| |
[Terugkeer tot den student
1831]
[VII. Laatste studietijd te Amsterdam
Leeftijd 21, 22 jaren.]
[Nederland en Duitschland]
Gewillig zou ik der Godgeleerdheid er vergiffenis voor vragen, dat ik haar, van wie ik straks naar aanleiding der brieven van Bakkes met een woord gewaagde, zoo lang op den achtergrond marren liet, zoo ik mij het vergrijp of verzuim als opzettelijk ware bewust. Wie die er mij van verdenkt, vreemdeling aan haar altaar, die bij des jongelings pleit ten haren behoeve als faculteit onbevoegd ben zelfs een woord te voegen? die voor het gezag, ter staving van zijn oordeel over haren toenmaligen toestand ten onzent vereischt, gaarne een geleerde het woord zal geven, door wien zes jaren later de handschoen ons door een nabuur op wetenschappelijk gebied toegeworpen, werd opgeraapt, schoon hij er ons zelven niet minder de les om las? ‘Van mijne studiën,’ zoo luiden de regelen, die ons kond doen welke gedachten het hoofd van Bakhuizen in zijne eenzaamheid vervulden, ‘van mijne studiën, zij schokken op “denzelfden draf” om met Hooft te spreken. Mijn examen heb ik nog niet gedaan, doch daarom ben ik niet werkeloos geweest. Die Theologie! die Theologie, - Jan! gij weet niet van hoeveel hoofdbrekens gij u hebt bevrijd! Of uwe tegenwoordige betrekking boven de grillen der mode, boven de luimen van den tijdgeest verheven is; of de waterbouwkunst
| |
| |
door allerlei uitvindingen gedurig veranderd, en zoo als het heet, verbeterd wordt, dat weet ik niet; maar moeijelijk kan die studie meer van afwisselende hypothesen en verrassende ontdekkingen afhankelijk zijn dan de onze. Het getal der nieuwe boeken en nieuwe ideeën, door Duitschland ter wereld gebragt, is legio; en schoon hier te lande gewoonlijk met een trotschen blik op het Duitsche geschrijf als op iets onrijps wordt neêrgezien, bij nader onderzoek moet men met schaamte erkennen, dat het standpunt der wetenschap bij ons vrij wat lager is, dan bij onze Germaansche neven. Ook dit vak zal zeker eens ten onzent zijne revolutie zien aanbreken, naar rato niet minder dan de stormen, welke de staatkundige wereld beroeren; en het is daarom voor ons, theologanten, zaak ons met staatkunde wat minder, ons met ons vak wat meer te bemoeijen, opdat, wanneer de omwentelingen komen, wij, in die van den eersten kring vergeten burgers blijvende, in die van den anderen, op onzen post staande, ons woordje meê kunnen spreken.’ Er is iets profetisch in deze woorden van Schleiermacher's leerling, al blijkt hem het verband tusschen allen vooruitgang, tusschen velerlei ontwikkeling nog niet helder te zijn. En toch, welk een open oog voor de verschijnselen des tijds op het gebied zijner keuze; ofschoon zijne jeugd, in hare beminnelijke zedigheid, aarzelt het vonnis te vellen, dat zijn verstand wijst. ‘Dikwijls,’ gaat hij voort, ‘dikwijls wanneer ik oudere theologanten hun vasten weg zie gaan, noch ter regter noch ter slinker afwijkende, dan begrijp ik mij niet hoe het hen mogelijk is, bij de stormen die de theologische wereld bedreigen, in hunne apathie te volharden. Misschien dat ouder worden het eenige geneesmiddel is voor de kwaal; misschien dat dieper doordringen in onze studie, ons geruster en vaster in onze schoenen doet staan, en derhalve: voorwaarts, tijd! voorwaarts, studie!’ (Brief aan
| |
| |
J. ter Meulen Hz., 25 Maart 1831.) En nu het zegel, dat ge geen zijdelingsch heeten mogt, al wachtte de toenmalige wijsgeer, de latere staatsman, die het met zoo vaste hand in 1837 in het lenige was drukte, er zich wel voor van de Koninginne der Wetenschappen, en van wie haar stichtend en zalvend vergezellen, met name te reppen. ‘Duitschland is langzamerhand en later, dan wij, dan andere landen van Europa, modern geworden. In taal, in geschiedbeschrijving, in wetenschap en poëzy waren wij, tot op het laatste derde gedeelte der 18de eeuw, Duitschland vóór. Tot dien tijd toe konden wij met Duitschland niet één weg houden zonder terug te gaan. Terwijl de Duitschers nog met tegenwinden aan de kust worstelden, waren wij lang in volle zee.’ Het fraaije Hollandsche beeld dient ten overgang om ons, Hollanders, goedrond de waarheid te zeggen. ‘Sinds dat tijdstip hebben de Duitsche taal en letteren een verwonderlijke vlugt genomen, en is Duitschland, in geleerdheid en wetenschap, het eerste land, het hart van Europa geworden. Sinds dien tijd zijn wij achtergebleven. Wij willen de staatkundige en andere omstandigheden, onder welke dat gebeurd is, nu niet tot onze verontschuldiging doen gelden. Wij hebben ongelijk gehad. Wij verdienen, wij erkennen het, sinds dien tijd vele van de verwijtingen welke “men” ons doet. Wij hebben, wel niet zóó algemeen als “men” schijnt te denken, echter in vele opzigten, op ons kapitaal en onze oude glorie voortgeleefd. Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere Engelsche, en vooral Fransche letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeijen. De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den
auteur
| |
| |
aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén van wege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensomloop in Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap.’ [Mr. J.R. Thorbecke, Historische Schetsen. Bl. 20 en 21.]
