Leute - aber ich konnte keinen mythologischen Gedanken fassen in dem flachen Lande. Auch an dem Gestade der sonst so poetischen See waren die Französischen Telegraphen keine Obelisken der Sonne, und die Englischen Wachtschiffe keine Delphine.’ Onze prikkelbaarheid zou voorbeeldeloos moeten zijn, zoo wij ons ergerden aan de klagt dat wij niet allen philologen waren als Wyttenbach, of het ons aantrokken dat de man ten onzent de liefelijke kronkelingen van den Neckar, het schilderachtig uitzigt op den bouwval van das alte Schlosz miste: ‘Dazu sagten mir Luft und Lebensart nicht zu. Ich kränkelte immer mehr.’ Hij keerde naar Heidelberg terug! - als Leiden er wrok over voedde, het moet verzoend zijn geworden door de woorden van den Freiherr Von Reizenstein, toen Creuzer zich bij dien minister verontschuldigde eene roepstem uit den vreemde te hebben gehoor gegeven. ‘Freilich sagte ich mir, dass die Zumuthung eine philologische Vocation nach Leyden gerade auszuschlagen, ohngefähr eben so viel sein wurde, als dem Marin irgend einer Nation zuzumuthen, den Antrag zu einer Admiralstelle in der Englischen Marine von der Hand zu
weisen.’ Vleijender vergelijking kon het Bataafsch Atheen in den aanvang dezer eeuw van geenen vreemdeling verlangen!
| |
| |
Het Leiden uit den nacht onzer volksvernedering mogt zich in de schatting der wetenschappelijke wereld hebben gehandhaafd; het Leiden van het herboren Nederland den jongeling, die van verre den blik naar zijne tinnen wendde, stralend toeschitteren, toch was het doel der studiën reeds in de dagen, welke om zijnentwil weder voor ons aanlichten, niet langer louter geleerde te worden: ook ontwikkeld in meer dan eenen zin, gevormd voor velerlei maatschappelijke betrekkingen, door algemeene beschaving in een woord in staat gesteld, waar ook geplaatst, den fakkel des lichts met vaste hand op te heffen en hoog te houden. Al viel de vervulling dezer eischen grootstendeels van de hoogleeraren te vergen, niets onredelijkers dan dit van hen geheel te doen. Eene andere is de wereld der professoren, eene andere die der studenten; ondanks den vriendschappelijken band, waardoor de laatsten zich aan de eersten gehecht mogen voelen, als het woordeke moeten u voor dergelijke genegenheid te hard klinkt. Het blijde voorjaar met zijn vlinders zwevende van bloem tot bloem, en de drukkende zomerhitte, door de bijen getart om den korf met honig te vullen; - de zoete vaag des levens, overvloeijende van verrassingen wat al krachten, wat al lusten, wat al gaven ons zijn bedeeld, en de tijd van den ernst die allengs schaduwen over dat zonnig tafereel voortschiet, als wij ervaren dat aan die alle grenzen zijn gesteld, nooit straffeloos overschreên; - eindelijk, voor wie het wagen dit in hunnen overmoed te doen, de wilde vlagen des storms, en, ja, de stilte die er op volgt, maar ook de afmatting welke zelfs hij gevoelt, die in de worsteling mogt zegevieren; - zet zelf de tegenstellingen voort door de beide toestanden voor het grijpen prijs gegeven. Voor mij, wanneer zou ik eindigen, zoo ik mij niet spoedde tot de vraag die mij op de lippen kwam, als ik mij verbeeldde de jeugd aan de voeten der getabberden te zien zitten, luisterend naar de lessen
| |
| |
haar gegeven, - maar luisteren en lessen toch bijwijle moê. Welke was zij? vraagt ge; zij luidt aldus: Wat had Leiden omstreeks het eerste derde dezer eeuw voor gezellig verkeer in anderen dan haren eigenen kring, wat genoegens vooral had het haar aan te biên? Vat het leven op zoo als het u lust, dat het een onvervreemdbaar regt op vreugde heeft zult ge niet loochenen; een regt, ouder, zoo die titel aan tijdsverloop ontleend bij u voor den hoogsten geldt, ouder dan de aanspraak van ons Atheen de school van de bloem des volks te blijven, omdat het dit reeds zoo lang is geweest. Of ik mij echter aan hare beantwoording zou hebben gewaagd, verre als ik bleef staan van den drempel des heiligdoms, slechts de stilte hoorend om zijne toegangen heerschend, - of ik die zelfs zou hebben beproefd, somber te moede als ik bij het binnengaan der grijze veste ben geweest, den indruk ter prooi dat het stappen van de trede des spoorwegrijtuigs voor haar station het afscheid mogt heeten uit de wereld van onzen tijd, dag aan dag voor nieuwe behoeften nieuwe bevredigingsmiddelen verlangend, - wie die mij kent, die het gelooft? Eene opmerking welke ieder er heeft gemaakt, een omziens twijfel, dat elk er bang viel, droefgeestig mogen ze hebben gestemd, tot oordeel vellen stelden zij niet in staat. Herinnert gij u beide? Ons volksleven aan den avond der negentiende eeuw heeft weinig gemeens met dat onzer voorvaderen bij het ter kimmen gaan der zestiende, - als het Leiden des verledens door de toenmalige burgerij eigenaardig werd gestoffeerd, viel in het Leiden van het heden der hoop des vaderlands een tooneel harer waardig ten deel? Wenscht gij het in betrekking tot den student wiens biographie gij ter hand naamt, juister uitgedrukt: welk een verschil in de eischen der jonkheid tot wier ‘onderwijs en oefening in zedelijkheid, wetenschap en geleerdheid’ Prins Willem de Iste aan de hem getrouwe sleutelstad octrooi verleende, en die
der
| |
| |
jongelingschap voor welke ‘de herstelde en uitgebreide’ hoogeschool, door de gunst van Koning Willem, de eerste van dien naam, ‘plegtig werd ingewijd’! Tusschen de beide werelden onzer dagen, de oude en de nieuwe, is meer overeenkomst, dan eene vergelijking der zeden van het eene tijdperk met die van het andere, dan die van vroeger en later begrippen aan het licht brengt; zoo de stad als zetel der wetenschap in het eene luttel te wenschen overliet, beveelt zij zich ook in het tweede als kweekplaats der kern onzer zamenleving aan? Gedachten als deze gingen voor uwen geest als voor den mijnen om, schoon zij tot geene beslissing der vraag mogten leiden; de gegevens waren te onvolledig om ook den vermetelste driest weg vonnis te doen wijzen. Voor vijf lustrums echter is het onderwerp alreeds door een tweetal bevoegden, even grondig als geestig, toegelicht uit beider overvloed van ervaring. Leen beurtelings aan dezen en aan genen het oor; aanschouwelijker valt de Akademiestad niet voor te stellen dan zij ons door het meesterlijk penseel van den eerste wordt geschilderd. Van zelf brengt de aanhef u over in den tijd toen men Achttien Honderd Veertig schreef: ‘Als de Leidsche Student, na de groote vacantie, met den wagen van Van Gend en Loos, Veldhorst en van Koppen, Surig en Koens, naar de Academiestad terugrijdt, hoe moet zich niet zijn hart, als een teedere bloemknop, vrolijk opensluiten, zoodra hij weder het erf zijner vrijheid aanschouwt, dat, met zijn torenspitsen en aangename buitensingels, uit den schoot eener zee van groene weiden voor hem opdaagt in het verschiet! Ja, liefelijk en vruchtbaar en mild is de plek waar 't zoet Leiden gesticht werd, met prachtige lusthoven getooid, omgeven door een slinger welvarende dorpen! zij, Rijnlands hoofdstad, waar de vetste melk vloeit, het blankste vleesch wordt gehouwen, de keurigste boter en de geurigste kaas bereid worden! Maar
| |
| |
de trompet van den Conducteur laat zich hooren, de jongeling begroet hetzij de Hoogewoerd, het Noordeinde of de Beestenmarkt. Ach! hoe moet dan zijn boezem zich niet op het onverwachtst toenijpen! Dat edele, dat magtige Leiden, die kroon des Lands, is, helaas! dat edele, magtige, bloeijende Leiden sedert hoe lang reeds niet meer. Zijne verbeelding, door de dampen van den postwagen beneveld, had een droevig anachronismus begaan. Leidens welvaren heeft immers uit. Dat uurwerk is afgeloopen. De nijverheid ligt er met gebroken wiek treurig te zieltogen. Het is de stad der luiheid, der vadsigheid geworden, der over elkander geslagene armen, der duimpjesdraaijerij.’ Er werd in die dagen moed vereischt om zulk eene stelling te doen aanslaan; ten einde haar te staven faalden den autheur de bewijzen niet. Geboren te dier stede en er studerende om een boek te schrijven dat hij op mogt dragen: ‘Aan allen die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan Ouders en Voogden’ had hij de oorzaken der krankte uitgevorscht; had hij de geneesmiddelen, er voor toegediend, getoetst. Onverholen gaf zijn harte de deernis lucht welke hem het telkens verder om zich grijpen der eerste inboezemde; onverholen vierde zijn geest de ergernis bot, opgewekt door de dwaasheid die zich van de laatsten heul beloofde. Verval door veronachtzaming, - verval, door armoede en luiheid gestijfd, in bedeeling aangekweekt, - verval door ontaarding onzer hoogere standen, verweekelijking, gemoedelijkheid, zeurzucht, - geene zeere plek, die hij niet aanwees. Enkele dier schrikwekkende verschijnselen zijn sedert geweken, maar omstreeks het eerste vierde dezer eeuw beloofde niets de beterschap. De slapenden te hebben wakker geschrikt moge de voldoening des roependen zijn, het toenmalig Leiden is ons onderwerp, het Leiden van tien jaren voor dien tijd. Hoe vertoonde zich de stad aan zijnen blik in betrekking tot de studie? Ziedaar de vraag op
| |
| |
welker beantwoording hij ons niet laat wachten. ‘Om alle deze redenen nu, welke van Leiden eene vervallen stad maken, juist omdat er noch vertier noch weelde is, omdat er alles stilstaat en druilt, omdat er alles leeg is en naar, omdat er in één woord geenerlei soort van afleiding bestaat, is Leiden bij voorkeur de meest geschikte stad tot de werken des geestes; het draagt de zuiverste kenmerken eener Academiestad, en daarom alleen zal de volheid zijner vernieling niet vervuld worden. Daar geene vereenigingen, geene bals, geene vermaken der groote wereld, die den kostelijken avond rooven; geene beroemde toonkunstenaars die de vurige jongelingschap naar de concertzaal trekken; geen pantoffelparades, die haar dwingen tot het uithangen van alle wimpels; geen stoet van fiere paarden en glinsterende rijtuigen, die haar ter kostbare mededinging uitlokken; geene talrijke maagdenschaar, wier schoon zij maar al te vaak alle degelijkheid, allen ernst opoffert. In Leiden moet men werken en zijn heil zoeken onder zijne vrienden of op zijne kamer, en die het anders verkiest is er misplaatst, rampzalig en gaat er wiskunstig zeker te gronde. Geene uitkomst voor den lediglooper, den saletjonker; geene verstrooijing tegen de verveling, die bestendig door de stad waait, dan de wetenschap en de Muzen! Met eene wandeling in de omstreken houdt alles op, men is wel tot den arbeid gedwongen. - Laat ons dan in 's Hemels naam arbeiden! zucht de jonge student. - En allengs wordt hem zijn vak een lust en Leiden eene redding.’ [Studentenleven, door Klikspaan, Augustus 1841. Februarij 1844.] Acht gij door dit welsprekend betoog het pleit voldongen? Verkeert ook voor u de weerzin, die verveling opwekt, in een waarborg voor studie? Belooft het middel, anders dan bij uitzondering, beterschap? Er is aan getwijfeld; en dien twijfel, tot loochenens toe gestegen, wensch ik het woord te geven, opdat het ‘hoor en
| |
| |
weder hoor’ zijn volle regt weervaar. Wie was hij die de bedenkingen opperde, er toe bevoegd zoo wel door verblijf in die stad en verkeer in hare verscheiden kringen, als door verstand en vernuft hem om het zeerst bedeeld, zoodat hij het eerste nooit door het laatste verrassen liet, en zijn spiegelende stijl echter vonkelde? Och, wat beproeve ik, met andere woorden zijne beeldtenis weer te geven, dan die door Bakhuizen van den Brink werden gebezigd voor het grafschrift den vroeg ontslapene gewijd! (Algem. Konst- en Letterbode, 31 Oct. 1857 pag. 345.) ‘Eene zeldzame vatbaarheid nam het geleerde gemakkelijk op:’ - al wat zijn voortreffelijke vader hem van de klassieke schrijvers des Nieuwen Tijds mededeelde, al wat de dichterlijke vriend van dezen hem uit den schat zijner studie der Ouden ten beste gaf, - ‘een gewillig geheugen behield er van hetgeen door een schrander oordeel was gezift;’ voor 't welk de leiding van beide meesters echter volstrekt geen leiband bleek. ‘Hoogst ontvankelijk voor elken indruk, prikkelbaar tot vrouwelijke grilligheid toe door al wat schoon of nieuw of verrassend was, bleef in dien vloed van denkbeelden en gewaarwordingen, welke de ervaring van den dag hem toevoerde, zijn hoofd steeds helder.’ Onder de begaafdsten onzer iets zeldzaams, kenschetst de laatste trek Mr. G. de Clercq bij uitnemendheid. Hij beoordeelde Klikspaan's Studentenleven, en bewonderde de schets waarmede de verzameling wordt geopend, de Academiestad, als ‘de keurigste, de meest afgewerkte’ van de reeks; maar verheelde daarom wat er hem minder gelukkig in toescheen niet. De eerste opmerking gold des autheurs oordeel over den toon der Leidsche gezelschappen, in eene volgende teekening, waaraan ik later eenige trekken ontleene, door gisping bij gisping verzwaard; het billijkheidsgevoel van den recensent kwam boven. Hij, die in een talrijken gastenkring zich nooit
van het woord meester maakte, maar
| |
| |
toch steeds zooveel wist bij te dragen, dat ge u den volgenden ochtend zijne gedachten het levendigst te binnen bragt, dat zij u lang na dezen nog bijbleven; hij, die de zwaarder toets van gezelligheid, een gesprek met u alleen belangrijk en boeijend te maken, zegevierend doorstond, lui qui savait causer, of alles voor dien geest in kristal verkeerde, even doorzigtig als schitterend; hij had er geen vrede meê dat eene enkele stad werd beschuldigd van een euvel waaraan schier elke harer zusteren ten onzent evenzeer leed. ‘Onze Landgenooten zijn over het geheel niet gezellig. Wij begrijpen het, dat de eischen welke de fijne maatschappelijke vorming van Klikspaan hem ten dezen ingeeft, wier verwezenlijking hij misschien hier en daar in den vreemde genoot, bij de zoo uitsluitend huisselijke richting onzer natie (eene richting, waarover wij ons dikwerf zoo uitbundig prijzen, schoon de oorsprong egoïsme is en de gevolgen verlammend en verdoovend op ons volksleven werken) weinig bevrediging vonden: maar wij spreken het hem tegen, wanneer hij die verklaarbare ontevredenheid zoo bitter aan het arme Leyden laat ontgelden; wij voor ons hebben Leyden in een tijd gekend, toen het geringe aantal gegoeden en aanzienlijken in aanmerking genomen, die in de verarmende en de uitterende stad bleven wonen, het niveau der gezelligheid er volstrekt niet lager was dan elders.’ Waarom zoudt gij het niet op zijn woord gelooven? al valt bij de groote heuschheid eenige dankbare herinnering in aanslag te brengen, hoe welkom de beminnelijke er alom en altijd was geweest! Een andere, de tweede grieve tegen Klikspaan's wijze van beschouwing was van meer gewigt; bij de beantwoording der vraag: of Leiden de ware Academiestad mogt heeten, kwam hij tot eene slotsom geheel van die des autheurs verschillend. Ik volgde straks maar zijn voorbeeld in het overnemen des betoogs voor die
| |
| |
stelling; ik ben u de mededeeling schuldig hoe hij haar wraakt, als hij eerst het talent heeft gehuldigd waarmede zij werd verdedigd. ‘Keurig uitgedrukt! overredend voorgesteld’ luidt zijn tegenpleit: ‘maar onwaar! Bij wien lust tot studie, belangstelling in de wetenschap, of slechts vatbaarheid daartoe aanwezig is, achten wij de aanwakkering van dien lust, de opscherping van die belangstelling, de ontwikkeling van die vatbaarheid, gelukkig niet zoozeer onderworpen aan den gang der omstandigheden, dat die gaven gevaar loopen bij de minste aanraking van buiten uitgedoofd en weggevaagd te worden. Integendeel: hoe meer de ziel telkens, waarmeê dan ook, bezig is, hoe meer hare vermogens door dagelijksche schuring in werking blijven, des te minder gevaar is er voor verroesting en verslapping. Voortdurende eenzaamheid en afzondering kunnen niet anders dan een verlammenden invloed oefenen; - de gelukkigste gaven, de heerlijkste talenten ontwikkelen en vormen zich in de groote steden, die brandpunten der beschaving. Wie zich uit verveling, faute de mieux, aan de studie begeeft, loopt gevaar, dat de resultaten zijner werkzaamheden de kenmerken der aanleiding zullen blijven dragen.’ (Gids, Achtste Jaargang Iste Deel, Boekbeoordeelingen 1844. bl. 719-721.)