| |
[De overwinning bij Hasselt]
De overwinning bij Hasselt, 8 Aug. 1831! - dat Bakkes, de trouwe correspondent zoo wel der beide Leidsche Jagers, als van den Flankeur bij het corps Groninger studenten, de brieven van deze had bewaard! Wij hebben hunne klaagliederen gehoord; hoe luidden hunne zegekreten? Geen weergalm uit het kamertje die ons deze verkondigt; en mijne heugenissen geven mij wel den indruk weêr door de vreugde van vorst en volk in den vreemde gemaakt, maar weten niets van bijzonderheden welke, veertig jaren later, meer belangstelling zouden inboezemen, dan toen zij elkander onder allerlei afwisseling verdrongen. Levendig herinner ik mij de drift waarmeê mijn hand, in den club te Gothenburg, naar de Engelsche en Fransche dagbladen greep, die het heuglijk berigt bragten dat Holland de eer zijner wapenen had gehandhaafd, hoe verscheiden ook de tinten en toonen mogten zijn waarmede zij de feiten kleurden; want noch deze noch gene nabuur loochende den moed onzer dapperen. O versleten Handels
| |
| |
blad! mij ten leste geworden en op reis telkens uit den rokzak te voorschijn gehaald, en op de knie uitgevouwen en weder gelezen en weder genoten, nu eens in de schaduw van het geurend dennenwoud, en dan weder in den zonneschijn op het blaauwe meer; hoe beurdet ge mij op uit de sombere stemming, waaraan ik toen ter prooi was en ter prooi mogt zijn! hoe lang waart gij, van de velerlei lectuur, waarin ik mij in den vreemde verlustigde, me de liefste. En echter die nieuwsmare, wat bood zij aan van de nuances, welke ik straks in het tafereel wenschte? Dagblad van dien tijd in onze moedertaal, wisten zijne correspondenten van geenerlei individualiteit; thans is zij nog schaarsch genoeg, al waardeert het publiek ieder blijk van talent, wanneer deze of gene beschouwing er ons meê verrast. Intusschen, wat klage ik? heeft de vriendschap van den heer J. ter Meulen Hz. niet een paar brieven van Bakkes bewaard, welke ons in staat stellen hem onder die glorierijke gebeurtenissen te zien? De eerste is van denzelfden dag, waarop de zege werd behaald, maar de hoofdstad van deze nog geen berigt had ontvangen; eerst later zou de telegraaf de afstanden doen verzwinden. Er is ditmaal iets bijbelsch in den aanhef van de epistels der beide vrienden. ‘Regt naar mijn hart,’ zoo begint het antwoord van Bakkes, ‘schreeft ge mij in uw briefje van heden morgen dat uw hart brandende was. Waarlijk, dit is ook bij mij het geval. De dosis opium vijf maanden lang door een paar dozijn protocollen ingegeven, had het enthousiasme, waarmede wij in September, October, November waren bezield, min of meer in slaap gesust. Doch thans, nu de tijding van het langgewenschte: voorwaarts! ons bereikt heeft, rijzen wij uit dien dommel op; en dezelfde koortsachtige opgewondenheid blaakt ons andermaal. De reuk van het kruid, zegt men, stort rustende krijgslieden nieuw leven in en nieuw vuur; maar is dan nu geheel Holland, tegen
| |
| |
zijn vroegere geaardheid in, of ben ik, en sommige mijner vrienden, alleen zoo militair geworden? Gij vraagt me, of ook ik meê denk ‘uit te trekken?’ - eene dergelijke vraag van makker tot makker doet geen zeer, maar hoe krenkt zij, als een vreemde haar tot u rigt, en gij dezen toch de verhoudingen, welke u beletten uwen wensch te volgen, niet blootleggen kunt! - ‘vriend! de wil is goed bij mij, “thuis te suffen, thuis te trentelen” zoo als Bilderdijk zegt, verveelt mij genoeg, maar mijne ouders, vooral mijne moeder houden mij terug. En waarlijk, ronduit gesproken, ik zou voor hare gezondheid vreezen, om niets ergers te zeggen, wanneer ik uittrok.’ Hoe hij onze sympathie wint, als hij zijn vriend heel den jammer schetst van zulk een strijd tusschen pligtbesef en teederheid. ‘Ik wensch niets vuriger dan dat er eerlang iets gebeure 't geen de schaal naar de eene of andere zijde beslissend doet overhellen.’ Die bede was reeds vervuld toen hij haar slaakte: schoon in hunne zegevierende vaart gestuit, hadden beide, het legerhoofd en het leger zelf, bij den korten veldtogt oneindig veel gewonnen; de verzoening tusschen het Nederlandsche Volk en den Prins van Oranje was volkomen: de smaad ons zoo laaghartig aangedaan gewroken. ‘En zoo zijn wij dan, beste Vriend!’ schreef Bakkes den 5den September 1831, met eene juistheid van waardeering der feiten zijn leeftijd vooruit, met eene op regtheid van zelfbeschouwing die aantrekt, ‘en zoo zijn wij dan, uit het woelig en duizelig tooneel, dat wij verleden maand voor oogen hadden, weêr tot het doux rien faire van voor maanden teruggekeerd. Intusschen is het goed dat wij met eere rusten, dat wij op het gedane werk met zekere tevredenheid kunnen neêrzien, en de gezigteinder voor het geteisterde vaderland een weinig helderder is geworden. Wel zijn er menschen die, niettegenstaande het