Als Goethe ons in Wahrheit und Dichtung vertelt hoe verlangend hij, zijn zeventiende jaar naauwelijks ingetreden, den St. Michaël te gemoet zag, waarop hij naar Leipzig, naar de Academie zou vertrekken; als hij er bijvoegt dat hij toen die dag eindelijk was aangelicht: ‘mit Vergnügen abfuhr, und die werthe Stadt, die mich geboren und erzogen, gleichgültig hinter mir liesz, als wenn ich sie nie wieder betreten wollte,’ dan zijn we andermaal jong met hem: we hebben slechts oogen voor het verschiet. Waarom gunt hij ons dat genoegen zoo kort? waarom blijkt hij het, in dat overi- | |
| |
gens onnavolgbaar boek, in dit gedeelte maar zoo zelden? ‘So lösen sich in gewissen Epochen Kinder von Eltern, Diener von Herren, Begünstigte von Gönnern los, und ein solcher Versuch, sich auf seine Füsze zu stellen, sich unabhängig zu machen, für sein eigen selbst zu leben, es gelinge oder nicht, ist immer dem Willen der Natur gemäsz.’ Het is de grijsaard die bespiegelt, in plaats van den jongeling die geniet: we zijn van zeventien eensklaps zestig geworden. Eene halve eeuw is verloopen sedert Aus meinem Leben het licht zag; tot geen prijs zouden wij de schets willen missen van het echtpaar dat de voltooijing op zich trachtte te nemen van wat Goethe's vorming te wenschen overliet: de hofraadhoogleeraar die van hem een jurist wilde maken en zijne ega wier scherts noch met zijne garderobe noch met zijn dialect vrede had. Even weinig zouden wij afstand willen doen van zijn hoofdstuk over den toestand der Duitsche Letterkunde van die dagen, dat gelegenheid geeft ons zijn eersten arbeid te doen kennen; of
van het verhaal zijner kennismaking met den origineelen Behrisch en de biecht over den invloed door dezen op hem uitgeoefend, waartoe het verlokt. Wie heeft zich niet verlustigd in dat uitstapje naar Dresden om den wille der galerij? die hem met de oogen van Ostade den schoenflikker leert zien, bij wien hij zijn intrek genomen heeft, - doch laat mij ophouden het gegevene te prijzen opdat mijne klagt over het onthoudene niet onbillijk schijne. Inderdaad is zij er verre van. De Auerbach's Keller in Leipzig, de liedjes van Brander en Mephisto, zij geven in beider ruwheid beter kijkje op studenten van die dagen dan Wahrheit und Dichtung ons gunt in zijnen even klaren als keurigen stijl; bovendien Goethe's eigen brieven uit dat tijdvak, sedert verschenen, verplaatsen in die wereld eerst geheel. Aan alle hoe volledige herinneringen, ook van het grootste genie, ontbreekt het frissche van dadelijk weêr- | |
| |
gegeven indrukken; te schaars wint het de mezzo giorno waarin de eerste de voorwerpen plaatsen, waardoor zij die schikkende afronden, waardoor zij die ordenen, het van den vollen dag, in welken de laatste zich van ons meester maken, en, ondanks alle schijnbare verwarring door overvloed, wat ons het meeste treft toch het sterkste doen spreken. Goethe's Italiänische Reise moge weldra behooren tot de werken voor honderd jaren geschreven, geen beter wegwijzer nog op het gebied van tweeërlei kunst dan die gedachten en gewaarwordingen op de plaatsen zelve den eigen dag geboekt; maar vast te veel, maar voorzeker genoeg om Van den Brink gelukkig te prijzen, dewijl zijn biographist voor eene studie des verblijfs te Leiden, zich niet louter met heugenissen van vrienden heeft te vergenoegen, dewijl zijne eigene mededeelingen, uitvallen, klagten, wat ge die noemen wilt, bewaard zijn gebleven. Er wordt van den steller dezer bladzijde schier geen andere arbeid vereischt, dan
aanvullende en toelichtende uit die brieven te putten; als in werk van dien aard eenige verdienste kan schuilen, welke mag het zijn dan den moed te bezitten zijn vriend waar weer te geven, hetzij die looft, hetzij die laakt? dan het niet verheelen van veel verkeerds ook waar hij veel voortreffelijks vermelden mag? Ik leg de verklaring mij dien bewust te zijn slechts af, om er eene bede op te laten volgen. Dat noch de Academie, noch de betrekkingen van hare toenmalige leeraren zich mogen ergeren aan wat deze of gene zijner uitingen voor hare of hunne ijdelheid misschien krenkends heeft! Verre er van daarin orakelspreuken te vereeren, geloof ik dat zij als wenken en wenschen verdienen te worden gehoord en gewogen, opdat wat er gegronds in steekt een volgend geslacht verder brenge dan hij het zijne vond.
| |
[De Amsterdamsche student Leidsch Academieburger]
‘Op de Breestraat, bij het Rapenburg, bij Thomas, een koopman in steenkolen,’ daar begon das Leiden van onzen Leid- | |
| |
schen student. Al mogt het veertig jaren geleden zijn, het kostte weinig moeite het huis weêr te vinden; toch voelde ik mij teleurgesteld toen ik er voor stond: het scheen herbouwd. Aan de zindelijke stoep, aan de spiegelglad gelakte deur, aan de hooge vensters met groote, heldere glasruiten verbond zich niets dat naar de brandstof zweemde, welke, hoe ook vervoerd, overal haar spoor achterlaat, eene wijle glinsterend en dan morsig zwart. Doch waarom droomde mijne voorbeelding nog van Thomas? had men mij, als tegenwoordige eigenaar en bewoner, niet den heer De Vassy genoemd? Trots alle behouders is wisseling de wet van het geschapene, en had ook hier verandering vooruitgang gewaarborgd. Grootsch was een nieuwe gevel voor de vroeger onaanzienlijke woning verrezen; de opengaande deur gaf in den gang vloersteenen te zien zoo glanzig geschuurd als de blik van Bakkes er daar nooit had aanschouwd. Echter was de ombouw geen volkomene geweest; ‘mijne zijkamer is een opkamer’ plagt de Amsterdamsche jongeling te zeggen als hij in de hoofdstad van zijn verblijf te Leiden sprak; en zie, dat voorhuis had nog geen ander toegangsmiddel tot het vertrek aan de straat dan een trapje van drie treden voor de deur geplaatst, een ligt verdraagbaar, allerbewegelijkst trapje. Was het wonder dat studenten, liever dan eerst te worden binnengelaten, en dan dien klim te beproeven, in zekere oogenblikken, een der ramen aan de straat opschoven en met een enkelen zwaai door deze instoven? Gaauwer gezien dan beschreven sloeg ik, - onder wiens gewigt dat waggelende voertuig gelukkig niet was bezweken, - dank zij de heusche vergunning des heeren De Vassy, de kamer gade, terwijl deze mij de lotgevallen van het huis mededeelde. Leende ik hem maar ten halve een luisterend oor? hij houde het mijner verbeelding ten goede;
voor haar zat noch hij noch ik aan die tafel te praten; voor haar was het Bakkes die naar de kasten tegen- | |
| |
over de ramen ging; die in de diepten van deze, bij zijne aankomst, zijnen boeken voor zoo korte wijle in een zweem van orde plaats gaf. Hoog bleek de zoldering en breed waren de wanden in tegenstelling met zijn vertrekje in het huis ‘de Beeck’, hier viel een schoorsteen te zien dien ge daar slechts vermoeddet; maar waartoe op de aanzienlijker ruimte gewezen, op het grooter getal stoelen, op menige geriefelijkheid die bij vergelijking ten voordeele voor Leiden spreken, toch is het harte des jeugdigen bewoners niet hier, toch is het te Amsterdam. Om den wille zijner ouders? wie is er die het vergt? Vader tegen vader en moeder tegen moeder was de Duitscher van wien ik straks gewaagde, die het licht zag aan de oevers van den Main, in ieder opzigt milder bedeeld dan de Hollander in de stad aan het Y geboren; steil en stokkerig mogt der alte Herr Rath zijn, hij wist van wetenschap, wist van kunst; en die junge Frau Rath hebt gij haar niet lief? zij, jeugdig van harte als haar kroost! Wolfgang had eene zuster - Bakkes was alleen; - zoo de Leipziger student des ondanks, die allen vergetende, zich in zijne vrijheid verlustigde, waarom zou het den Leidschen niet vergund zijn geweest desgelijks te doen? Het was er verre van; en toch schortte het niet daaraan, dat in de beurs van den eerste de Louis d'or's overvloeiden, dat in die van den laatste de Willempjes schaars bleken; als Jan Contant den Amsterdammer geen ruime baan maakte, Jan Crediet wachtte hem overal buigende op. Laat ons intusschen vroegere en latere toestanden vooruitloopende, niet met elkander verwarren; we zijn eerst in October en November 1831; ik smelt drie klagten tot eene jeremiade zaam. Arm Leiden! ‘alles,’ luidt het in den eenen brief, ‘alles tot zelfs het papier toe, is te onfideel om aan een goeden vriend te
schrijven;’ - in den anderen epistel: ‘gij kunt u niet voorstellen hoe dor en koud het in
| |
| |
den beginne aan de Leidsche Academie is,’ - in den derden: ‘Ledigen tijd om u te schrijven had ik genoeg, in de eerste weken zelfs meer dan mij lief was, maar daar niets zoo doodelijk is, geloof ik, voor verstand en gevoel als verveling, ging het niet aan u in die uren van landerigheid te kwellen.’ Hij gevoelt zich alleen, - hij mist de makkers die hij prikkelde en die het hem deden, - hij betreurt de hoofdstad met al het belangwekkende, al het boeijende dat zij, zelfs op maar eene wandeling, pleegt aan te biên. Schoon vier jaren ouder dan Goethe had hij geene weelde gesmaakt, als dezen in de wijle verkeers met Gretchen ten deel viel; maar wist hij ook niets van den weêrzin waarmede het bestuur eener groote stad, waarmede maatschappij en wereld dien vervulden, sedert haar beeld zoo somber in het verschiet wegdeinsde. Er is iets naïfs in zijn jammeren. ‘Het verlaten van mijn ouderlijk huis, waarin ik zoo vele onverdiende zorg en goedheid genoot,’ - zonderling bijvoegelijk naamwoord, als mogt het kind op beide geen aanspraak maken! - ‘het verlaten mijner vrienden, die zoo voordeelig op mijne vorming hebben gewerkt,’ - hij schat den wedijver op zijne regte waarde, - ‘het verlaten van Amsterdam, waar mijn eerzucht misschien te veel werd gevleid door den invloed dien ik op oudere studenten bezat;’ - hij schijnt zich de zelfkennis tot taak te stellen - ‘geven mijn hart eene ledigheid die gij gevoelen kunt.’ Eere zij Thomas in zijn graf! ‘wel is mijn logies goed, wel is mijn hospes een best man,’ - eere aan de Amsterdamsche vrienden en kennissen, ‘die hem trouw komen bezoeken, Allebé, en Van Beeck Vollenhoven en Spengler;’ - maar zoo hij er geen beeld voor weet ‘hoe hij inéénzakte bij het vertrek van Jan Commelin, die hem te Leiden bragt, die drie dagen bij hem logeerde,’ op mijne beurt zoek ik
vergeefs naar eene eigenaardiger uitdrukking voor zijnen toestand in die eerste weken, dan de
| |
| |
woorden welke hij zelf er voor bezigt: ‘voorts heb ik gloeijend het land.’ Valt dan het kennismaken in dien drom jongeluî zoo moeijelijk? blijkt er met geen enkele dergenen welke hem uit Amsterdam voorgingen, naauwer betrekking aan te knoopen? Iets toeschietelijks, de gave zich gemakkelijk aan te sluiten, ten opzigte der eersten vereischt, zij werd hem door de natuur niet bedeeld; - al vast het doel huns strevens digter genaderd dan hij, heeft de stemming der laatsten niets van de zijne meer: ‘wij leven in de werkelijkheid!’ Om den wille zijner geboorte, om den wille zijner hooggeplaatste bloedverwanten zich grootscher toekomst voorspiegelend dan ons burgerkind hem beschoren acht, vreest deze dat zijne geniale uitvallen ‘hem zouden compromitteeren in kringen die: attitude is every thing tot zinspreuk kozen;’ te verkeeren met een jonkman als Bakkes, die driestweg: zijn en niet schijnen, in zijn vaandel voerde, ‘wat zou het anders wezen dan zich onmogelijk maken als hij?’ Hoe kan de ingebeelde een oogenblik gelooven dat onze student zijn omgang wenschte! Wat hem deert het is dat gene, dien hij gaarne dikwijls zoude zien, naauwelijks ‘bij zijn vertrek uit Amsterdam bemerkte dat hij de tegenwoordige wereld begon lief te krijgen, of hij trok zich in zijn studiecel terug, of hij omschanste zich met allerlei Aboul's en Iln's; - en wie zou niet achteruit deinzen op het gezigt van al die woedende Turken en zwijgende Arabieren? wie een aanval durven doen op zijne kamer, zijne bezigheden, of zijne hospita,’ dergelijke bondgenooten rijk? De eenige met wien hij op vertrouwelijken voet verkeert is Drost, een jaar vroeger dan hij naar de Academie vertrokken, die dus Leiden beter kent dan hij, ‘die den tijd aanstaande acht, waarin hij van hem zal kunnen zeggen: “Richard's himself again.” Een
fraai compliment, maar wat al te heroïsch voor mijn eenvoudig persoontje, intusschen: “Accipio omen!”’
| |
| |
‘Mein Leipzig lob' ich mir, - Es ist ein klein Paris und bildet seine Leute;’ och, dat ik het ook van Leiden getuigen mogt! Ondanks verscheidenheid is er overeenstemming in het soort van schoon waarmede de natuur het landschap om de eene als om de andere stad bedeelde; de Duitsche akker, de Hollandsche weide liggen beide in eene vlakte die slechts hier en daar door boschpartijen wordt beschaduwd. Op het gebied der historie reiken de heugenissen van Lugdunum verder dan die van Lipa; de bouwvallen van de Burgt overtreffen de kazerne-verschijnselen van den Pleiszenburg in wat u ook het liefste zij, het pittoreske of het poëtische. Het Leipzig uit den Dertigjarigen Oorlog was maar achtergrond, het Leiden van den Spaanschen tijd hoofdtooneel des oorlogs: eene burgerij als ons vaderland in die dagen aan het licht deed treden viel uit den nacht van den vreemde niet te vermoên. En toch bleef der Saxische hoogeschool een voorregt beschoren als de Nederduitsche nimmer smaken zou, een voorregt dat de stoffelijke welvaart waarborgde, terwijl het tevens de grenzen van den geest telkens verruimde: velerlei handel, de ‘messen’, de wereld markt der boeken bovenal. Welk een onderscheid tusschen de drokte, waar Pleisze en Elster en Parthe zaamvloeijen, door bezoekers uit heel Europa teweeggebragt, in aantal de gansche bevolking opwegende, en de stilte tehuis in de stad door den wegkwijnenden Rijn weerspiegeld. Geregeld, zindelijk, deftig geeft de laatste bij den eersten aanblik den indruk der beschaving haar eigen. Er is iets rustigs in den lommer van het geboomte waarmede hare markten u verrassen, dat zich van weerszijde over het helder water harer grachten verbreedt. Vroegere geslachten moeten vermogend zijn geweest, zegt gij in u zelven, de ruime huizen gaslaande zoo hecht gebouwd, allerlei geriefelijkheden rijk, tot een tuin aan de achterzijde toe. Geweest zijn, waarom die volmaakt verleden tijd?
klinkt
| |
| |
eene vraag. Waren er afstammelingen overgebleven van welke de voorvaderlijke glans nog altijd uitging, moge het antwoord luiden, eene klasse die zoo min rijtuig houdt als zij buitens heeft, zij bewoonde die prachtige verblijven thans niet. Overtuig er u zelven van, de stad is het kijkjen waard. Onze wandeling gevalt op eenen schoonen zomerdag, de lindebloesems uit de takken en de twijgen afgewuifd of neergezegen, over dekken hier en daar met een tint van geelachtig groen het helder watervlak in de zonnestralen flikkerend. Het is een liefelijk schouwspel, van de leuning eener lage brug genoten, ter regte en ter slinke door in loover weggedoken gevels omlijst; maar als alle weelde wordt gij ook deze moê en verlangt afwisseling van gedachten. Wandel met mij voort, - aan deze als aan gene zijde geeft het keurig plaveisel er gelegenheid toe. Wat klaagt ge dat de uwe niet opschieten, daar ge slechts den weerklank uwer schreden op die keijen en die klinkers hoort? Lees, als ik, de huizen langs gaande, op de deurposten of voor het vensterglas de namen der bewoners. We zijn in eene academiestad; wat zouden wij er ons over verbazen dat tal van deze ons mannen voor den geest roepen, eene betrekking bij het hooger onderwijs bekleedend? En toch, zoo alle andere standen overheerschend, zoo boven deze bedeeld hadt gij er u den doceerenden niet voorgesteld; de eenige verscheidenheid die u verrast is dat van tijd tot tijd een hooggeleerde boven de maar geleerden uitsteekt. Leiden is groot en het Rapenburg lang; dat opgeschoven raam geeft gelegenheid die evenzeer hooge als diepe kamer in te blikken; - eene wijle, er is heinde noch verre iemand die ons ziet, dien keurigen toestel te beschouwen voor het twaalf uurtje gereed gezet; - de chinaasappelen komen dubbel kleurig uit tegen dat donker behangsel, de vorm dier waterkruik geeft blijk van smaak; - maar de deur op den achtergrond gaat zachtkens open, - weet ge wie
| |
| |
daar woont? een professor in de theologie. - Leiden is groot en het Rapenburg heeft twee zijden; daar speelt een jongske op de stoep van dat dubbele huis met een jagthond, de aardige krullebol laat hem springen over een stokje, en zie, het beest wipt heen en weer; - de aardige krullebol eischt een nieuw kunstje, maar patrijs bedankt, - och, de aardige krullebol is niet groot genoeg om te reiken tot de bel. Te hulp wilt gij hem komen; - maar heb ge dan den blonden man met glinsterenden bril zich niet uit dien vensterboog boven de deur zien neerbuigen, of ook hem het spel van dat jongske vermaakte, hebt gij hem niet zien verdwijnen zoodra hij de verlegenheid van den borst werd bewust? Schoon professor in het staatsregt, in de staathuishoudkunde bovendien, zal hij dat vriendje van zijn kroost wèl inlaten. - Leiden is groot en het Rapenburg leidt naar de Academie; daar spoedt zich, zeldzame verschijning in eene stad waarin niemand van haast weet, daar spoedt zich een breedgeschouderd heer naar het grijze gebouw, een geleerde, door heel Europa vermaard genoeg om niet naar Oxford te willen gaan ten einde er de hem aangeboden doctors bul te halen; - het is de tijd der examina: ‘wij hebben gister de knappen gehad, van daag zijn de idioten aan de beurt;’ - heeft hij daarom zijn griekschen autheur zuchtende moeten ter zijde leggen? - Leiden is groot, en zijne Breêstraat wereldvermaard; als ons uit deze van verre een rijtuig toedreunt meent gij, die er op onze wandeling nog niet een hoordet of zaagt, dat het geen ander zijn kan dan het door ons bestelde, en bedriegt u: - ‘al huppelt Robert er’ niet ‘langer naast, het is de promotiekoets met de paauwenveeren’ die dissertaties rondbrengt; - stadsgezigtje of genrestukje, wat u hier aantrekke, wat u verrasse, het zijn verschijningen uit maar eenen kring, uit de wereld der wetenschap. - Wat staart gij die straten uit en in, of gij ergens het gewoel gewaar wordt,
| |
| |
ergens de Oosterlingen en de Westerlingen ziet opdagen, aan wie Leipzig, in den stilsten tijd door zijne industrie toch levendig, gedurende de jaarmarktsweken zoo eigenaardig een voorkomen dank weet? Schouwspelen als die stad oplevert, wanneer verscheidenheid van rassen, van talen, van zeden, om strijd tot opmerking en vergelijking uitlokken, heeft Leiden nimmer gezien; de beschaving op welke ons Bataafsch Atheen bogen mag, is eene stille, eene eenzijdige, eene louter geleerde. Gezellig verkeer? de behoefte er aan wordt gevoeld en gestild, waar ook menschen zamenwonen; maar wat eene wereldstad eischt en wekt en bedeelt: de aangeboren of aangeleerde heuschheid, velerlei toestanden om ons heen meer te wijden dan slechts een vlugtigen blik, de belangstelling in lot en leven volslagen van de onze verschillende, uit die studie van zelve geboren, - de ruimer beschouwing van menschen en dingen waartoe zij ontwikkelt, verwacht noch verlang die hier. Wees tevreden indien de priesteren der wetenschap, die zoo afgezonderd leven, zich vrij houden van den waan dat alles lager ligt dan de hoogte die zij hebben bestegen; als zij den nieuweling, die van verre tot hen komt, gastvrij ontvangen, liefderijk opnemen, niet enkel het hoofd ook het harte ten beste geven. Geen gelukkig gesternte bescheen in een dier opzigten de komst van onzen student. Voor de weinige aristocratische of oligarchische families, welke Leiden toen nog telde, bragt hij ook niet één groete, ook niet één brief mede; en in den kring zijner hoogleeraren, de beste kans in den eersten tijd op aanvulling van wat zijner vorming ontbrak, stond het somber geschapen. Van den Brink bezat veel van het weinige dat bij Van der Palm, volgens de fraaije schets van Beets, genoeg was om dezen een jongeling aan te bevelen: ‘uitnemende bekwaamheid’ en ‘grooten leerlust,’ zoowel als meer dan ‘ééne aangeboren gave des geestes of des
vernufts;’
| |
| |
doch bleek Bakkes ooit genoodigde in een dier gemengde gezelschappen, ‘welke den eerbiedwaardigen grijsaard’ bij het binnentreden ‘het gepoeierd hoofd eenigzins opgeheven’ met meer ontzag begroetten, dan louter geleerheid inboezemt? Het kan meermalen het geval zijn geweest, zonder dat de bijna zeventigjarige ‘hem op den achtergrond’ hebbe bemerkt, ‘uit natuurlijke blooheid zich schuil houdend,’ liever geen kans ziende zich te doen gelden voor wat hij inderdaad was. - Er mogt een tijd zijn geweest waarin het huis van den hoogleeraar Clarisse, dank zij bezoeken in de ouderlijke woning welke den jongeling nog heugden, ook voor hem zou hebben opengestaan; waarin het alles aanbood wat hij behoefde, omgang naar geest en gemoed; maar rouwe heerschte in die dagen in het hart des vaders, uit hadden ten zijnent de gezellige geneugten, toen ‘de ballingschap in Leiden, die voor mij onder de res adversae behoort,’ begon, - zoo weeklaagt een der brieven van Bakkes. - De uitdrukking straks door mij gebezigd dat het lot hem in die hagchelijke ure niet gunstig bleek, bleef onder de droeve werkelijkheid: of het er zich in had verlustigd wreed te zijn, bragt het al wat hij wenschte binnen het bereik van zijnen greep en miste deze toch! Een der bloedverwanten zijner moeder, de heer I.A.A. Santhagens, had hem van eenige regelen voor den hoogleeraar Bake, wiens eerste echtgenoote eene zuster was zijner vrouw, voorzien; de betrekking tusschen beide zwagers mogt even hartelijk worden geprezen schoon eene dochter uit het huis der Van Royen's Jufvrouw Hoogvliet had vervangen. Daar stond de eerling tegenover den meester, die het briefjen doorliep, die hem wenkte dat hij zoude gaan zitten: de schijnbaar stroeve man was heusch van harte. Links zijn stoel voortschuivende en er zich links op plaatsende, repte Bakkes, om toch iets te zeggen, van Neef en van Nicht; maar teekende die
| |
| |
natuurlijk niet zoo als ze voor zijnen geest stonden: Neef, volgens het oordeel zijns vaders, het hoofd vol van financiëele ontwerpen, Nicht, volgens het zijne, van top tot teen eene kleindochter van den dichter van Abraham de Aartsvader; en Bake verheugde zich over beider welstand, en het gesprek stokte. Daar ontglipte den student een warm woord over den gang der studiën te Amsterdam, en de Professor aan de hoogeschool van Leiden luisterde blijkbaar aandachtig; en weder was er pauze. In deze zou het moeijelijk geweest zijn te beslissen wie zich het schuchterst gedroeg, de heer des huizes of de bezoeker. ‘Van nature had Bake eene beschroomdheid, die hem zelfs op het toppunt van zijn roem,’ - toen nog niet bestegen, - ‘bij het genot van een algemeen erkend gezag, niet heeft verlaten; - - - hij stotterde niet; maar hij haperde bij woorden en zinsneden, als woog hij die op zijne lippen, of ze zijne gedachten en gewaarwordingen wel naauwkeurig en volledig uitdrukten.’ Het is Van den Brink die, vijfendertig jaren later, den man dus teekent, in eene hulde wier wedergade, zoo in warmte van vereering als in waarheid van gevoel, onze letterkunde niet aanbiedt. Op het door mij geschetste oogenblik werd hij niet de grootheid, werd hij slechts het gebrek gewaar, en was geneigd naar zijn hoed te grijpen: niets voorspelde dat die stille, stijve man tegenover hem in de latere dagen zijns levens bewijzen zou hem lief te hebben, als ware hij zijn kind geweest; dat hij zijne redding aan dezen zou zijn verpligt. Welk een langen tijd zou het nog duren eer zij gezegd mogten worden elkanders kennis te hebben gemaakt naar den geest. Bijna de volle drie jaren van het eerste verblijf van Bakkes te Leiden zouden voorbijgaan, eer deze ‘den indruk’ te boven kwam, ‘dien zijne lessen maakten op mij, die tot dusverre aan de levendige voordragt van den welsprekenden David Jacob van
Lennep
| |
| |
gewend was.’ Bijna de volle drie jaren zouden worden vereischt eer tot Bake, ‘die zijn vertrouwen niet wegwierp,’ - die het eerst ‘na zekeren beproevingstijd schonk,’ - de roep doordrong van den wilden student, ‘wiens afwezigheid’ op zijn collegie ‘hij niet had opgeteekend;’ - van wien het hem volstond ‘dat hij in zijnen geest werkzaam’ bleek ‘te zijn geweest.’ Daar was Bakkes opgestaan, daar had hij den hoed ter hand, - al weten wij allen dat lotsbestemming geen keer neemt om welke beden ook, wie is er die zich weêrhoudt te wenschen, dat er woorden van meer beteekenis over de lippen van Bake waren gekomen, dan de verontschuldiging dat hij weinig menschen zag, dan de verzekering dat zijne vrouw er den jongen man bij eenige kennissen, eenige vrienden niet minder om zou aanbevelen? Eene uitstorting van geest en gemoed, eene klagte van Bakkes hoe eenzaam, hoe verlaten hij zich te Leiden gevoelde, voor hoeveel verkeerds, voor hoeveel verdriets zou zij hem hebben bewaard! - maar was hij dan in de ouderlijke woning ooit aangemoedigd dergelijke opwellingen lucht te geven? Al wat hij geleerd had was die te smooren; tot zijn levenslang leed zou ook in dit opzigt aan hem de waarheid van het woord des menschenkenners worden bevestigd: ‘Glaube Niemand, die ersten Eindrücke seiner Jugend überwinden zu können.’ Daar boog hij zich, en verliet de studeerkamer, in welke hij later weder zou keeren, om ‘er nu en dan teregtwijzingen, om er meestal aanmoedigingen te ontvangen;’ waarvan echter zes of zeven jaren vroeger de vruchten voor hem verkwikkender zouden zijn geweest; - om er gedurende het vierde van eene eeuw ‘in het bijzonder vertrouwen te deelen’ dat hij bij de eerste ontmoeting zoo ten volle zou hebben verdiend. Daar ging de deur achter hem digt, maar ter eere van
Mevrouw Bake zij het vermeld: de beloofde uitnoodiging op het gastmaal van een derde
| |
| |
kwam, - doch baatte niets, daar ze door zijne schuld de eenige bleef.
‘“Glücklich, wem doch Mutter Natur die rechte Gestalt gab! Denn sie empfiehlt ihn stets, und nirgends ist er ein Fremdling;” hoe dikwijls heb ik mij die verzen niet herinnerd, als ik me zijner te binnenbragt,’ zeide eene waardige vrouw, weder jong wordende, zoo vaak zij zich in de vrolijkste vaag haars levens verplaatst, en het laatste ditmaal doende op mijne bede, om den wille van Bakkes, ‘hij beval mij dat dichtstuk aan, ik ben er hem nog dankbaar voor.’ Het geviel op een dier diners door Klikspaan den student ontraden; ‘een dier vereenigingen aan welke hij voor zijne uitwendige vorming - de meeste deftige Leidenaars geven het toe - zoo bijzonder veel niet hebben kan’ en die toch voor de ontwikkeling Van den Brink's toen van beslissenden invloed zouden zijn geweest. Oordeel zelf. ‘Ik zie hem nog binnenkomen,’ zoo voer zij, half plaagzucht, half deernis voort, ‘nog zoo kluchtig voor de gastvrouw buigen, nog zoo schuchter op ons jonge meisjes aanhouden; met dat bonte vest, schreeuwende tegen den witten das; met die besnoven vingertoppen der te ruime handschoenen; met dat zich aankondigend “buikje”, zooals een der vriendinnetjes fluisterde. Oogen, mooije oogen....’ liet de vrouw van jaren er peinzend op volgen. - ‘Stichten veel kwaads’, viel ik in. - ‘En maken veel goed,’ beweerde zij triomfeerende met de hare; ‘de zijne waren donker en diep, zij hielden onzen lachlust in toom; maar hij wist nog te weinig welke partij er van te trekken viel om het gesprek grif aan te knoopen, om het goed gaande te houden; wij weêrlegden geen van drieën zijn verzekering dat het mooi weêr was, “heel mooi!” Hij stond naast ons, - hij bleef naast ons staan, - of hij ons bewaken moest; - ik weet niet meer wie de schalke was die het sein gaf ons te bewegen, -
hij bewoog
| |
| |
zich meê!’ - Van zelve verschenen me bij die voorstelling in de overige gasten, de statelijke of stokstijve figuren, welke Bakkes afschrikten; ‘de vaste figuranten,’ schrijft Klikspaan ‘(invités et invitées) van het vaudeville, vaste kaarten aan den disch, bij elk volgend feest slechts op nieuw doorgeschud;’ die er zoo kwalijk in slagen dat vervelend kwartiertje door allerlei onbeduidende vragen te korten, maar er niet minder wigtig om blijven. ‘Eindelijk’ vertelde zij, die ik gaarne mijne vriendin zou noemen, ‘eindelijk werden de deuren der eetzaal geopend; als jongste der gasten was onze trits op den achtergrond gebleven; mijn vriendinnetjes gingen mij voor. Wat zou hij ten laatste doen dan mij den arm bieden? Mijne eigenliefde had geen reden ter wereld fier te zijn op die verovering, - ik bragt hem meer binnen dan hij het mij deed - maar ik mogt hem schier lijden om zijn goelijk: “dat treft aardig;” om zijne tevredenheid toen ik hem verzekerde, dat hij tot mijn buurman was bestemd, cavalier scheen me geen woord voor zijn wereld.’ - ‘Gij bedroogt u’, meende ik. - ‘Mogelijk,’ klonk het weerwoord, ‘ik was blijde toen hij rustig zat, wel wat verre van de tafel, wel wat bekommerd dat zijn breedte mij hinderen zou; inderdaad schouders, als de zijne eischten een slanker gestalte. “Het schort aan onze pofmouwen,” stelde ik hem gerust. ‘Goede hemel! blijkbaar nam zijn blik de maat van die zijner buurvrouw ter slinke, ik vreesde voor eene luide vergelijking...’ - Andermaal was ik onbeleefd genoeg in te vallen: ‘waarschijnlijk een dier “malle wijven? een dier verfoeilijke malloten” in Leiden zoo min schaars als elders, die op middelbaren leeftijd in modes, voor jeugdige meisjes uitgedacht, een verjongingsmiddel zoeken?’ -
‘Oud-vrijer!’ moest ik tot mijne beschaming hooren, ‘pofmouwen stonden zelfs geene zestienjarige mooi, - ook sarcasmen eischen studie, Mijnheer! al gelden ze maar dames
| |
| |
costuum.’ - ‘Dank voor het lesje,’ zei ik, ‘deed mijn vriend er ook aan?’ - ‘Stilzwijgend slikte hij zijn soep,’ glimlachte de ondeugende, ‘schroomvallig verzocht hij mij in te mogen schenken, stijf bleef hij; maar ik had deernis met hem, want over ons zat de dartele, die het sein tot den togt door de zijkamer had gegeven, die al scheen zij de wimpers neêr te slaan, toch geene zijner bewegingen uit het oog verloor.’ - ‘En gij erbarmdet u?’ vroeg ik. - ‘Ik was niet teerhartiger dan mijne zusters,’ hernam zij, ‘in dien ongenadigen leeftijd; hoe het gebeurde weet ik niet meer, maar hij sprak me van lectuur, hij vroeg of ik Duitsch las, of ik Hermann und Dorothea kende? Op de twee eerste vragen mogt ik toestemmend antwoorden, op de laatste moest ik neen zeggen; doch ik wilde weten waarom hij mij dat gedicht aanbeval? Lang leed het niet of van de overzijde leende de spotzucht het oor aan zijne flinke voorstelling van het feit, - aan zijne waardeering van schoonheden die hij vermoeden, die hij meê genieten deed: - “beloof me dat gij het lezen zult,” besloot hij. “Als ge mij zegt wat er u prijs op doet stellen,” hernam ik. ‘Hij aarzelde; toen kwam het er uit, terwijl hij, van onder de zwarte haren, voor het eerst ook de schalke tegenover hem aanblikte: “Als wij elkaêr weer ontmoeten zult ge mij zeggen of ik bij u Tamino heet?” - En hij heeft er uw harte meê gewonnen,’ vroeg ik der vertellende, ‘want aardiger viel het niet te zeggen, dat hij u voor geen Minchen hield! Gij zaagt zeker den volgenden ochtend het boekske gretig in?’ - ‘Eerst weken daarna kwam ik in gezelschap met Professor Geel, die bij al zijn Grieken ook voor Goethe eene plaats in zijn bibliotheek had en de bereidvaardigheid zelve was; ik wenschte wel dat ik hem hadde verteld,
waarom ik het te lezen vroeg. “Ons buikje” zou dan vroeger eene kennis hebben gemaakt, die hem later zoo degelijk te stade kwam; doch was het dan van mij, jong meisje, te vergen, dat ik uit dit eene
| |
| |
woord zou hebben vermoed, wat er in uwen vriend school? Als zoo menig ander student ware hij bij mij in het vergeetboek geraakt, had ik zijner, bij de herhaalde lezing niet telkens gedacht, en er geen grooter genot in gesmaakt, dan louter zijne geestige toespeling.’ - ‘Gij zaagt hem ....’ - ‘In gezelschap niet weer; al pratende had hij zich aan velerlei vergrijpen tegen de vormen bezondigd, zoo zeiden ten minste wie over hem zaten; inschenkende stortte hij eenige droppels op het tafellaken; onder het ronddienen vergiste hij zich in de vorken, op den schotel de zijne leggende, in plaats van de voor dezen bestemde, die op zijn bord was verdwaald. Mijn vriendinnetje hield het er voor, dat eene oude vrijster in de buurt het aan onze gastvrouw verklapte; verzocht nicht hem daarom niet meer? of verzuimde hij eene digestievisite te maken?’ - ‘Ik vrees het laatste,’ hernam ik, ‘ook ben ik er zeker van dat hij na het maal niet deftig bleef hangen, “om zijne koffij en witte curaçao in de Paauw mis te loopen.”’ - ‘Gij spreekt of gij ook student waart geweest....’ - ‘Liever, alsof ik Klikspaan had gelezen.’ - ‘Het heugt me waarlijk niet waar hij bleef, toen hij mij naar de zaal had geleid; maar wel weet ik,’ zoo besloot de gelukkige vrouw, de gelukkige moeder, ‘dat ik het mijne jongelui tot eene wet van Persen en Meden heb gemaakt, den eerst volgenden zondag na welke partij dan ook, dergelijke schuld af te doen.’ - ‘Pour acquit de conscience?’ - ‘Als billet de confession,’ schertste zij.