langzaam achter- | |
| |
uittrekken der Franschen en de dagelijksche conferenties te Londen, over den stand van zaken een zwaar hoofd blijven houden; maar in elk geval belooft de roem, welken de natie zich heeft verworven, de naauwere aansluiting tusschen haar en het hoofd van den Staat, de stellige overtuiging van eigen kracht, door het op den toets stellen van deze verkregen, zoo al niet voor het oogenblik, zoo al niet voor het emolumenteel en diplomatiek belang, ten minste voor de toekomst, in wat den burgerlijken en zedelijken toestand des volks betreft, veel goeds.’ - Ach! waarom moest die naauwelijks doorbrekende zon weldra voor zoo lang in de nevelen der volharding schuilgaan? - Bakkes vreest, Bakkes vermoedt het niet; Bakkes gaat van het algemeene tot het bijzondere over. ‘En zal ik u ronduit zeggen wat er het meest toe bijdraagt, mij over alles in zoo luchtige stemming te brengen, het is het standpunt, waarop mijne betrekkingen mij plaatsen. Qua student moet ik thans wel bona omina zien, nu ik de hoop voeden mag om te Leiden komende,’ - in Augustus had hij er tegen September kamers gehuurd, - ‘mijne vrienden daar sauf et sain, met roem overladen, aan de studiën des vredes weder te vinden. Men heeft hoop dat hun ontslag of groot verlof eerlang komen zal; en hoezeer ik mij daarin verblijde, kan ik u niet zeggen. Want het onaangenaam gevoel aan zijne studiën te zitten, terwijl anderen hun leven opofferen, zal dan ten minste voor een tijd gelenigd zijn; en de martiale gewaarwordingen, welke mij kort geleden zoozeer aftrokken, zullen weêr plaats maken voor zachter aandoeningen, voor edelen studie-naijver, voor gezellig verkeer met mijne vrienden; och! waarom kan ik niet zeggen voor de gewaarwordingen der liefde? Maar daarvan op een anderen tijd.’ Helaas! wat zou hij er over hebben mede te deelen, hij, die toen maar mijmerde; hij die, zonder
‘l'espièglerie, un peu libertine mais si
| |
| |
vive et si légère qu'on la lui passe,’ met Hegesippe Moreau had mogen zeggen: ‘Je voulais et n'osais pas.’ Schalk genoeg echter veinst hij, bij het omslaan van het blaadje papiers, vergeten te zijn wat onderwerp zijne pen had aangeroerd. ‘Waarover spraken wij ook op de eerste pagina? Ja, over de terugkomst der studenten. A propos, de medailles of metalen kruisen en al dat moois, waarmede zij zullen opgeschikt worden, steken mij geweldig in den krop. Niet omdat ik dien goeden jongens den welverdienden roem misgun, maar omdat die dingen hen voor het uitwendige zoo zullen doen uitsteken boven vele anderen, die waarlijk niet ten gevolge hunner eigen verkiezing zijn te huis gebleven.’ Zie hier den sleutel voor het raadsel waarom, later, een lintje hem plezier deed! ‘Om duidelijker te spreken: ik vrees dat tijdens mijn verblijf te Leiden die gedecoreerde heeren magtig veel praats zullen hebben. En deden zij het maar zonder grond! dan zou ik hen kunnen uitlagchen; maar juist dat is de duivel dat zij er eenige aanspraak op hebben om te mogen bluffen en wij dus per saldo hun gelijk zullen moeten geven. Dat vlagstrijken gaat mij moeijelijk van de hand, althans wanneer ik het buiten mijne schuld doen moet.’ En echter wint het gezond verstand het ten slotte van de ijdelheid. ‘Gij ziet hier, lieve Vriend! Bakkes, met uw verlof, in al zijne naaktheid; het oude ambitieuse ventje van voorheen, dat kwaad werd als gij dreigdet aan Thorbecke iets te vragen, dat hij of niet wist, of te lui was om na te zien;’ aan den toenmaligen theologischen student waarschijnlijk, die naar aanleiding zijner proefpreeken van Rooyens den raad ontving: ‘voor het smeltend stichtelijke van deze wat minder gebruik te maken van arabische minnedichtjes!’