| |
[Het onderwijs aan de Hooge School]
Stil mogt Leiden zijn, somber en stil, en weinig bevredigend de uitslag der bezoeken, welke ik u schetste, slechts om te studeeren kwam onze student in de stad, door Bilderdijk zoo hoog geprezen, die uit den verren vreemde Creuzer had aangelokt; welk onderwijs viel er hem ten deel? Luttel als hij zich zelven, bij wijle, geschikt geloofde om ooit herder eener
| |
| |
kudde te worden, ooit in zielenzorg het doel zijns levens te vinden, was de theologie hem als wetenschap lief gebleven, wijdde hij zich harer met lust. Onwillekeurig, verbeelde ik mij, onwillekeurig wenscht ge dat de akademiestad hem in dit opzigt niet teleur stelle; dat zij ruimer verschiet voor zijne blikken doe opengaan, dan het Athenaeum hem te genieten gaf. Vier echter uwe verwachtingen naar aanleiding van den hoogeren titel der eene instelling tegenover den lageren der andere niet te zeer bot; wees zelfs met de eischen, die ge daarop meent te mogen gronden, voorzigtig. U vleijend dat hij in het Bataafsch Atheen uit tal van meesters zal hebben te kiezen, zoudt ge blijk geven niet te weten, hoe ten onzent de toenmalige, - helaas! ook nog de tegenwoordige - hoogescholen, wat personeel betreft, met hare bekrompen middelen moesten en moeten huishouden. U verder wagende, zonder daardoor nog, ik stem het toe, de wereld der idealen in te zweven, zonder zelfs een omzien den voet van den lagen grond des gezonden verstands op te heffen; u verstoutende in plaats van verscheiden gebrekkige inrigtingen van dien aard voor ons klein volk, eene enkele maar volledige te wenschen, zoudt ge u bloot stellen aan een vonnis van onbevoegdheid over dat onderwerp meê te spreken. Geen boomkweeker zijnde een boom te beoordeelen naar zijne vruchten, welk eene aanmatiging! En toch, ik loochen het niet, toch bezondig ik me met u aan hetzelfde verlangen, aan hetzelfde vergrijp, mij den jongeling voorstellende uit de school van Rooijens, - ‘de kloeke, de wijze, de dóór en dóór geletterde en uitnemend geschatte Rooijens,’ zooals hem de biographist van Wilhelm Broes keurig schetste; - Rooijens, wiens gedachtenis Van den Brink levenslang eene genegenheid toedroeg meester en leerling om strijd vereerende. En toch is het mij als u, gedenkende hoe Bakkes de collegiën van Bake verzuimde daar hem die welke
| |
| |
Van Lennep gaf te zeer heugden, toch is het mij bang te moede, wat er van hem dreigt te worden, als hij op godgeleerd gebied een leidsman zal hebben te volgen, wiens gang van geest een geheel anderen schred houdt dan den zijnen eigen geworden is; als hij zich onderwijs zal zien toedienen voor de meerderheid misschien het geschiktste, maar voor hem onbruikbaar; als het gemis van het geniale goed zal worden gemaakt door wat men het grondige heet! ‘Voor zulke jongeluî zou eene bijzondere academie worden vereischt!’ voegt men ons spotziek toe. ‘Och, neen!’ hernemen wij in onzen eenvoud, ‘slechts de benoeming van een genoegzaam getal hoogleeraren, om voor ieder leerling eene school te ontsluiten, naar zijn aanleg verlangt; zoo vele ten minste dat vergelijking van methode mogelijk ware en wederzijds voor overdrijving behoedde; eene verscheidenheid volstaande om de meesters zelve te prikkelen en te temperen, naar zij zich vijanden of vrienden der beweging wisten te zijn.’ Inleiding te over om u voor te bereiden op eene droeve klagt, maar vereischte toelichting tevens, waarom ik deze, zoolang nadat zij geslaakt werd, thans nog niet smoor. Voorzeker geloofde de eerbiedwaardige grijsaard dien zij treft, in de dagen zijner gerijpte kracht goede redenen te hebben waarom hij dus onderwees; maar men wordt niet haast honderd jaren oud, zonder het honderdmaal te hebben betreurd, zou ik durven beweren, dat eenzijdigheid van welken aard dan ook, gaven deed te loor gaan, waarbij ons geslacht had kunnen winnen! Er toe bij te dragen dat dit gevaar der jeugd allengs minder bedreige, dit te doen zelfs ten koste onzer eigenliefde, het moet de eenige weelde zijn waarop we nog prijs stellen, als deze wereld uit onze oogen wijkt, als de waarheid eener hoogere vast voor ons aanlicht! Van den Brink is de laatste reeds ingegaan; van zijn verzuchting over het toenmalig onderwijs des hoog- | |
| |
leeraars Van Hengel zou hij der
nakomelingschap louter datgeen wenschen mede te deelen, waardoor deze kan worden gebaat; ik bepaal er mij volgaarne toe. - ‘Hij geeft collegie,’ luidt de weeklagt in zijne nalatenschap, ‘hij geeft collegie in de Exegese en wel over den Tweeden Brief aan die van Corinthen. Hij betuigt ronduit een geweldigen afkeer van de Duitsche vodderij, b.v. Flatt, Krause en dergelijken te hebben; Raphelius daarentegen en anderen uit dien tijd zijn zijne mannen. Hij gaat woord voor woord na, en vindt in de taal des Nieuwen Testaments of Hebraeismen of Soloecismen of overeenkomsten met Polybius en anderen. Zijne zucht voor de vergelijking met het Hebreeuwsch gaat zoo verre, dat zelfs het woord ἐϰϰλησία daarvoor gehouden wordt, omdat de Hebreeën en Oosterlingen van de daken der tempels hun geloofsgenooten tot den Heiligen Dienst uitnoodigden. Een zwaar anacoluthon is ten minste stof voor een geheel collegie; en de beteekenissen van Ἀχαία bij de gewijde en ongewijde schrijvers worden met de meeste vlijt verzameld, ὑπομονὴ moet niet, lÿdzaamheid, maar standvastigheid vertaald worden. Welk een grammaticale kleingeestigheid! Vers 6 van het Iste Hoofdstuk: [Doch 't zij dat wij verdrukt worden, [het is] tot uwe vertroostinge ende zaligheid, die gewrocht wordt in de lijdzaamheid des zelven lijdens, 't welk wij ook lijden: 't zij dat wij vertroost worden [het is] tot uwe vertroostinge ende zaligheid:] behoort mijns inziens onder de moeijelijke plaatsen. Ik verlangde daarover op het collegie iets te hooren, omdat ik er geen raad mede wist. Al wat ik er vernam was dat δέ nu en dan autem beteekent; en een en ander over de Hollandsche vertaling van ὑπομονή, niets echter over den zin, over
de bedoeling, over de rangschikking der woorden. Eene dorre, eene nog vóór-Ernestiaansche manier.’ - In de onvoldaanheid met het onderwijs des hoogleeraars schuilt de
| |
| |
sleutel voor zijn gedurig jammeren over de leerlingen. ‘Er is hier niet slechts zoo weinig afleiding, er is hier ook zoo weinig echte studentengeest, dat ik mij inderdaad niet dan moeijelijk in mijnen toestand schikken kan,’ schrijft hij in den beginne. ‘De duivel der eerzucht spreekt er ook een woord in, want op de studenten dien invloed te hebben, dien ik op het laatst te Amsterdam bezat, daaraan valt niet te denken.’ De teleurstelling geeft zich zoo onverholen lucht, dat we aan het opregt gemeende der volgende waardeering niet twijfelen. ‘Men is hier te Leiden zeer tegen de Amsterdammers ingenomen; ik geloof dat de reden daarvan in loutere jaloezy ligt. De goede toon van conversatie, de liberale broederlijke geest, de ijver voor vrije en onafhankelijke studie, die de meerderheid der Amsterdamsche studenten kenmerkt, vindt men bij de ten onregte zoo beroemde Leidsche niet.’ Wat vleit gij u dat die vlaag maar eene voorbijgaande zal zijn? een half jaar later luidt het steeds even klagend: ‘Stel u mijn toestand regt levendig voor den geest. Mijne boekenkast staat nog gevuld met dezelfde werken die ik te Amsterdam bezat; maar hoe vele van deze zijn mij thans onnoodig geworden. Daar hebt ge mijn Magnus Apollo Schleiermacher. In Amsterdam was het eene eere van hem wat te weten. Rooijens zag niet ongaarne dat ik over den man nu en dan doorsloeg; en gij moogt het u zelven vragen, ik ontstak dengene die mij genaakte wel eens in ijver voor den grooten geest. Hier kan hij gerust in de boekenkast blijven, niemand vraagt naar zijn gevoelen, weinigen hoorden zijn naam! De Wette, Nitzsch, Lücke gaan denzelfden gang. Gieseler geniet alleen onderscheiding om zijne Kerkgeschiedenis. Van de Hallische twisten weet men hier niet. Klinkhamer leverde eene slechte scriptie over de geschiedenis van het Rationalisme vooral in onze dagen en sprak geen woord van de
| |
| |
laatste gebeurtenissen. Een student, die zeer veel geleerdheid bezit, schreef er eene recensie over, maar was van de zaak die in Duitschland de kerk in rep en roer brengt, even onkundig als zijn slagtoffer; hij maakte er zelfs met geen woord melding van.’ - Is het wonder dat hij zich alleen gevoelt, dat de tijd hem lang valt; dat Leiden hem verdriet? ‘Hier is alles vervelend en eentoonig,’ klinkt het nu eens, ‘en de ééne dag zoo volmaakt gelijk aan den anderen, als ware de wereld een horloge dat “Onze Lieve Heer” dagelijks opwindt. Vergeef mij de profaniteit: ik verontschuldig mij met het woord des dichters “fecit indignatio versum.” Daardoor echter zult gij gevoelen welk een heimwee naar Amsterdam mij kwelt, en hoe mijne Amsterdamsche vrienden mij idealen van een verleden tijd worden.’ En dan weder luidt het: ‘Mijne Duitschers kunnen gerust blijven waar ze zijn: een student die bij de exegese wat veel met zijn De Groot dweept is al zeer heterodox. In dien toestand kunt gij begrijpen dat de lust tot onderzoek verdwijnt. Bij het responderen bestaat het voorwerp van ambitie, in het prompt opzeggen...der dictaten!’ Een zijner bêtes noires uit de hoofdstad, ‘hij zou hier het summum van een theologant zijn. Dat ik dus minder en met minder eerzucht werk dan te Amsterdam kunt gij u voorstellen.’ - De brief dagteekent reeds tien jaren vroeger dan de verschijning van het hoofdstuk ‘Collegie’ in het bekende Studentenleven, Bakkes en Klikspaan keuren op verscheiden wijze, maar toch eenstemmig, dergelijk onderrigt af, - waarom zocht een man van vele gaven, vier lustrums later, het geneesmiddel niet waar het voor de hand lag? minder overlading van den arbeid bij den docent, zijn gehoor belangwekkender, levendiger voordragt waarborgend! ‘O Klikspaan! wat hebt ge een
hoofden op hol gemaakt, en een ontevredenheid gezaaid,’ roept Veth uit, in Van Gilse's Leven, ‘door de studentenwereld
| |
| |
afkeerig te maken van de wijze, waarop haar het onderwijs wordt medegedeeld, en haar collegies voor te spiegelen, even vermakelijk en onderhoudend als de lectuur van een geestigen roman, of de toonen eener bevallige opera. Waart gij maar, eer ge uwe studententypen schreeft, eerst drie maanden Professor geweest!’ Is de teregtwijzing iets anders dan eene variatie op het lievelingsthema mijns vriends, le mieux est l'ennemi du bien; de vraag dood doende of het bestaande inderdaad le bien heeten mag! - Als ware Bakkes er op uit geweest om zijne gedachte te staven, brengt hij haar in beeld; na eerst de eenig mogelijke tegenwerping zijns vriends te keer te zijn gegaan. ‘Hebt ge,’ laat hij dezen, die zoo goed tot de vertrouwden van Aernout Drost behoorde als hij zelf, eindelijk vragen: ‘hebt ge Drost niet bij u?’ En zie hier het antwoord: ‘Drost is een beste, knappe jongen, wiens vriendschap mij dag aan dag dierbaarder wordt, maar hij gevoelt niet half hoe veel hij gemist heeft, door Amsterdam zoo spoedig te verlaten. Daar had hij langzamerhand de liberaler studiën der kweekelingen van het Athenaeum leeren waardeeren; toen hij hier zijne wijsheid verkocht recommandeerde een allerbekwaamst student hem - Egeling's Weg der Zaligheid. Ik heb hooge achting voor het boek als handleiding voor leeken; maar laat men er Duitschland meê rondreizen, laat men er de Berlijner en Heidelbergsche Theologie meê beoordeelen! Ik geloof dat op beide plaatsen iets meer van een Theologant zou gevorderd worden, dan het getrouw bestudeeren van Egeling!’ In zijne wanhoop, had ik schier geschreven, in zijn gevoel van verlaten-zijn, schoon hij het niet verdiende, mag ik ten minste zeggen, komt hem, tot zijne vertroosting zijn vernuft ter hulpe op zeer opmerkelijke wijze, daar deze zijne geestigheid en zijne goedheid tegelijk in het licht stelt. ‘Het zal wat
pedant schijnen,’ zoo eindigt eene
| |
| |
zijner jeremiaden, ‘maar ik zeg het minder als Van den Brink dan wel als Amsterdamsch student: mijn leven hier herinnert mij het Zevende Boek der Republiek van Plato. Het stelt ons eenen kerker voor, in welken gevangenen zoo vast geboeid zitten, dat zij heen noch weêr kunnen. Achter hun is een stellaadje, waarop menschen en dieren zich in dezelfde orde voortbewegen; nog verder naar achter een groot vuur, dat de schaduwen tegen den overstaanden kerkerwand vormt.’ Zoo haalt men aan in gemeenschappelijken briefwissel, uit het geheugen, ten deele; maar volledig genoeg voor het doel dat men bereiken wil, al zou die voorstelling in aanschouwelijkheid winnen door toevoeging der vergeten trekken: dat die ongelukkigen verpligt zijn geweest van kindsbeen af, aan hals en enkels geboeid, op dezelfde plek in dat onderaardsche hol te blijven; dat het hun nooit is vergund geworden anders dan vooruit te zien, in elke zijwaartsche beweging, in elke omdraaijing des hoofds door de ketenen belemmerd. Was het eene moedwillige wijziging dat hij van eene stellaadje spreekt in plaats van een weg te vermelden, langs welken een muur was opgetrokken naar eene schutting gelijkende, als die waarop goochelaars zich plegen te plaatsen om hunne kunststukken te vertoonen? dat hij over dien toestel zich menschen en dieren in dezelfde orde laat voortbewegen in stede van alleen de eerste steenen - en houten-beelden te doen dragen, van verschillende grootte en soort? Ik geloof het niet; de vriend aan wien hij schreef kon zelf zijn Plato opslaan, en den toestand voor de oogen zijns geestes voltooijen, door slechts het hooge van vaas, of beeld, of zuil over den muur aan het licht te doen komen; door op te merken, dat wie die kunstgewrochten voortdroegen, ten deele spraken, ten deele zwegen. Al waar het hem om te doen is, bepaalt zich tot eene schets zijns jammers. ‘De arme gevangenen kennen niets als de schaduwen tegen den wand: de
| |
| |
voorwerpen door welke deze worden veroorzaakt kennen zij niet; het schijnsel van het vuur noemen zij het licht, de zon zelve hebben zij nooit gezien.’ Indien hij reeds onbarmhartig ondeugend ware geweest, zoo als hij later zijn kon, zou hij de gelegenheid hebben verzuimd, hem door den voortgang des verhaals aangeboden, de schets toe te passen hoe zwaar het dien gevangenen vallen moest van hunnen waan te worden genezen, om der waarheid regt te doen? ‘Wenn einer entfesselt wäre, und gezwungen würde sogleich aufzustehn, den Hals herumzudrehn, zu gehn und gegen das Licht zu sehen, und indem er das thäte immer Schmerzen hätte, und wegen des flimmernden Glanzes nicht recht vermöchte jene Dinge zu erkennen, wovon er vorher die Schatten sah: was meinst du wol, würde er sagen, wenn ihn einer versicherte, damals habe er lauter nichtiges gesehen, jetzt aber dem seienden näher und zu dem mehr seienden gewendet sähe er richtiger, und ihm jedes vorübergehende zeigend ihn fragte und zu antworten zwänge was es sei? meinst du nicht er werde ganz verwirrt sein und glauben, was er damals gesehen, sei doch wirklicher als was ihm jetzt gezeigt werde?’ - Welke grepen vielen hier te doen! - ‘Und wenn man ihn gar in das Licht selbst zu sehen nöthigte, würden ihm wol die Augen schmerzen und er würde fliehen und zu jenem zurückkehren was er anzusehen im Stande ist, fest überzeugt, dies sei weit gewisser als das letzt gezeigte?’ - Hij laat de gelegenheid voorbijgaan. - ‘Und wenn ihn einer mit
Gewalt von dort durch den unwegsamen und steilen Aufgang schleppte, und nicht losliesse bis er ihn an das Licht der Sonne gebracht hätte, wird er nicht viel Schmerzen haben und sich gar ungern schleppen lassen? Und wenn er nun an das Licht kommt und die Augen voll Strahlen hat, wird er nichts sehen können von dem was ihm nun für das wahre gegeben wird.’
| |
| |
(Platons Werke von F. Schleiermacher. III Theil I Band, Der Staat. Siebentes Buch, Seite 232-233. Berlin 1862.) Er is in den brief zoo min sprake van deze plaats als van de schoone welke er op volgen: hoe de bevrijde allengs aarde en hemel, boven alles de zon zelve leert aanschouwen en waardeeren; hoe hij om den wille van geenerlei eer, rang of lof in dat hol zou willen terugkeeren, liever een daglooner onder de levenden, dan een koning bij de dooden. Het is Bakkes louter te doen geweest om een beeld voor zijn eigen toestand, en het slot des tafereels biedt het allertreffendst aan. ‘Indien nu iemand,’ besluit hij, ‘indien nu iemand in dat duistere kerkerhol geworpen wordt, na pas het zonnelicht en de voorwerpen er door beschenen te hebben genoten, dan zullen zijne oogen, door de plotselinge duisternis, weifelende en verblind schijnen; - zegt hij dan den gevangenen dat hij meer heeft gezien dan zij, dat hetgeen zij aanschouwen geene voorwerpen zijn, maar slechts schaduwen van voorwerpen, dan zullen zij hem uitlagchen en verachten. Inderdaad zoo gaat het (praefiscine dixerim) mij hier.’
| |
[Uitspanningen]
De woestijn heeft hare oasen, en ook in deze duisternis vielen stralen lichts. Hoe onderscheiden zich de brieven over de beide uitstapjes, door de opgeruimdheid van hunnen toon. Het eerste had het bezoek eens vriends ten doel, zoo digt in de buurt wonende, zouden we thans zeggen, dat de togt te ieder uur te aanvaarden en in een omzien te volbrengen valt; voor veertig jaren echter, toen op de binnenwateren de stoomboot de trekschuit nog niet had vervangen, een voorbereidend belet vragen eischend, een geregeld reisplan. Of Bakkes er ditmaal bij verloor dat hij, aan eene Hollandsche academie studerende, door den knol van het jagertje werd voortgetrokken, in stede van, zoo als aan eene Duitsche hoogeschool het geval zou zijn geweest, met den ransel op den rug den weg te
| |
| |
voet af te leggen? Ons landschap gebiedt: neen, te antwoorden. Vreemd aan de verrassingen van een zich plotseling uitbreidend verschiet; de afwisseling ontbeerende aan heuvelen en dalen gewaarborgd, gaf de stuurstoel hem gelegenheid ter zelfder tijd de wederzijdsche oevers des Ouden Rhijns te genieten, de zwanendrift ga te slaan van het watervlak zelf, waarop deze zich zoo sierlijk voortbewoog. Indien hij zich ooit in rooken had verlustigd, ik zou hem u schetsen, den goudenaar ter hand; er slechts mee spelende tot hij brak, wil de voorstelling niet plastisch worden. Het welvarend Leiderdorp langsgegleden, en straks Koudederk voorbij, Koudekerk, met zijn ophaalbruggetjes voor zoo menig boerenerf, naderden zij allengs het vermaard, het vroeger zoo druk bezocht Posthuis van Alphen, de aardige pleisterplaats Sint-Joris, met den straatweg aan de voorzijde van het huis, met de rivier er achter. Wat wenscht ge dat hij hier niet weder in de schuit ware gestapt, dat hij den verderen togt wandelende hadde afgelegd, om den wille der peereboomen, wier vruchten op den zonnigen herfstdag zoo uitlokkend, zoo verleidelijk over den weg heen hingen? Al gloren ze binnen het bereik der hand, we zijn niet in de laan tusschen Jena en Weimar, waar Heine pruimen plukte, waar Heine pruimen at, voor hij bij Goethe werd toegelaten; en dezen, naïf, niets beters wist te zeggen, dan dat ‘de Saxische pruimen heerlijk smaakten.’ Als Bakkes zich aan het ooft had vergrepen, zou niet een boer met den knuppel ter hand, hem hebben nagezet, gramme vertegenwoordiger van het eigendomsregt? Het saizoen was voorbij waarin de wildzang der vogels hem op het voetpad zou hebben verrast; er ging niets boven een praatje met den schipper over buiten bij buiten langs de zoomen van den kronkelenden vloed, thans door fabrieken en villa's voor fabriekanten vervangen; boven het in de hoogte steken van de pelsmuts die dat tal van pol- | |
| |
ders op zijn duimpje had. ‘Hoe
houdt gij ze uit elkaâr, man! het eene koolveldje gelijkt het andere op een haartje!’ Eindelijk, nog eene zwenking van de lijn, eindelijk Zwammerdam voorbij, daar zag hij van verre op de aanlegplaats der trekschuit den vriend staan die hem verbeidde; hij was in Bodegraven, Jan ter Meulen gaf hem de hand. O vreugde des weerziens! in den schoot van een gelukkig gezin, in den prettigen kring van opgeruimde broeders en zusters. Twee dagen zou hij op het buitentje vertoeven; - was hij er inderdaad al twee dagen geweest? vroeg hij zich zelven, toen deze om waren gevlogen. Had hij dan niet gereden, niet gewandeld, niet geroeid? - had hij dan niet vrolijk geschertst, vriendelijk getwist, vertrouwelijk gepraat, van den vroegen ochtend tot den laten avond? - was het Waterwerk niet bezigtigd en uitgelegd en beproefd? - hadden zij beiden het verleden niet weer op doen dagen, zij beiden zich hunne toekomst niet voorgespiegeld, in de schilderachtig gelegen hut op de hoogte aan het einde van den tuin, met haar vergezigt aan deze, met haar vijver aan gene zijde, overschaduwd door veelsoortig geboomte, 't geen haast een bosch heeten mogt? Een lieve plek, als de eend met hare jongen dat water stuiven en spatten deed, als het licht speelde door de schemering van dien bruinen beuk. ‘Indien dat boschje klappen kon, wat meldde 't al...’ verwachtingen, die in rook verdwenen en voornemens die niet werden uitgevoerd; maar ook wisseling van gedachten en gewaarwordingen ‘die,’ geen der vrienden wist waarom, ‘in eenen brief nooit eene geschikte plaats vonden;’ maar ook uitstortingen des gemoeds waaraan zij behoefte hadden, met een half woord volkomen verstaan, met een zucht die begrepen werd. Er dreigde aan deze geen einde te zullen zijn, er moest een einde aan worden gemaakt toen de jonge lieden in het vroege duister van een Octoberavond het jagerspaard hoorden aanstappen,
| |
| |
toen de schipper vroeg: ‘Ook passagiers voor Leiden?’ De onwillige schreed de plank over. ‘Ik heb mij in die nachtschuit schromelijk verveeld,’ schreef hij een paar dagen later, ‘want onder allen was ik de eenige die niet slapen kon.’ Dat hij ons het gezelschap, 't geen hem omringde, had geteekend; dat hij ons zijn wakend droomen hadde gebiecht! Hij geeft ons een anderen omtrek, die evenzeer kenschetst. ‘De aankomst te Leiden was bar. Te vroeg om op te blijven, te laat om te gaan slapen, viel ik als een razende op eten en drinken aan.’ Hoe ruw, hoe realistisch, hoor ik zeggen. Als of ik niet Felix Mendelssohn-Bartholdy, die het eene noch het andere was, uit Dusseldorf zijn gastheer Eduard Devrient op zijne komst te Berlijn had voorbereid met de bede: ‘Lasz mir nur um Gotteswillen gleich Birnen und Klösze machen, und netzt Eure Kehlen, denn ich komme ausgehungert an.’ Wij hebben den gelukkigen vriend gezien, ons toeft de opgewonden student. Amsterdam vierde het tweehonderdjarig bestaan harer Doorluchtige Schole; vierde het ondanks den druk des tijds met grootscher verwachtingen dan een volgend geslacht regtvaardigen zou. Helaas! ons Stedelijk Bestuur, schoon ten gevolge van vrijzinniger instellingen door de gemeente zelve gekozen, blijkt naauwelijks, van voorvaderlijken geest geblaakt, helder genoeg van hoofd om uit den vreemde verdienste tot zich te troonen, of het laat de uitbreiding halverwege steken, sollende met zijne vernieuwde schepping, van schrik bevangen door de kosten, als gaf kennis niet de zekerste, de zuiverste rente, als ware wetenschap slechts weelde en niet voorwaarde en waarborg tevens van en voor ontwikkeling en bloei! Anders droomde zich de burgerij, tot welke wij wederkeeren, haar Athenaeum; de burgerij die in den twist tusschen Noord en Zuid de helft des rijks had zien te loor gaan, maar meer overhield
dan dit aangeschakeld gebied waard was in den moed feest te vieren
| |
| |
voor de hoogste en heiligste erfenis haar vermaakt, in hare heugenis en hare hoop! Al waren de hoogtijdsdagen niet ingevallen gedurende de Kers-vacantie, Bakkes zou zijn overgekomen, om aan de algemeene vreugde deel te nemen. Aardig begint de schets der indrukken, welke de loop der zaak bij hem achter liet, met een trek dien men minst van alle in de toenmaals elk gezag zoo hoog vereerende gemeente zou hebben verwacht, eene aanklagt over misbruik van magt de l'opposition au sein du conservatisme quand même. Wie die er zich over verbaast, dat zij ook hier van de jeugd uitging? ‘Toen ik eerst te Amsterdam kwam,’ schrijft hij aan eenen vriend, die het genot missen moest, ‘vond ik de studenten over de schikkingen van het feest meerendeels ontevreden. Inderdaad, het liet zich aanzien, als zouden zij personae mutae of figuranten blijven bij de vrolijkheden die HH. Curatoren met hunne hooge côteriën dachten te deelen. Professoren en studenten zorgden echter dat zulks niet gebeurde en het feest viel, zelfs boven verwachting, algemeen goed uit.’ Maar een morgenwolkje dat opkwam en verdween, is hij fluks de stoornis waarmeê het bedreigde vergeten, genieten wij eensklaps met hem den helderen, van glansen vonkelenden trans. ‘Wat een welsprekend man toch op de harten van echte studenten vermag!’ roept hij uit met de geestdrift der jeugd, ons op den middag van den 10den Januarij 1831, in de Luthersche Oude Kerk, onder het gehoor van den meester dien hij lief had, verplaatsende. ‘Toen Van Lennep zijne redevoering had voorgedragen, zouden allen, geloof ik, wel te vreden naar huis zijn gegaan, al hadden de overige dagen niets meer opgeleverd. Hoe was hij te benijden: een beeld van Miltiades om de Themistoclessen die onder zijn gehoor mogten zijn uit den slaap te houden. Op hetzelfde terrein geplaatst, waarop voor twee honderd en voor
honderd jaren mannen stonden
| |
| |
als Vossius en D'Orville, zou zijn naam in de Jaarboeken des Athenaeums naast de hunne prijken. Voeg daarbij dat hij het Athenaeum, bij de viering van dit eeuwfeest, in gelukkiger omstandigheden aanschouwde, dan waaronder het zich aan hen had vertoond; dat het gehoor, van 't welk hij zich zag omringd, bestond uit de bloem der natie, uit geleerden als Van Heusde, Hamaker en anderen; dat de verwachtingen zijner toehoorders misschien overmatig hoog gespannen waren, en dat hij echter onder de luide toejuichingen der vergaderde menigte van het spreekgestoelte afklom. Waarlijk zulk een dag was een romeinschen triumf waardig.’ Ik heb den gang der gedachten, die in de medegedeelde regelen steeds gelukkiger vlugt neemt, om zoo echt Latijnsch te besluiten, niet willen stooren; maar als hij in die dagen Geel reeds genoeg had gekend om dien op zijne waarde te schatten, deze zou niet onder ‘de anderen’ verscholen zijn gebleven; hij ware de derde geworden dergenen welke hij, bewonderend, onderscheidde. ‘Wat de inhoud zijner redevoering was’ - gaat het voort van student tot student, - ‘hebt gij uit de couranten kunnen vernemen. Om het heerlijk Latijn en de fijne Oratorie te waardeeren, moest gij hem zelf hebben gehoord;’ - terwijl het vervolgens van jongeling tot jongeling luidt: - ‘de Comediepartij des avonds was brillant. De jonge Van Lennep had een regt nationaal stukje geleverd, dat door zijne herinneringen aan de groote mannen uit het tijdvak van Fredrik Hendrik allen om het zeerst boeide. Bia speelde voor Tesselschade en zag er allerbetooverendst uit. Over haar was slechts ééne stem.’ - Toch hesluit hij als academieburger: - ‘den volgenden Woensdag bragten wij meest onder elkander door. Voor ons was het toen geen feest, maar wij maakten er ons een. Op de Societeit was het van den ochtend tot den avond open hof.’ Volmaakt studentikoos is tevens de volgende beschrijving
| |
| |
der hoofdfeiten van den laatsten feestdag, de redevoering in de Nieuwe Kerk, de jongeluîpartij in den Garnalen Doelen. ‘Donderdag begon met eene Oratie van Rooijens, doch in de Nieuwe Kerk was de directie zoo slecht dat maar weinigen den man konden verstaan. Het Amsterdamsch vulgus had zich van de beste plaatsen meester gemaakt. Nieuwsgierige flaneurs doorkruisten en doorschoffelden den omloop, en eerst na een half uur konden eenige woorden ons oor bereiken. Hetgeen ik verstaan heb was uitmuntend, en sommigen, die het geluk hadden digter bij den redenaar te zitten, prijzen het stuk zeer. Het Gedenkschrift van het Eeuwfeest, dat eerlang moet uitkomen, zal ons, hoop ik, te lezen geven, wat onze ooren vergeefs trachtten op te vangen.’ De wensch wierd vervuld; en al riep de zedige spreker die zijne Rede, ‘niet zonder grooten schroom, ter zijde van die zijns Ambtsgenoots, in het licht deed uitgaan,’ voor haar verschoonende goedwilligheid in, veertig jaren later handhaaft ze zijne aanspraak op talent en tact. Onze proza is in die bijna halve eeuw meer vooruitgeschreden dan onze poëzij; maar in beide studie en stijl komt der rijmlooze Godsdienstige Rede boven het Geschiedkundig Tafereel in verzen den lauwer toe. Aan de deftige vormen der eerste valt iets stijfs ten goede te houden; het laatste heeft van de ongedwongen uitdrukking des gezelligen krings geen zweem. Doch waartoe hier eene kritiek van het ‘regt nationale stukje,’ des ‘samenstellers van het Gedenkboek’? die zich waarschijnlijk al schrijvende nooit zoo zeer verveelde, als toen hij de twee en dertig bladzijden verslags had te voltooijen; en aan het einde van deze toch niet reppen mogt van ‘de feestvermaken, welke in dezelfde week gesmaakt werden in meer bijzondere kringen, tot hetzelfde doel vereenigd, doch welker vermelding buiten de taak ligt, die wij ons voorgesteld
hebben te behandelen.’
| |
| |
Bakkes deed het in zijne plaats, e con gusto. ‘De Donderdag middag leverde een heerlijk besluit op het feest: gij weet dat toen, aan drie onderscheiden maaltijden, de Studenten en gewezen Studenten van Amsterdam vereenigd waren. Onze partij, want ik verhaal alleen
Et quorum pars magna fui”
was in den Doelen. Ongeveer honderd dertig Studenten, die behalve de Studenten-Commissie, allen vroeger of nog in Amsterdam studeerden, hadden zich daar om een lekker maar kostbaar diner geschaard. Bordeaux heeft toen rekening gemaakt. Intusschen de afleggers waren zeer weinige; over het geheel heerschte er eene min of meer plegtige stemming, als of de oude paruiken van voor honderd en tweehonderd jaar ons nog op de hand of naar den mond keken. Om een of twee uur 's nachts raakten echter de hekken wat meer van den dam; zonder dat er echter eenige excessen gebeurden. Bij voorbeeld, de studenten liepen over de tafels, dat immers althans beter is dan dat zij er onder lagen: de toasten werden hoe langer hoe inconsequenter, hoe zotter. Van tijd tot tijd kwamen er oude Heeren, Advocaten, Professoren, Curatoren, bij ons oploopen en toasten voor ons welzijn instellen. Ten vijf uur scheidden wij vrolijk en wel te vreden. Wij hadden ons best vermaakt; het speet mij alleen eenige oude, beste vrienden, en daar onder ook u, niet aan den broedermaaltijd te hebben gezien.’