Allengs nadert de dag, voor zijn vertrek naar Leiden bepaald, - die gedachte geeft zijner studie iets fragmentarisch, - ‘hier
| |
| |
een weinig en daar een weinig;’ - waar hij zich meê bezig houde, bij wat is het hem rustig te moê? Ondanks de gretigheid waarmede hij, in vroegere afleveringen van den Recensent ook der Recensenten, uitzag naar de voortzetting eener reeks van eigenaardige opstellen, boeit hem thans het jongste, uit de huiskamer medegenomen, nommer van dat tijdschrift maar kort; voor ‘drie dagen,’ deed het, in 't bekende leesgezelschap, trouw de ronde. De Gedenkschriften van en door Frans Floriszoon van Arkel, hoe plagt hij zich te verlustigen in die humoristische kritiek van de voorvallen des dags op staatkundig en letterkundig gebied. Wat al gissingen, wie de man mogt zijn die Horatius van buiten bleek te kennen, - en er toch plezier in had dien soms zoo plat te vertalen; - die onloochenbaar Swift had bestudeerd, zonder als deze door menschenkennis tot menschenhaat te zijn vervallen; - die Sterne bewonderde, misschien het minst in wat bij dat vernuft het meest hulde verdiende: de deernis, die de dartelheid opwoog. Hij moest een man van jaren zijn, dat getuigden zoo wel zijn gezond verstand als zijne geestigheid: want oorspronkelijk als beide mogten heeten, had toch het eerste iets nuchters, de laatste iets grofs, met vorm en voordragt van het opwassend geslacht kwalijk meer strookend. Hij bewonderde Bilderdijk, hij beminde dien niet; wie was de geleerde, trots al de deftigheid, waarop de stand zich in die dagen nog te goed deed, in ‘dat karnevalspak’ gestoken? Herhaalde malen had Bakkes het gevraagd; maar bedenkingen als de door mij geopperde, maar vermoedens als hij vroeger beurtelings verdedigde en verwierp, zij kwamen, naar aanleiding van het boekske dat hij ter hand hield, thans niet bij hem op. Vernuftig mogt de schets zijn der Maatschappij tot redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen, wat gingen hem die verhandelaars en die verzenmakers aan? Als het leven inderdaad van
poëzy
| |
| |
overvloeide, weldra zou hij haar smaken, niet in weergalm maar in werkelijkheid! Ter zijde stoof het tijdschrift, een wijsgeer was aan de beurt: ‘tegenwoordig mijn orakel.’ Hoe na tuurlijk dat deze, in zijne opgewondene stemming, ‘niet tot dat bleek en mager soort behoort:
“Obstipo capite et figentes lumine terram,
Murmura quum secum et rabiosa silentia rodunt
Atque exporrecto trutinantur verba labello,
Aegroti veteris meditantes somnia,”’
Och! dat Bilderdijk, - die aan zoo velerlei dichtscholen ge dachten ontleende, zonder die geheel of getrouw weer te geven, - dat hij onze letterkunde hadde verrijkt met wat aan deze nog te zeer ontbreekt, met vertalingen, tijden en toestanden des verledens en uit den vreemde volkomen afspiegelend; dat hij Perzius b.v. niet ‘vrij,’ niet ‘in toepassing op onzen tijd’ had ‘nagevolgd!’ Naar aanleiding der zoogenoemde, der zoo ten onregte gevierde verhollandsching doet hij eene figuur optreden als de Romein zich nimmer droomde! Laat ons bij het volk, waarop de tweede Vondel zoo laag plagt neêr te zien, maar welks litteratuur van alle klassieken voortreffelijke vertalingen heeft; laat ons bij de Duitschers, op wier grond de wijsgeer van Bakkes geboren werd, die in Gervinus en Julian Schmidt meesters bezitten in het veraanschouwelijken van een letterkundig tijdvak, eene karakteristiek van dezen genieten. Terwijl gij den eenen of den anderen naslaat, breng ik, ten bewijze hoe mild onze buren in dat opzigt zijn bedeeld, eene derde portefeuille aan het licht. Onlangs heeft Hermann Hettner, in zijne Litteraturgeschichte des achtzehnten Jahrhunderts, met weinige potloodstrepen een tweetal gevoelsphilosophen keurig omgetrokken: ‘Hamann sittlich verkommen, plebejisch bis zum Cynismus; Jacobi rein, feinfühlig, geistig
| |
| |