| |
[Weder te leiden]
Het leven van den mensch biedt tijdperken en toestanden aan, in welke het eene jaar zoo zeer naar het andere gelijkt, als deze droppel waters op gene; maar het zijn niet de dagen der jeugd die van zulke eenzelvigheid weten. Ontwikkeling, om het even in goede of in kwade rigting, ziedaar wat zij eigenaardigst hebben: de hartstogten doen zich gelden, het
| |
| |
bloed bruischt, de geest blaakt. Steekt er dan iets verbazends in dat we, bij den aanvang van 1833 te Leiden een anderen student weêrvinden, dan dien wij in het begin van 1832 op het feest te Amsterdam vergezelden? Slechts aan mijne schildering zou het te wijten vallen zoo men er niet op voorbereid ware. Onze onbekende is de bekendste der gansche Academie geworden; behoef ik te zeggen door welke dubbele, door welke zelfs dubbelzinnige vermaardheid? Zes maanden verblijfs in de sleutelstad, Oct. 31 - Maart 32, hadden zijn gevoelen over de studie aldaar niet gewijzigd. ‘Schoon we slechts een dualis zullen uitmaken,’ schreef hij aan zijnen liefsten vriend die te Amsterdam was achtergebleven, schreef hij in het vooruitzigt der spoedige overkomst van dezen, ‘zullen wij er ons echter wel bij bevinden. Alleen, als een stofje in het oneindige, rond te vliegen, zonder iemand te vinden, die den gang, die het doel, die de gedachten mijner studie begrijpt, zonder een regten kweekeling van Rooijens en Roorda, dit is inderdaad een bitter lot.’ En andermaal, doch even klagend: ‘Hier is de eene student eene getrouwe kopij van den andere, alleen min of meer uitgewerkt, naarmate deze meer geblokt, meer gelezen heeft dan gene: de Professoren zoeken alles tot eene gelukkige eenheid te brengen. Beste Vriend! het is opregt gemeend; ik wil werken, veel meer werken dan ik doe; maar ik kan niet, omdat er niemand met mij werkt. Niemand werkt zoo als ik; en bij al mijn luiheid werk ik altoos nog genoeg om de Leidsche studie bij te houden.’ Voor het laatste beweeren zouden bewijzen zijn bij te brengen, tot uit zijne veelsoortige lectuur, en de verrassende kritiek van deze, toe. - Immers, op aanraden van Drost heeft hij den stapel geschriften van Jean Paul ten zijnent doen brengen en gelezen: ‘verslonden mag ik niet zeggen,’ betuigde hij lagchende, ‘want schoon mijne maag vrij wat verduwen kan, eenige
onverteer- | |
| |
bare brokken zijn mij in de keel blijven steken.’ En der Tod eines Engels werd het voorwerp van eene spotternij het vernuft waardig, dat in zijne weegschaal Richter tegenover Sterne toen reeds te licht had bevonden, maar ons in die Romantische Schule nog niet ten geestigsten aller meesters was geweest. - In het inheemsche tijdschrift de Godgeleerde Bijdragen, de blaauwe geheeten, tot de latere Beul zich dat bijvoegelijk naamwoord toeeigenen zou, trokken de Brieven over de Welsprekendheid, aan Bartholo, zijne aandacht; en zijne kritiek? Wat anders was zij, dan eene schertsende gisping van het zwak des schrijvers, ‘door een bluf als die van Steenmeijer;’ door de aanhaling eener plaats uit het Grieksch van Plato in een gemeenzamen brief. Er bleek overigens verwantschap van geest tusschen beiden te bestaan, verder strekkende dan de eigenaardigheid, bij het begin der beoordeeling eens boeks, van het werk ‘een getuigenis af te leggen, dat zooveel scheen te beloven, - tot het geschrift, wat scherper getoetst, veel van dat welbehagen wegnam.’ - Het zijn onvolledige citaten; een geheel valt aan een bewaarden brief te ontleenen; zijn gelukkige bezitter, Dr. J. van Geuns, deelde dien vriendschappelijk meê, en ontvange er hier onzen dank voor. ‘Wie het is die mij, in mijne lange en sleepende uren, sedert vijf dagen bezig houdt? Thomas Moore. Ik weet niet of gij dien dichter kent, maar voor een bellettrist als gij, is hij der lezing waardig. Het non plus ultra van élégante poezy, met eene toerusting van klassieke geleerdheid, die aan zijne gedachten de grootste soliditeit geeft, en over de eenvoudigste, kleenste producten zijner fantasie, ik weet niet welken antieken luister verspreidt. In mijne editie vind ik twee gedichten van langer adem: Lalla Rookh en the Loves of the Angels;
welker tooneel het Oosten is, en waarvan de gang der denkbeelden en de wijsgeerige grondslag ook in die luchtstreek te huis be- | |
| |
hoort. Voor zoo verre ik de verzen gelezen heb, vind ik ze om deze echt eigenaardige kleur, verre boven de Orientales van Victor Hugo te verkiezen, waarmede zij echter alleen in dit punt overeenkomen. Moore heeft ook Satires geschreven, doch die heb ik nog niet meer dan vlugtig doorgeloopen. Zij schijnen geheel op de Engelsche wijze ingerigt, vinnig bijtend, soms pamphletachtig, zoo dat de namen van Canning, Wellington, Eldon er met de voorletters in staan uitgedrukt. Het meerendeel van zijne werken zijn minnedichten, echt muzykaal en meer den Grieksch- dan den Latijnschklassieken geest ademende.’ - De gulden twintig naauwelijks ingetreden, - eene gezondheid genietende die van geenerlei vermoeijenis weet, - zich, door het overwegende zijner oordeelsgave, de vurige verbeelding die hem ten deel viel maar half bewust, - vrij in zijne bewegingen als hij nooit is geweest, - met een meester als Moore tot gids vreest gij vast in den eersten tijd voor uitspattingen, - en bedriegt u echter: de heugenis der wandelingen met zijne vrienden langs de ‘Heeren- en Keizersgrachten’, der twee, driemalen en nog eens ingegluurde zijkamers, achter wier heldere ruiten een lief kopje hen verraste, is daartoe nog te levendig. Leiden wordt ons, ook in dit opzigt, als misdeeld geschilderd; hij heeft er ‘slechts twee schoone meisjes’ gezien, slechts ‘ééne schoone getrouwde vrouw, ééne schoone dienstmeid, geen ééne schoone snip, en slechts één schoon ontluikend kind.’ Gij kent het aardige liedje van Béranger: ‘Maudit printemps, reviendras-tu toujours!’ de klagt eens jongelings over de wederkomst der lente, dewijl deze de linden voor de woning van zijn lief overburinnetje op nieuw
heeft doen groenen, en zij haar door dien lommer zijnen blikken onttoog. Niet langer zal hij de bevallige aan het venster zien komen, door de vogels die tegen de vensterschijven tikken, van achter de gordijn te voorschijn geroepen;
| |
| |
dubbel schoon door een blosjen bij die blankte der sneeuw .... maar waartoe uw geheugen gewantrouwd, waartoe het zoo ondeugend op den toets gesteld? genrestukjes van dien aard geniet men meer dan eens. ‘Arme Bakkes!’ - zoo klaagt hij, die, al heeft de Breêstraat geen boomen, er toch niets door wint: ‘arme Bakkes! terwijl ik in de droomenwereld van het verleden ronddool, belegeren de oogen van een platneuzig moffinnetje mijne kamer. Zij is mijn overbuurmeisje en verdoemd lastig door hare groote spionnenoogen.’ Het verwondert mij niet dat hij, haar beschrijvende, getuigt: ‘zij is niet mooi, zij is leelijk,’ maar ik twijfel wel een weinig aan de opregtheid der verzekering waarmede de schets wordt besloten: ‘En zoo heeft de goede hemel al weder voor mijn rustig wonen gezorgd.’ ‘A change came o'er the spirit of my dream;’ rustig wonen, het platneuzig moffinnetje zou ons den ommekeer kunnen vertellen dien zij allengs aan de overzijde opmerkte. In den beginne, schier gedurende den ganschen voorwinter, werden nergens in de buurt de kaarsen vroeger ontstoken, noch viel er ergens door de luiken heen later licht te zien dan in de zijkamer van den koopman in steenkolen. Het was het geval niet meer sedert de student na de Kersvacantie terugkeerde; menige avond verstreek zonder dat zij eenig schijnsel gewaar werd. ‘Hij ging meer uit,’ dacht zij in haar zelve, ‘waarom zou hij niet?’ - maar de kennissen welke hem kwamen bezoeken, werden andere, met welke zij minder vrede had -: ‘moffinnetje!’ dat mogt ze zijn, ‘mooije meid!’ zoo als deze haar aanspraken, ‘pfui Teufel!’ - Het voorjaar scheen voor goed gekomen, de dag was zoel geweest of het al zomer ware; maar zoo warm als die heeren het daarover schenen te hebben, waar de vensters open bleven staan, al was de avond lang ingevallen, waar
gedronken en geklonken, geklonken en gedronken werd uit groene glazen, overstroomende
| |
| |
van den wijn van haar land, ‘welches Zechen!’ Hoe haatte zij den gierigen Thomas, die om den wille van wat geld dat straatschandaal gedoogde! - doch wat gingen haar die wilde jongelui aan, veiligst was het niet langer aan het venster te blijven gluren. - Voor dag en daauw in de drukke huishouding weer op, deed zij des zomers de stoep eer de buurmeisjes uit de veeren waren; wie kwam daar den hoek van het Rapenburg om, wie anders dan de student van de overzijde? niet over zijn bier, neen, bij zijn zinnen; alleen daarin anders dan vroeger, dat hij haar niet langer zoo stroef voorbijging, dat hij ruw schertste: ‘o Du!...’ Afgeleerd had zij hem die onbeschaamdheid gaauw genoeg; maar was zij geene dwazin geweest, zoo bang te worden bij zijn greep? Daar schoof hij de ramen van zijne kamer open, maar niet om met haar te kouten; daar studeerde hij in plaats van te gaan slapen, den blik aan het boek geboeid. Al stiet een kwajongen haar emmer om, al zat zij den deugniet na, hij bleef in zichzelven voortdeclameeren, uit een dichtstuk beginnende: ‘Cras amet qui nunquam amavit,’ etc. Zoo ik het moffinnetje een minder goed hart toedroeg, ik zou beweeren dat zij ten leste pogingen aanwendde om zijne opmerkzaamheid tot zich te trekken; ik wil liever in vrede van haar scheiden, den ochtend, die haar ‘de groote spionnenoogen’ grooter dan ooit opzetten deed, als wist zij niet langer hoe zij het met hem had. Uit zag zij hem gaan, ‘maar toegetakeld,’ zou eene Hollandsche gezegd hebben, ‘aber wie verrückt,’ zei de Germaansche, bij het aanschouwen van het tooisel dat op zijn hoofd heen en weer zwierde. In haar land, dat wist zij, droegen alle studenten golvende lokken en kakelbonte mutsen, naar de natiën tot welke zij behoorden; ‘doch dasz war ja hier keine Sitte,’ en toch
schreed hij de straat op met een baret, een baret van zwart fluweel, een baret ‘élégant ob es für eine Dame gemacht war!’
| |
| |
Een sieraad, waarvan Rembrandt partij wist te trekken, voor zijn kroezen kop, voor zijn fraaijen knevel, voor de gulden keten die zich om de donkere stof slingerde; maar dat, bij de overigens slordige kleeding van Bakkes, bij zijn schuivenden gang een spreekwoord op de lippen riep 't geen vlag en vaartuig om het zeerst ten toon stelt. Het platneusje was niet de eenige die het uitproestte. Gelooft ge daarom dat hij den opschik, die hem zoo dwaas stond, verre van zich wierp? ‘Alcibiades sneed zijn hond den staart af, en heel Atheen had den mond vol van hem,’ antwoordde hij degenen die het hem aanrieden: hij had zich in Leiden zoolang en zoo zeer verveeld, dat hij tot ‘iets buiten sporigs zijne toevlugt nemen moest;’ ‘some excitement,’ zou hij met de jeugd der nieuwe wereld onzer dagen hebben gezegd, ‘some excitement by any means.’ Het geestig woord, waarmeê hij de gekheid prijs gaf; de goelijkheid van harte, die hem met zich zelven een loopjen deed nemen, als Bakkes ‘dat malle bakkes’ in den spiegel zag, zij volstonden niet alleen om den gril genade te doen vinden, zij verwierven dien zelfs toejuiching. Waren er dan geene onder zijne goede kennissen, die den moed hadden hunner meening, díe den dollen inval durfden afkeuren? - was er niet één onder zijne vrienden, die in dezen iets meer zag dan eene voorbijgaande dwaasheid; die vreesde dat zulk eene zucht naar vermaardheid quand même verre, te verre voeren kon? Drost was scherpzinnig genoeg het op te merken en hartelijk genoeg tevens het niet te verheelen; waarom greep hij een der minst gelukkige middelen aan? Excentriciteit is geen genie, ware een thema geweest op 't welk het gezond verstand van Bakkes zelf weldra variatiën had geleverd, Drost sprak van gebrek aan harmonie, van decorum. Bij het laatste woord liet Bakkes hem niet voortgaan.
‘Dat verwenschte vernis!’ borst hij uit, ‘spiegel er u in zooveel het u lust; door het flikkerglansje
| |
| |
heen worde ik al de flaauwheid gewaar, waarvoor mijn weerzin dagelijks toeneemt. Decorum! - dat wil zeggen, maak u zelven diets dat gij al een oud mannetje zijt, - decorum! - streef voor alles naar deftigheid; - decorum! - dat leert vrede hebben met het droomerigst Collegie: wie het zoetste is krijgt den prijs, suija, suija, kindje! - Arme baret!’ liet hij er op volgen, het hoofdtooisel ter hand nemend, ‘arme baret! die mijn beste vriend zoo bekommerd maakt, ik dacht u deftig genoeg; zwart zijt ge; zwart, tot de kwasten toe. Zoo de Leidsche meisjes wat mooijer waren, en ik wat rapper klouteren kon, hoe zou ik, als de Duitsche student dien mijn vriend niet lijden mag, de bloempjes stelen uit de glazen voor haar venster, om die te steken op dat fluweel. Aardig zouden de lelietjens van dalen uitkomen tegen dien donkeren achtergrond, of een ontloken meiroos...’ - Onwillekeurig schoot Drost in den lach bij de gedachte aan de tegenstelling die er school in de blankte van het eene en de frischheid van het andere gebloemte met de vaalheid van dat aangezigt: ‘Gekheid genoeg,’ zei hij, ‘stem me toe dat die grappen weinig voegen bij de betrekking die u wacht!’ - ‘Gelooft ge dan,’ hernam Bakkes, op kluchtig plechtigen toon, ‘gelooft ge dan, dat ik roeping heb in den wijngaard des Heeren te werken?’ - ‘Ge studeert ten minste theologie!’ - ‘En die wetenschap duldt geen gekscheeren, meent ge; maar wie zegt u dat ik van plan ben bij alle professoren in dit harlekijnspak te verschijnen? Een enkele zal er geen last van hebben, - als Clarisse mij vroeg het den schop te geven, het vloog het venster uit. Hij is de eenige om wien het mij niet berouwt hier te zijn gekomen. Waarom waart ge gister niet op zijn collegie? gij weet niet wat gij verzuimd hebt: de ingewikkeldste vraag wierd door hem zoo gemakkelijk opgelost, dat een oningewijde niets van hare diepte zou
| |
| |
hebben vermoed.’ En de vriend, die gekomen was om te vermanen, werd wel niet op zijne beurt door een lesje bedreigd, maar ontving toch bij vernieuwing den indruk dat hij stond tegenover iemand die, wetenschappelijk, grootscher ontwikkeld was dan hij. ‘Gij hebt niet noodig, Bakkes! door zulke dwaasheden de opmerkzaamheid te trekken,’ getuigde hij opregt, ‘ge zult altijd de eerste zijn!’ - ‘Waarom? waartoe?’ klonk het mismoedig en Drost geloofde gewonnen spel te hebben: - ‘Als ge geen dominé worden wilt, wat belet u een ander vak te kiezen? Studeer Oostersche Litteratuur, Hamaker is een genie,’ - luttel tijds later zou hij hem, naar aanleiding der uitgave van Horatius aldus over de Latijnsche letteren onder Peerlkamp hebben gesproken; weer later van Thorbecke, onze staatkundige dageraad lichtte uit zijne studie van het staatsregt aan. ‘Mijne moeder had geen lust meer in haar leven,’ zuchtte Bakkes, ‘als ik van bef en steek afzag;’ - er was zoo wel smarte als ironie in den toon; - Drost had slechts oor voor de eerste, maar mogt er geen vrede meê hebben, al gevoelde hij deernis. ‘Beste jongen! begrijpt ge dan niet dat die valsche verhouding uwe gansche toekomst gevaar doet loopen, dat ge alle eigenlijke doel mist?’ - ‘Och,’ brak Bakkes hem af, ‘mijn vader is een vermogend man; hij moet weten waarom hij den knoop niet doorhakt.’ - ‘Gij zelf moet weten wat ge wilt,’ hernam Drost, onverbiddelijk, ‘en durven wat hoofd en hart u ingeven; het leven is iets ernstigs; alles wat we voor goed en groot houden dient nagestreefd met alle onze magt.’ Bakkes hief het hoofd naar zijnen vriend op; Bakkes zag de oogen van dezen tintelen; er spreekt zedelijke kracht, erkende zijn hoogmoed, uit dien kleinere van geest; hij greep zijne hand. ‘Gij meent het goed,’ borst hij uit; overstelpd
door indrukken, als ik u in vroeger tijdperk trachtte te schetsen, als hij het luidste lucht gaf in het ver- | |
| |
schiet der groeve Huet's; indrukken, helaas! voorbijgaande als deze, dewijl zijne opvoeding die even weinig had verwekt als versterkt. ‘Gij hebt uw doel bijna bereikt,’ voer hij tot Drost voort; ‘ge zijt verloofd, - gelukkige! - hoe anders is mijn toestand! Van kindsbeen af te kort gehouden, - lang vreemd aan al wat wereld heet, - thans naauwelijks weinige maanden vrij, - wat weet ik nog van het leven?’ In velerlei opzigt had hij regt dus te klagen, het meest misdeeld in wat hij het minst betreurde. Hij had zich nooit verpligt gezien den voet te rigten naar de school welke zoo veel tot onze vorming bijdraagt, die des lijdens; - er kwam zelfs geen vermoeden bij hem op van de mogelijkheid eens lotwissels als ons de Caravansera Aken's bij den eersten blik, in groep bij groep, te aanschouwen en te overpeinzen gaf. Zijne wetenschappelijke vorming was hij slechts zich zelven verschuldigd. ‘En mijnen leidslieden,’ zou hij er dankbaar bij hebben gevoegd. - ‘Och, dat het mij gegeven ware geweest,’ klonk het tot Drost, ‘mijne studien te voltooijen waar ik die begon, in onze hoofdstad, met de meesters mijner keuze, deze in nog wat grooteren getale; de alledaagschen voor het vulgus, de genialen pour nous autres, allerlei belangwekkends om mij heen, zelfstandig. Lach niet, vriend! ik weet zoo goed als gij dat veel van die laatste eigenschap het gevolg is onzer omgeving, - dáár hadden we geen houten studeermachines, daar waren we jongelui vol lust en geest, - hier dreigen de uitspanningen in uitspattingen te verkeeren, dáár viel den vermaken iets veredelends niet te ontzeggen. Voor mijns gelijke deugt deze hoogeschool der verveling niet; maar à la guerre comme à la guerre, voortsuffen, voortdruilen,
voortzeuren is mij onmogelijk. “Wy zijn in 't soetste van ons jeught. In 't alderschoonste van ons tijt” zingt Starter - laat mij dan ten minste eene bladzijde van het groote boek geheel lezen, laat mij het
| |
| |
studentenleven smaken in al zijn weelde ...’ - ‘En in al zijn walgelijkheid’ waarschuwde Drost, ‘want op den bodem des bekers dien gij ledigen wilt is niets dan droesem, is niets dan doodelijk gif. - ‘Allons donc,’ schertste Bakkes; ‘die tirade moest “ge voor uwe eerste boetpredicatie bewaren.”’