vornehm.’ Het is de laatste die Bakkes aantrekt: onwillekeurig vraagt gij wat hem tot dezen bragt? Waarschijnlijk de studie van Hemsterhuis, door Van Heusde in zijne Brieven over het Onderwijs, geprezen. Het vermoeden schijnt mij gewettigd door eene uitdrukking in hetzelfde epistel, waaraan ik de jongste aanhalingen ontleende; zij geldt de wijsbegeerte in den meest alledaagschen zin genomen: ‘de philosophie leert bitter weinig, zij doet niets als den geldzak het binnenste buiten keeren, om te zien wat er in zit.’ Het was Jacobi gelukt hem door haar op eene andere wijze bezig te houden: ‘door een brief in den tijd der Fransche Revolutie geschreven, over de wijze op welke wij de verschijnselen des tijds moeten beschouwen.’ Ware het boek ten onzent niet zoo zeldzaam, ik zou F.C. Jacobi's Auserlesene Briefwechsel, waarin het vertoog moet voorkomen, hebben opgeslagen. Als hadt gij er niet bij mogen uitroepen: al weder eene afdwaling op een zijweg! - als eischte het volgen zijner schreden op het gebied der wijsbegeerte, in lateren tijd, geene kennis van de kaart des lands die mij ontbreekt, - als trokken die gothische letteren op koffijpapier gedrukt, inderdaad nog zijne opmerkzaamheid tot zich. Onder het mijmeren is het exemplaar zijne hand ontgleden; wat anders ziet hij voor zich dan den ruimeren, wetenschappelijken gezigteinder, die zich te Leiden zijnen blik zal ontsluiten, de blijken van veelzijdiger kennis waardoor hij er zal worden verrukt? Verbaast het u dat, na de dubbele poging in zijne rusteloosheid ruste te vinden door lectuur, eene derde proeve, die te zoeken in werk, hem niet aanlacht? dat hij oprijst, dat hij uitgaat?
| |
[T.G. Huet]
Naar de Societeit, meent ge, waar hij de makkers hoopt aan te treffen, het genot van wier omgang hem niet lang
| |
| |
meer zal zijn gegund? De gissing beveelt zich door waarschijnlijkheid aan, zij ligt voor de hand; en echter gaan zijne schreden niet in de rigting die tot het koffijhuis voert; voor den weg naar de Kalverstraat kiest hij dien naar de Keizersgracht. Wat mag het zijn dat, onder het voortschrijden, de beelden zijner toekomst, die hem straks toeblonken en aanlokten en meêvoerden, op den achtergrond wijken doet, tot zijn stap van ongeduld getuigt, tot zijn blik onrust verraadt? Het geldt den toestand eens lieven vriends, wiens lot hem in de laatste weken beurtelings hoop en vrees heeft ingeboezemd, die hem thans somber stemt. Die jonkman is niet maar een der vele kennissen, welke hij der studie heeft dank te weten, hij is een der weinigen met wie hij op den vertrouwelijksten voet heeft verkeerd. Als gij hem gevraagd hadt door wien na Ter Meulen en De Haan Hugenholtz de grootste plaats in zijn hart werd bekleed, hij zou zonder aarzelen hem hebben genoemd naar wiens woning hij zich thans spoedt Bevoorregte leeftijd, in welken het gemoed voor zoo groote verscheidenheid van gestalten ruimte heeft; later eerst komen de krenkingen, waardoor het inkrimpt tot verlaten wordens toe! Was de jongeling, die aan deze sombere opmerking geen schuld heeft, was hij hem lief geworden, dewijl zij op het gebied der studie denzelfden weg bewandelden? dewijl ze, wedijverend, naar denzelfden lauwer streefden? Al hadden zij elkander in den voorhof der kennis ontmoet, sedert was er scheiding geweest tusschen het pad van dezen en het pad van genen; uit L.O.S. mogt menige aangename kennismaking dagteekenen, de innige sympathie waarvan sprake is werd in I.A.A.A. opgevat. Er is iets onbeleefds in, mir nichts, dir nichts, te beweren, dat iemands beschaving van hoofd en van harte door zijn bibliotheek wordt verkondigd; want wat zoudt gij, werd de maatstaf niet tot maar bij benadering ingekort, wat
| |
| |