Ten langen leste, zoo als hij, het niet bedorven maar bekrompen opgevoede groote kind, zich verbeeldde, ten langen leste ‘Lord of himself,’ - zonder te vermoên met hoe veel regt de dichter dien toestand ‘that heritage of woe’ had geheeten, - stortte hij zich in den maalstroom die, ondanks alle stilte, in Leiden's veste wielde: gezelligheid, geneugten! werden zijne leus. Er school onloochenbaar kennisdorst in dat aanknoopen van velerlei betrekkingen, schijnbaar het wit zijner studie zoo vreemd; maar misleidde hij zichzelven niet, ook aan dien lust tot onderzoek toeschrijvende, dat hij weldra in de keuze van deze minder keurig werd? Ge zoudt het hebben gezegd als gij hem den eenen ochtend hadt aangetroffen te midden dergenen die zich in vakken niet tot de zijne behoorende vast een naam hadden gemaakt, hen verbazende door de veelheid van zijn weten, door de vonken van zijn genie; - en hem den anderen avond hadt zien omzwerven in een hoop, dien de overmaat hunner levenslust tot milites in Campis Veneris et Bacchi had geslagen, doller dan een van deze, ook onder hen de eerste. Er volgde stilte op zulke stormen - dagen lange afzondering, allerijverigst studeeren; - het was of hij het zich zelven bekende dat de geheimen van het gemeene geene uitvorsching waard mogten heeten; wat viel er uit het lagere te leeren dan hoe laag het was? Toch leed het niet lang of dat toezien van verre, dat zich voorstellen door middel der verbeelding, dat bespiegelen verdroot hem op nieuw; hoe schalk lachte hij, den blik in Schleiermacher's Leben der Phantasie geslagen: ‘O wüszten doch die Menschen diese Götterkraft der Phan- | |
| |
tasie zu brauchen, sie, die allein den Geist in 's Freie stellt, ihn über jede Gewalt und jede Beschränkung weit hinaus
trägt, sie, ohne die des Menschen Kreis so eng und ängstlich ist!’ Wist iemand hem te zeggen hoe oud de meester mogt geweest zijn, toen hij deze fraaije woorden schreef? de leerling, die ze zuivere declamatie achtte, daar was hij zeker van, telde naauwelijks driemaal zeven jaren! ‘Wie vieles berührt denne Jeden im kurzen Laufe des Lebens? Von wie viel Seiten müszte der Mensch nicht unbestimmt und ungebildet bleiben, wenn nur auf das Wenige, was ihn von auszen wirklich anstöszt sein innres Handeln ginge?’ Als of juist het geringe dier ervaring elk verzuim haar grooter te doen worden, niet onvergeeflijk maakte! fluisterde eene begeerte, bezwaarlijk die naar wijsheid te noemen. ‘Aber so sinnlich sind sie in der Sittlichkeit, dasz sie auch sich selbst da nur recht vertraun, wo ihnen die äuszre Darstellung des Handelns Bürgschaft leistet für ihres Bewustseyns Wahrheit.’ Toe ging het boek, - verder las hij dien dag niet - met het gelezene vast zoo oneens als voorgevoelde hij welken anderen grondslag zijne rijpere studie eens der fantasie wenschen zou. ‘Eene oefening van geest en ligchaam beide; niet louter een luchtsprong’ eischte hij later voor hare vlugt. ‘Over eene reeks van herinneringen’ moest zij kunnen beschikken, als zij niet met gebroken wieken wilde neertuimelen. ‘Peinzen is goed,’ zou hij schrijven, ‘maar de gedachte moet door eene gewaarwording gewekt, door eene daad gevolgd worden.’ Op dat oogenblik echter leidde de twijfel slechts tot het ter zijde leggen van het wijsgeerige boekske, - tot het grijpen naar de beruchte baret, - weder gevoelde hij behoefte aan wisseling van gedachten. Lang genoeg immers had hij zich met deze of gene ingewikkelde exegetische vraag
beziggehouden om eene nieuwe beantwoording te beproeven? Of hij was van een strooptogt op het gebied van oude of
| |
| |
nieuwe letterkunde zoo weinig platzak te huis gekomen, dat de weitasch moest worden gelucht. Een andermaal scheen hem bij een voorwerp van vroeger of later kunst een verrassend licht opgegaan. Welk eene weelde te weten bij wien uitlegging of ontdekking, sophisme of paradox, het zekerst te toetsen viel: ‘il est bon de frotter et limer notre cervelle contre celle d'aultruy,’ had Montaigne uit ervaring gezegd. Zooveel wat het sterke geslacht betreft, en nu wat het schoone aangaat: ‘Droomen is goed,’ beweerde hij in een volgend tijdvak, zijn leven in beeld brengend, ‘droomen is goed wanneer het voor de oogen schemert; maar het is zalig met een schoon beeld voor den geest in te sluimeren en te ontwaken met een verlevendigde zucht naar genot.’ Verbaast gij er u dan over dat zich in die dagen de eigenschappen, welke hem het kenschetsendst onderscheidden, om het zeerst ontwikkelden? sensualiteit en genialiteit, met elkander wedijverend: - de eerste vereeuwigd in eene gestalte en op een gelaat, door Huet in het Museum van Haarlem, op een der Doelenstukken van Frans Hals, hem meer opregt dan beleefd toegekend; de laatste eene zoo schitterende dat slechts Rembrandt in staat zou zijn geweest haar weer te geven, zevenachtste van het borstbeeld in schemering hullend, om alleen uit de oogen eene grootsche gedachte bezielend te doen lichten! Sensualiteit en genialiteit! - talrijk zijn de heugenissen, hoe beide gaven in hem bij wijle elkander bestreden, in hem bij wijle zaâmsmolten, in verspreide trekken bewaard; houde men het den gang der gedachten ten goede zoo ik, deze verlevendigende, mij misschien aan de chronologische orde der feiten vergrijp. - Er is vroeger door mij gezinspeeld op eene gelijkheid in lotsbedeeling en gemoedsstemming tusschen twee Bakhuizens, tusschen den overgrootvader en den achterkleinzoon, deze als gene zich om den wil zijner moeder eene toekomst wijdend met hunne
wen- | |
| |
schen strijdend; hier geve de tegenstelling van den dubbelen jammer den lezer gelegenheid de overeenkomst in de omtrekken van beiden op te merken. - Luttel lust gevoelde Ludolf, de jongere, om zijnen vader ‘een voornaam koopman op Duitschland in het machtig Amsterdam’ op te volgen ‘in het Comptoir,’ door zijne weduw geworden moeder voor hem aangehouden; al bleek hij een eeuw te laat geboren om Hollands maagd luisterrijk in het wapen te zien, echter lokte hem de krijgsdienst aan, een gevaarvol maar ook glorierijk leven! ‘Schoon nu deze oorlogsdrift door het gedrag van veel jonge knapen uit zijn geslacht en andere, die tegen wil en dank van hunne Ouders dienst namen, des te meer wierd aangeprikkeld, kon hy echter niet besluiten, om zonder bewilliging zijner Moeder, dat spoor te volgen, en ziende dat zy op geene vriendelijke wyze hiertoe over te halen was, bleef hy het Comptoir noch al waernemen, in hoope echter, om noch eens tot zijn voornemen te komen.’ - Wie onder mijne lezers ooit zijne portefeuilles doorsnuffelde, om voor eene teekening die hij dacht op te hangen, de wedergade te vinden welke deze eischen mogt, hij zal me toestemmen dat het hem maar zelden gelukte er eene zoo passende te vinden als Reinier's toestand tegenover dien zijns voorzaats aanbiedt. Laat de lessenaar uit het verschiet verdwijnen om plaats te maken voor den predikstoel, en het onderscheid in het wit, waarnaar zij, zonder dat zij het willen, heetten te streven, is voldoende in het licht gesteld. Een enkel tikje met den tooverstaf, en voor de droomen van den eenen jongeling, die u meêvoeren in het gewoel eens gevechts, tot u uit de wolken van het geschut de neerdalende kling tegenbliksemt, verplaatsen u die van den anderen in de stilte van het studeervertrek, hem is het om de weelde der wetenschap te doen. Wordt het vereischt dat ik ook de overeenkomst tusschen beiden aanwijze in den bedwin- | |
| |
genden invloed zoo van
deze als van gene moeder, uit de beste bedoelingen oorsprong nemend, om er tweeërlei verschiet toch niet minder noodlottig om te bedreigen? - Helaas! ‘hy bleef het Comptoir nog al waernemen’ lazen wij van Ludolf; maar welke voorstelling durft gij u vormen van de voortdurende inspanning, van den onverpoosden ijver, van de orde bovenal, zonder welke van zaken niets te verwachten valt, als de oudere levensbeschrijver er bijvoegt: ‘Lieden die hem gekend hebben zeggen dat hij veel had van het karakter van Jan Steen!’ Was het wonder dat hij afleiding zocht van de vervelende cijfers? dat hij die, zonder dat zijne moeder er zuur om zag, vond in palet en penseel? Grootvader had die wel gehanteerd, - hij die zulk een knap boekhouder, zulk een keurig pennevoerder was geweest. Ongelukkige jongeling intusschen, die het, tot in dat opzigt toe, in zijnen tijd slecht trof! - als zoo menig andere sterre die aan onzen trans had geschitterd, ging toen ook die der schilderkunst schuil: zijn buurman Quinkhard werd zijn meester, Quinkhard, die door Feitama is bezongen. Beklaag er hem echter niet te zeer om, - het bewustzijn dier minderheid tegenover het voorgeslacht kwelde hem even weinig als zij het zoo vele lateren doet, - op het doek verwezenlijkte hij ten minste zijne wenschen. Daar besteeg de gedroomde ruiter het gedroomde ros, beide ten krijg uitgerust, - daar stoven zij voort, den bergrug af, het dal in, werwaarts, als ware dat muzijk geweest, het geknal der schoten aantrok, - daar gold het zijn blik te hebben geoefend als het pistool moest gebeurd, zijne hand te hebben verstaald als alleen eene vogelvlugge zwenking redden kon, zeker te zijn van zijnen arm als het levensbehoud hing aan het treffen van den toegedachten sabelstoot. - Gelukkig voor Reinier is er bij velerlei overeenkomst, toch ook tegenstelling ten zijnen voordeele, wanneer wij andermaal vergelijken. Gij zult er u naauwelijks
| |
| |
meê durven vleijen, als we beginnen te erkennen dat zijne waardeering des vleesches gezegd mogt worden die van Rubens te evenaren, en wij er hem niet minder om aantreffen bezig zijne proefpreek te stellen. Voorbereid tot dergelijken arbeid heeft hij zich in de laatste dagen van allerlei genot maar kwa lijk; de stemming te weeg te brengen die hij eischt, dat vermag de wanorde, in de bekende opkamer heerschende, niet. Noch de kasten op den achtergrond, noch de groote tafel in het midden des vertreks, noch de vele stoelen hier en ginds geplaatst, hebben langer voor zijne boeken toegereikt. Een berg van deze ligt op die reeks van planken, door schragen geschoord, zijn steunpunt vindende in den muur waartegen hij zich verheft. Oef! wat al moeite kost het in die wereld van talen en tongen het verlangde werk aan te treffen, ‘voor dat ding in drie stukken, 't geen met eene toepassing wordt besloten!’ Oef! welke verrassingen, die hij onder het zoeken verwenscht: een verdwaalde witte das eene heugenis van verveling vernieuwende, - drie deeltjes zijner uitgave van Goethe drijvende in olie, ten blijke dat, toen hij met den neus zocht, deze haren weg vond uit de lamp, - eindelijk ‘een bord met gerookte zalm en een half broodje, naast een flesch Gruau la Rose, half maar geledigd, en toch zonder kurk.’ Hoe bedriegt gij u, als ge meent dat zij, in hunne schuilhoeken ontdekt, aangegrepen worden en opgeruimd! - daar komt het boek aan het licht waarnaar hij zoekt, daar slaat hij het op, schrijft, en werkt langer voort dan het u of mij mogelijk zou zijn geweest. Hij weet immers dat hij van den hoogleeraar dien hij deze rede zal voordragen, die deze proeve beoordeelen zal, geene indulgentie heeft te verwachten: ‘de strengste kritiek is door mij uitgetart.’ Gereed moet zij morgen zijn en goed ook; zoo goed dat wanneer het hem, naar zijn wensch, gebeuren mogt, dat zij te vol of te diep van gedachten verklaard wierd, hij
| |
| |
het regt moge hebben te antwoorden: ‘Er zijn kerkelijke en wetenschappelijke theologanten, - tot de laatsten behoor ik.’ - Die arme Ludolf! toen de dood hem had ontslagen van den dwang hem door zijne moeder aangedaan, mogt de zesentwintigjarige als vrijwilliger ijlings deel nemen in den togt van Grave Willem Maurits, aan het hoofd van twintigduizend man, door de Staten ter beschikking van Maria Theresia gesteld; met deze kwam hij te laat om in den slag bij Dettingen zijne sporen te winnen. Dat het lot hem door een ander schouwspel van dien aard de teleurstelling hadde opgewogen, aan zijne zijde slechts roodrokken en witrokken te zien; maar Engelschen, maar Oostenrijkers, en tegenover hem niets dan Franschen van dien tijd. Was het dan de hagchelijke kans waard, tusschen Main en Rhijn, eener vijandelijke verschansing digt genaderd, een groep grombaarden van den ouden Maarschalk de Noailles te teekenen, de hagchelijke kans, er voor te worden opgeligt en opgeknoopt? Als het nog de reuzige grenadiers waren geweest, door den jongen koning van Pruissen met de ruim voorziene geldkisten van zijnen vader geerfd! - of de troepen door den ouden Dessauer in het veld gebragt met de bede: ‘Lieber Gott! steh' mir heute gnädig bei, oder willst Du mir diesmal nicht beistehen, so hilf wenigstens auch dem Schurken von Feind nicht, sondern sieh' zu, wie es kommt’ - of Zieten, in de kracht des levens, aan het hoofd zijner Leibhusaren, een verdelgenden storm gelijk, - of de groote Frits zelf, een staat scheppende anderhalve eeuw later op nieuw Europa's hoop en Europa's vrees! Ludolf - het wordt tijd dat ik tot hem wederkeere, om voor goed van hem te scheiden, - Ludolf ontkwam den strik reeds voor zijn hals gestrengeld; Ludolf leefde nog vele jaren, altijd de blaauwe en roode monteering dragend, met laarzen en met sporen, altijd palet
en penseel voor oorlogstooneeltjes ter hand, in de kunst echter zoo min als in den
| |
| |
krijg gelukkig of beroemd. Allerwaarschijnlijkst zoudt ge nooit van mij iets over hem hebben gehoord, zoo hij niet, op lateren leeftijd, eene vrouw had genomen en de voorzaat geworden was des students met wien ik hem lang genoeg vergeleek. - Te lang zou het zijn indien het vervolg dezer bladen u geene gelegenheid aanbood zelf op te merken hoe veel gunstiger het lot, trots alle gelijkheid in dwarsbooming hunner vroegste en vurigste wenschen, zich Reinier betoonde, door beslissend overwigt van gaven des geestes. - Eene andere heugenis ten bewijze, die tot toelichting niet zoo vele woorden behoeft, al verhoogt eene tegenstelling evenzeer haar genot. Er was gemompel geweest in den avond der achttiende eeuw, onder de examinatoren te Halle, toen de jonge Schleiermacher voor hunne tafel verscheen, om onderzocht te worden in wat hij geloofde van de Verzoeningsleer door Christus; gemompel over ketterij van allerlei aard, - waarom verkeerde dit, toen zij hem voor zich zagen, onwillekeurig in gesmoord gelach? De dweepzieke, hernhuttersche vader zou de aanleiding nimmer hebben vermoed; de welwillende, tweede moeder had haar slechts te zeer gevreesd. Tegenover alle die stijf en statig gepruikte of gepoederde weleerwaarden stond de kleine Frits met de dunne lokken om den schedel zwierende; noch de hoog ernstige begrippen van den gereformeerden veldprediker, noch zijne schraal voorziene beurs hadden van een kapsel des tweeëntwintigjarigen willen weten. Een candidaat ‘ohne Haarbeutel,’ wie had ooit zoo iets gezien? ‘Und doch bestand er das Examen glücklich, und gab genügend Rede und Antwort, “über theologische Subtilitäten, die er im Herzen verlachte,”’ - ik, die van godgeleerden nog zoo weinig goeds hebbe gezegd, mag niet verzwijgen dat er op volgt: ‘Hofprediger Sack ward sogar sein
Gönner und väterlicher Rathgeber.’ - En nu de anecdote uit den studietijd van
| |
| |
Bakkes, ook een examen geldend, maar voor de Letterkundige Faculteit af te leggen, waar tegen hij geene rede ter wereld had op te zien, waarvoor hij zich zoo weinig behoefde in te spannen, dat hij den avond te voren vrolijk onder vrienden doorbragt, - dat hij allersmakelijkst ontbijt. Elf uur wijst het horloge, 't geen hij uit den zak haalt; eerst om één ure zal de toets plaats hebben: waar is een boek dat prettig bezig houdt? Hij grijpt er een paar, en ziet toch geen van beide in, getroffen door eene gedachte die hem wel met schrik moet slaan, want het snuifje, dat hij tusschen de vingers heeft gevat, ontglijdt deze op den grond. Uit stuift hij, in dolle vaart, - de straat op, - beurtelings drie burgerlijke woningen binnen, om er zich even radeloos fluks weer buiten te vertoonen, - nu de trappen van deze studentenkamer op, dan de trappen van gene studentenkamer af, - zal hij dan nooit vinden wat hij zoekt, - nooit? - Hij heeft het gevonden als we hem bij het examen weerzien; doch op eene wijze, in eene mate, die het zelfs den stugste zou doen uitschateren. We zijn niet gewoon ons Hercules aangekleed voor te stellen; maar denk u een gestalte naar die des halfgods zweemende in een zwarten rok geklemd, die geen ruggepand voor zulk eene breedte heeft, geene mouwen voor armen zoo gevuld en gespierd. Hoe de zijde kraakt en scheurt, schoon het laken de proef doorstaat en de schouders blijft klenimen en krommen! hoe het slagtoffer van ordeloosheid en vergeetziekte met zijn handen geen weg weet, in iedere beweging belemmerd. Het wordt zelfs Bake te benaauwd; nooit heeft iemand hem bewonderenswaardiger geantwoord onder bespottelijker gebaren. Behoef ik er bij te voegen hoeveel Bakkes er bij won dat het ijs ten slotte tusschen beide brak? dat de meester hem, die zijn geliefdsten discipel worden zou, kennen leerde? Geel mogt beweeren voortaan te weten, hoe het een mijnwerker te moede
| |
| |
moest zijn, bij het opdelven van een ruwen diamant. - Sans façon jegens zijne meerderen, de hoogleeraren, hoe droeg Bakkes zich jegens de studenten, zijns gelijken? Alle vormen braveerende, in eenen kring die waarlijk van geen knellende last hebben wil, maakte zijn vernuft goed wat zijn optreden dikwijls grofs of grilligs had. Waarom zou ik niet weder trachten in beeld te brengen wat aanschouwelijker door omtrek dan door omschrijving valt voor te stellen? Er was op de Societeit eene zoogenaamde Soirée Musicale gegeven, - drie jongeluî, drie dweepers met de magt der toonen, zou ik zeggen, als men schertsen mogt met het genot eener gave die ons werd ontzegd, hadden zich aan een tafeltje neergezet, - de uitvoering, de indrukken door deze achtergelaten gaven stof tot een levendig gesprek. Het mogt half twaalf ure zijn geworden, - er heerschte in de zaal geen zweem meer dier harmonie waarnaar mijn drietal straks ademloos had geluisterd, - de tegenstelling zou zelfs mij hebben getroffen. En toch verbeidde een der trits eene nog grootere Als ik zeker kon zijn dat deze bladen nooit door hem zouden worden ingezien, welk eene verlustiging zou het mij wezen zijn portret uit de lente zijns levens te beproeven. Twintig jaren later zag een afdruk zijner gelaatstrekken het licht; wijsgeerige berusting had toen in zijnen blik den glans der jongelingsdroomen vervangen. Toonbeeld van zin voor allerlei schoons, - ach! waarom is het kleuren en lijnen veroorloofd, waarom mogen penseel en graveerstift, bij levenden lijve des bezitters, ons het vriendelijkst voorkomen, ons het geestigste gelaat, waarom mogen zij ons al het innemende der heuschheid verkondigen, terwijl men de veder verpligt met die waardeering te wachten tot dat zich de sombere schaduw des verscheidens over dit alles verzwaart? De melancholische wending mijner gedachten zou verklaarbaar zijn, als het zoet geruisch der klanken ook mij
| |
| |
hare mijmerzieke wereld had ingetroond; de jeugdige student in de medicijnen, dien ik u heb voor te stellen, gaf er persoonlijk niet de minste aanleiding toe. Vlug de flesch fijne wijn opbeurend, - ik durf niet beweeren dat er verband is tusschen de ontwikkeling aller zinnen, maar de overeenstemming in keurigheid van gehoor en gehemelte was hier blijkbaar, - schonk hij zijnen vrienden vrolijk in, en hief lagchend het half volle, heldere glas op; het was gelukkig dat hij geproefd, dat hij het weêr neder had gezet, want daar viel een slag op zijn schouder die, een omziens vroeger, het vocht tegen de glazen zijner bril, die het op zijn linnengoed zou hebben doen spatten, eene wanordelijkheid hem eene ergernis. Om zag hij, en werd, o gruwel, voor wie zoo gaarne der bevalligheden offerde! werd een groot gezigt gewaar, dat hem door het glinsteren der donkerbruine oogen misschien zou hebben verzoend, als de mond minder te wenschen had overgelaten, als geen snuif op de bovenlip voor knevel had gespeeld. Scheef zwierde, langs de zware massa haars van dien schedel golvende, de bekende zwarte baret, en schor klonk het hem van den onbekende toe: ‘Wat hoor ik? hou je ook zoo veel van Faust? willen wij hem eens zamen lezen? Je hoeft niet bang te zijn dat ik je Mephisto zal worden; he, wallie?’ Zich om te draaijen naar een der vrienden met hem aan het tafeltje gezeten, het ging den jongen student even vlug, even onwillekeurig af, als luide tot dezen te zeggen:
‘“Es hat mir in meinem Leben
So nichts einen Stich in 's Herz gegeben,
Als des Menschen widrig Gesicht.
Ich halt' ihn für einen Schelm dazu!
Gott verzeih' mir's, wenn ich ihm Unrecht thu!”’
Het antwoord volgde als de slag op den vuurpijl:
| |
| |
‘“Es musz auch solche Käuze geben;”’
zei Bakkes, en de vriendschap bleek gesloten: voor drie dagen zamen studeerens van den Faust, voor lange jaren van vertrouwelijk verkeer gedurende beider verblijf in Amsterdam. Er was, - waarom zou ik het woord niet bezigen, waarmede de lieve vriend het feit zelf bestempelt? - er was brutaliteit in de aanhaling en de toepassing dier woorden door den aankomenden op den overjaarden student; maar die de laatste om het onloochenbare van het à propos toejuichend voorbij zag. Niemand toch die meer het vaardige des vernufts huldigde dan hij, die boven alles zoozeer op het ongewone, op het stoute prijs stelde, als Bakkes; wien deze mijner lezers vast bezig is zich uit zijne afkomst te verklaren, over wien gene van hen naar de uitspraak zijns gemoeds al vonnis velt, - terwijl beide hem toch om het zeerst onregt doen. - ‘Romein de Hooghe’ hoor ik van de eene zijde zeggen: ‘Romein de Hooghe is in hem herboren;’ met al zijne gaven en zijne gebreken, de verwonderlijke conceptietact, de verschrikkende zinnelijkheid, - te regt beroemd daar hij zijn tijd anderhalve eeuw vooruit was, door zijne poging de kunst in het leven te brengen, - te regt berucht als zich maar een greintje waarheid mengt in wat zijne vijanden hem nageven. ‘Romein de Hooghe’.... och! hoe deert het mij, vertrouwen stellende in de naauwkeurigheid van burgerlijke geslachtslijsten, eene verwantschap te hebben vermeld, door het inzien van later uitgegeven bescheiden twijfelachtig geworden. Dat deze ten minste stellig spraken! dat hunne lezing met eene ‘Que sais-je?’ begonnen, besloten mogt worden met meer dan een ‘Peut-être.’ - ‘Ludolf Backhuyzen,’ - zoo luidt het bij den onvermoeibaren onderzoeker, Dr. A. van der Willigen Pz., in zijn jongst verschenen werk: Les Artistes de Harlem (1870) - ‘Ludolf Backhuyzen
niest certainement pas
| |
| |
natif de Harlem. Cependant on trouve dans les registres des mariages que Ludolf Backhuyzen, veuf venant de la ville d'Embden, demeurant à Amsterdam, s'est fiancé, le 12 Mai 1650 à Harlem avec Anna de Hooghe, jeune fille d'Amsterdam, demeurant hors la porte dite Groote houtpoort et s'est marié ensuite le 31 Mai à Sloten.’ Eilieve, wat verdient geloof, de vroegere overleveringen die ons als des zeeschilders geboorte- en sterf-jaren 1631 en 1709 opgeven; die hem, de achttienjarige, toen men Zestienhonderd Vijftig schreef uit Embden naar Amsterdam brengen om er den handel te leeren, in wien hij het slechts tot boekhouder bragt die hem, op vast gevorderden leeftijd, in Anna de Hooghe eene tweede echtgenoote bedeelen, welke volgens de wet der natuur eene dochter van Romein had kunnen wezen? - of dit Extract uit de Registers van Houwelycs Zaken naar luid van 't welk de straks maar negentienjarige toen al weduwnaar zou zijn geweest, en door zijn tweeden echt een meisje hebben gehuwd welks vader, volgens historische opgaven, zelf de dertig naauwelijks achter den rug had; en die echter, volgens de genealogie der famille, Anna zijne dochter noemde? ‘C'est à en perdre la tête.’ Taine zelf zou het opgeven, geloof ik; en vrede hebben met mijn einde des onderzoeks: in goed en in kwaad Bakkes ‘buvait dans son verre et non dans celui d'un ancêtre douteux.’ - ‘Gij hebt van eene eerste liefde des students gewaagd,’ klinkt het mij van de andere zijde toe; en der verwijtingen over zijn vergrijp tegen deze zou geen einde zijn, als de vermelding hoe zij afliep den vloed niet voorkwam. Er blijkt, naar de zeden des tijds in dien kring, door den ouden heer Van den
Brink inderdaad voor ‘den pretendent plegtig aanzoek te zijn gedaan;’ tot verbazing des vaders, tot wanhopig wordens des zoons luidde het antwoord ‘dat de schoone al lang in stilte was verloofd!’ Lach niet om het
| |
| |
naïve figuur dat hij bij deze ontdekking maakte; als het niet meer dan eene vergissing in den doolhof der kalverliefde ware geweest, ik zou er niet eens met de weinige woorden der zaak gewijd van hebben gerept; de teleurstelling liet een vlijmenden angel achter, vergeefs ontveinsd. ‘Aan sympathiën geloof ik eens vooral niet meer,’ schertst hij en klaagt hij, in een brief van Junij 1833; en beantwoordt de door hem zelven gestelde vraag zijns vriends ‘hoe de driftige dweeper’ met minneweelde, ‘zoo uiterst rationeel,’ verbeeldt hij zich, ‘geworden is?’ Aanschouw door de regelen heen op welk eene zonderlinge wijze ervaring en verbeelding in de volgende levens beschouwing om den voorrang dingen. ‘Meerdere jaren,’ [!] ‘meerdere studie,’ - van welken aard? - ‘Leiden,’ - eindelijk werkt het toch iets uit, - ‘zij hebben mij tot dit besluit doen komen. Ik wil u mijne geschiedenis eens openhartig vertellen,’ mijn toestand blootleggen zoo als ik dien zie, zou juister zijn geweest. ‘Weet dan dat ik op mijne academische loopbaan in qualiteit nog geen haarbreed ben vooruitgegaan, echter sta ik op stel een sprong om het te doen. Mij zelven heb ik het als eene wet van Persen en Meden voorgeschreven met aanstaanden Januarij de Leidsche Academie te verlaten. Voor dien tijd moeten er nog eenige examina worden gedaan; doch dit doet niets ter zake, aan den termijn dien ik mij heb voorgeschreven mag noch zal iets worden veranderd. Maar wat ligt er achter dien termijn? De zee der maatschappij, op wier golven het ook mijn lot zal zijn te worden gewiegeld; in wier vormen ook ik mij zal moeten voegen; en is de huisselijke kring niet de eerste vorm welke zich ons daarin aanbiedt?’ Allernatuurlijkst beklaagt hij er zich over niet verliefd te zijn; alleraardigst schertst hij met zich zelven, die ongehuwd geen dominé worden wil.
‘Maar dan wel onverliefd?’ Hoe weinig is de zaak hem ernst! ‘Waarde Vriend! verneem
| |
| |
welke philosophie ik op dat punt nahoude. Ik schat het huisselijk geluk hoog, maar geluk is geluk,’ liever, il y a bonheur et bonheur; ‘nimmer heb ik in dat bijna kleingeestig denkbeeld mijn summum bonum kunnen stellen. Gij kent mijne oude kwaal: eerzucht.’ Arme jongen! al gelooft hij al het zuivere, al het teedere eener eerste liefde te kunnen waardeeren, ‘hij is niet gelukkig genoeg geweest om andermaal dien hartstogt gehoor te geven: ik wil harmonie in mijn leven: een doorgaand streven naar een voorgesteld doel! Op den ingeslagen weg om te keeren? mij zelven en dat doel aan eene andere op te offeren? aan eene andere die, als ik deze offers zou hebben gebragt, weder nieuwe eischen zou?’ wie er aan denkt, niet hij. ‘Mijne zelfstandigheid wil ik handhaven en de leer van Paulus in beoefening brengen: “Want ook en is de man niet geschapen om de vrouwe, maar de vrouwe om den man.”’ Moogt gij hem het misbruiken van dien niet ‘onvertaalden,’ maar toch ‘buitensporig aangehaalden’ bijbeltekst euvel duiden: hij besluit er niet minder om met de klagt: ‘O die idealen! waaraan wij in onze jeugd vasthielden, hoe verdwijnen zij met den tijd!’ Helaas! had hij dit waarlijk, dit ooit vurig en innig genoeg gedaan, om, trots de teleurstelling dat ze zijnen blik ontzweefden, uit zulk een opzien naar boven de kracht te scheppen, zich in de werkelijkheid des levens harer waardig te dragen? Het is hier nog even weinig de plaats die vraag te beantwoorden, als eene volgende in het midden te brengen door de woorden: verving de eerzucht inderdaad de liefde? Al wat ik voor ditmaal wenschte was eene aanschouwelijke voorstelling te geven, hoe voor hem de hagchelijke dagen zijn aangebroken, in welke het goede en het kwade van buitengewone begaafdheden strijd voerden in zijn binnenste; - hij des daags uitschitterende boven de vrienden die ik
vast noemde, onder welke hij van mij
| |
| |
zoude hebben geëischt dat ik ook Millies, ook Van Gilse, ook Moll, ook A. Vrolik hadde vermeld, boven de voortreffelijksten zijner tijdgenooten in een woord; - hij des nachts het hoofd van gezellen die naamloos zullen blijven, daar zij te gulzig den beker ledigden om in hunnen roes iets geestigs over te houden, daar zij geloofden er bij te hebben gewonnen als ‘de naaktheid’ hen had geleerd, ‘dat iedere vrouw eene dochter van moeder Eva is.’ Eene laatste vergelijking met een ge lijksoortigen toestand: ‘das Genie verschlang unendliche Würste, trank unendlich, liebte unendlich,’ en dan blijve het eener beschouwing van een volgend tijdperk, die geenszins de breede evenredigheden van deze zal behoeven, voorbehouden te beslissen of het: ‘ohne superlunarischen Aufschwung, in dem reinen Kreise sittlicher und sinnlicher Reize’ leven leerde. |
|