zoudt gij moeten getuigen naar aanleiding van zoo menige jammerlijke verzameling prullen des dags, als op boekenrek bij boekenrek, uwen blikken wordt prijs gegeven? wat bij het gezigt van talrijke prachtbanden in gesloten pronkkasten, louter praal, u toefluisterend dat de eigenaar des huizes allerlei weelde weet te smaken, behalve die van den geest? Sweeping condemnations, als de Engelschen zeggen, gaan grif van de hand, en ruimen op; maar dikwijls verstuift door deze met het kaf ook het koorn. Slechts in engeren zin, slechts bij overvloed van middelen en wetenschappelijke opleiding is het woord, dat de boekerij ons het beeld geeft van hem die haar bijeenbragt, waar. Broederlijke toegenegenheid heeft den catalogus der werken bewaard, met welke zich in den opgang des levens de student bezig hield, wiens gedachtenis er u door zal aantrekken, hoop ik. Moge het mij gegeven zijn de vereerende voorkomendheid, waarmede de familie te Haarlem de vertrouwelijkste bescheiden, haar van dien oom overgebleven, te mijner beschikking stelde, te regtvaardigen. Bovenaan op de lijst der boeken in folio prijkt le Dictionnaire Historique et Critique de Pierre Bayle, - schrik niet van den scepticus! - die autheur mogt, ook nog uit anderen hoofde dan dien zijner geleerdheid, aanspraak maken op de belangstelling van onzen student. Er volgen in dezen vorm, er volgen in quarto, tal van Latijnsche en Grieksche woordenboeken; er volgen allerlei uitleggers der schriften, aan welke Rome en Athene beider eeuwige jeugd zijn verpligt. Weldra echter geven ons in de eerste gedaante C. Plinii Secundi Historia Naturalis en I. Swammerdam's Biblia Naturae, in de laatste Van Leeuwenhoek's en Van Musschenbroek's werken, en de schriften van Petrus Camper en die van Charles Bonnet en l' Histoire Naturelle van Buffon et Daubenton eene eigenaardige specialiteit van studie aan. De werken in octavo
logenstraffen die rigting
| |
| |
niet: want al begint de lijst, in den geest des tijds, met den Catechismus der Natuur van Martinet, - Lacépede, Blumenbach en Cuvier volgen weldra en J. van der Hoeven ontbreekt evenmin; - maar genoeg om zoowel de beoefening der natuurlijke wijsbegeerte, als die der natuurkunde aan te kondigen; wat zou mij regt geven er die der letteren om voorbij te zien? ‘Ab Jove principium,’ talrijk zijn de uitgaven, talrijk de verklaringen van Homerus; aan welke zich al wat Hellas in eere doet blijven, aan welke zich zijne geschiedschrijvers en zijne wijsgeeren sluiten, zoo wel zijne comici als zijne tragici, tot de idyllendichters toe; Tiedemann's Plato voldingt des jongelings liefde voor het Grieksch. Het eischt geen betoog dat men, toen door deze geblaakt, wat het Latijn opmerkelijks aanbood had gelezen; eerst uit de navolgende school plagt men tot de oorspronkelijke over te gaan. Wat de nieuwere letterkunde betreft, de schaal slaat tot zinkens toe ten gunste der Fransche door; wat wegen de weinige exemplaren der Britsche: Childe Harold's Pilgrimage in het oorspronkelijk, Goldsmith en Robertson in het hollandsch vertaald? - wat enkele verdwaalden der Germaansche: Rabener, Gellert, Meiszner, Jean Paul en Körner; wat Herder's Ideeën en Schiller's Werke, tegenover den driedubbelen oogst van den Gallischen akker, tegenover al de bloesems en al de vruchten van Frankrijks zeventiende, achttiende en negentiende eeuw? Laat het u niet verbazen dat la part du lion in deze boekerij la belle France ten deel viel: onze student is naneef van den vermaardste der bisschoppen van Avranches; verwonder er u veeleer over dat gij in hem, bij wien gij buiten de Discours en Sermons van Saurin zoo vele en zoo velerlei leerredenen van herders du Troupeau
Wallon opmerktet, geen theologant aantreft. Talrijk plagten ze in zijn geslacht te zijn, talrijk waren ze nog in zijne dagen; sedert anderhalve eeuw in den voor hen in
| |
| |
tweede vaderland verkeerden vreemde, de verkondiging voortzettende van dat geloof, om 't welk hunne vaderen uit het eerste werden verdreven. Nakomeling der réfugiés moge hij aan eene Hollandsche hoogeschool candidaat in de Letteren zijn geworden en student in de Natuurlijke Historie, zijne beschaving is geene andere dan die welke tweehonderd jaren lang schier bij uitsluiting de Europesche mogt heeten, is de Fransche. Hoe zou zijne bibliotheek tegen hem hebben getuigd, hadden in deze het tal Engelsche en Duitsche boeken, hadden zelfs de Hollandsche in haar de belles lettres onzer buren geëvenaard. Toch zijn ook wij vertegenwoordigd, in veel van het beste wat wij toen hadden aan te bieden: in de voortreffelijke uitgaven der klassieken door onze vroegere geleerden bezorgd; - in Cats en Hooft, - den tijd kenschetsend faalt Vondel, al ziet Antonides zich eene plaats aangewezen; - in Lucretia Wilhelmina van Winter, geboren Van Merken en Elisabeth Wolff, geboren Bekker; - in Bellamy en Loosjes en Helmers, in Van der Palm en Bilderdijk. Als er zijn die deze verzameling des ondanks vollediger wenschen, de jongeling zou zich ten blijke zijner gehechtheid aan het land zijner geboorte op grooter offer kunnen beroepen dan eenige geldelijke uitgave; hij heeft voor Vorst en Vaderland het zwaard aangegord; op de lijst der Leidsche Jagers staat zijn naam: Théodore Guillaume Huet. Hoe heeft Bakkes hem benijd bij het vernemen van dat besluit, hem benijd bij het afscheidsbezoek vóór het uittrekken aan vrienden en verwanten gebragt, hem benijd tot de makker zijne klagt weemoedig beschaamde: - ‘Gij weet immers dat ik wees ben?’ - Al deed dit beroep op zijn gemis de donkere kijkers van den achterblijvende vochtig glinsteren, het werd niet vereischt, opdat deze zijne schreden met belangstelling volgen zou. Wij zagen Bakkes allen overigen briefwissel opschorten tot hij de uitgetrokkenen
had bedacht; dat wij hem ook hadden gezien
| |
| |
hoe hij ontstelde, toen hij in het verslag des wapenfeits van den 5den Aug. als een der eerst gekwetsten Huet vond vermeld. Even natuurlijk als het heeten mogt dat zijne moeder juichte in haar hart, Rein voor dergelijk onheil te hebben behoed, even natuurlijk was het dat deze zich de veiligheid in welke hij verkeerde, schier schaamde, dat hij zich die bitter verweet. In eenige regelen schrifts is de indruk door het onheil op hem gemaakt voor ons bewaard gebleven. Onrust des eersten dags, vruchteloos vragen: waar en hoe gekwetst? wat bleekt ge pijnlijk! Eindelijk echter werd het avond, eindelijk nacht en zie: de volgende morgen bragt geruststellend berigt; vóór het einde der week ontving hij een met potlood geschreven briefje: ‘ik ben ten huize van Oom L'Ange, zoek er mij spoedig eens op.’ Ook zonder die uitnoodiging zou dat zijn geschied. Daar schelde Bakkes, zes of zeven grachten voortgewandeld, aan in de woning des Walschen leeraars, daar werd hij bij zijn vriend toegelaten. ‘Ik herken den hoest,’ hoorde hij dezen achter een kamerschut lagchende zeggen, toen op zijn zacht tikken eene bedaagde maar des ondanks beminnelijke vrouw de deur der zaal opende; toen eene lastige bui zijne buiging afbrak, toen zij hem voorging naar het ledekant, de gordijnen aan welks voeteneinde waren ter zijde geslagen, ten einde de gekwetste uitzigt mogt hebben in den tuin. Op wilde deze zich rigten, maar een vriendelijk: ‘prudence!’ der verpleegster voorkwam het - al beweerde Huet: ‘mais il n'y a pas de quoi.’ Bakkes riep hartelijk: ‘Blijf stil liggen, vriend! ik ben blij genoeg dat ik je zoo mag weerzien!’ En de vrouw van jaren zette zich aan het verst verwijderde der drie vensters neêr; - en de vraag: ‘Er is dus bij de wonde geen gevaar meer?’ volgde op den handdruk der jongelui, - en de verzekering: ‘Als
ik nog eenige dagen het bed hou, zal de heele historie vergeten zijn,’ deed het gelaat des be- | |
| |
zoekers stralen van vreugd. Hij had wel: hoezee! willen roepen, maar die deftige dame aan het raam! ‘God zij gedankt, Huet! dat jij en de jongens er zoo roemvol mogt afkomen,’ dat gaf pas. ‘Roemvol?’ lachte de gekwetste, ‘ik was de eerste die een blaauwe boon kreeg, hier in het linkerbeen, even boven de knie.’ ‘Oef,’ viel Bakkes in. - ‘In het eerst,’ hernam de uitgetrokkene, ‘in het eerst merkte ik er niets van, maar allengs viel het mij zwaar de makkers bij te houden; ik was stram, ik moest achterblijven; verbonden ging ik meê op de gekwetsten-kar naar Beeringen.’ De bezoeker zette een gezigt als woonde hij het uithalen eens kogels bij; van het ledekant klonk het geestdriftig: ‘Dáár hebben onze jongens zich dapper gekweten; ondersteund door eene compagnie flankeurs, verdreven zij wel duizend Belgen uit dat dorp.’ Het scheen dat Bakkes groote oogen opzette. ‘Ik mag er van meê praten,’ voer Huet voort, ‘want ik werd de onzen hier en daar in den hollen weg gewaar, tirailleerende op de blaauwe-kielen; die gaven antwoord, maar mikten zoo slecht, dat ze maar ééns raakten; gij hebt zeker gehoord wie der studenten daar werd gekwetst?’ ‘Stollé’ viel de bezoeker in; en toestemmend knikkende liet Huet er op volgen: ‘De meeste kogels vlogen over onze kar, op menige hoogte des wegs, zoo digt heen, dat ik eigenlijk toen het grootste gevaar heb geloopen, door mijn hoofd op te willen houden om rond te zien.’ Het zou u, verbeelde ik mij, als Bakkes zijn gegaan, - bewonderend hadt gij den bescheiden verteller aangestaard, - maar tot u als tot hem zou hij hebben gezegd: ‘Kom liever hier naast me zitten dan dus tegen over mij; ge wordt zoo niet gewaar hoe ik door de
zorg van mijn ange gardien de herfstzon geniet.’ Uw stoel omzettende als Bakkes hadt ge, dezen gelijk, den blik naar de geprezen vrouw van jaren gewend, en zoudt ge niet minder dan hij verrast zijn geweest, dat zij zachtkens was opge- | |
| |
staan, zachtkens het kamerschut omgegleden, zachtkens verdwenen. Hoe de jonge lieden de kieschheid waardeerden, die hen vergunde eene wijle vertrouwelijk voort te kouten. ‘En gij vondt te Beeringen goede verpleging?’ vroeg de bezoeker. ‘Als overal,’ hernam Huet, ‘meer blijken van belangstelling dan ik verdiende.’ Er was beurtelings gemoed en geest in de wijze op welke de gewonde vertelde, hoe voorkomend men alom voor hem was geweest; van hoeveel gewigt men het behoud van zijn leven had geschat. ‘Ik acht mij zedelijk verpligt, als het na mijn herstel weer tot vechten komt, iets heldhaftigs uit te voeren’. En de bezoeker schertste, deelnemend in de opgeruimde stemming des vriends, over de geneugten aan zijnen toestand verknocht: ‘Weet gij wel, dat e al bezongen zijt?’ - ‘Och, kom.’ - ‘Zoo luister:
Nun endlich pfeift Musketen-Blei
Und trifft, will's Gott, das Bein,
Und nun ist alle Noth vorbei;
Man schleppt uns gleich hinein
Zum Städtchen, das der Sieger deckt,
Die Frauen, die man erst erschreckt,
Sind liebenswürdig zahm.’
Onder de voordragt had Huet zich niet weerhouden toe te juichen; - ‘waren zij dat?’ vroeg Bakkes. - ‘Och, die Beeringsche Mieke's, -’ was het antwoord, ‘maar ga voort met uw liedje, schalk!’
‘Da thut sich Herz und Keller los,
Die Küche darf nicht ruhn;
Auf weicher Betten Flaumen-Schoosz
Kann man sich gütlich thun.
| |
| |
Der kleine Flügelbube hupft,
Sogar das Hembdchen wird zerzupft,
Das nenn' ich doch Charpie!
‘Naar de natuur geteekend,’ - neuriede de bezoeker. - ‘Poëtisch geïdealiseerd’ hervatte de jeugdige ondervinding, ‘ook ben ik maar drie dagen onderweg geweest.’ - ‘En daarom spaar, ik u het couplet, waarin al de meisjes uit de buurt wedijveren, wie den dappere het meest van dienst zal zijn; maar het laatste, het profetische, dat zult ge hooren, hoe weinig gij het ook verdient, die, trots mijn raad, Goethe niet hebt bestudeerd:
Der Köning hört von guter Hand:
Man sey voll Kampfes Lust;
Da kömmt behende Kreuz und Band
Und zieret Rock und Brust.’
‘Eer dat gebeurt....’ viel de gewonde in. ‘Bezoek ik u nog eens weêr,’ zei Bakkes, die vreesde reeds te druk te zijn geweest; de deur was zachtkens opengegaan, de moederlijke vriendin weêr binnengekomen.
Helaas! het leed niet lang of hij moest zich zelven vragen: zou de ure des wederziens ook die des afscheids zijn geweest? Voor de wie weet hoeveelste maal thans weder, om berigt van den vriend, op weg, heeft de voorstelling die hij zich, zijns ondanks, van dezen vormt, geen zweem der vrolijkheid meer, welke hem bij het eerste bezoek zoo aangenaam had verrast. Hoe waren de streelende indrukken daaruit medegedragen, luttel dagen later, door eene schrikwekkende mare weggewischt. De vrees voor de gevolgen der wonde mogt
| |
| |
zijn geweken, een nieuwe teistering deed plotseling het ergste duchten. En welk eene ziekte! Al wat er liefelijks in de heugenis hunner ontmoeting school werd, door de tegenstelling waartoe zij uitlokte, in iets pijnlijks verkeerd. Schoon Bakkes onder de betoovering verkeerde van den smaak, waarmeê het vertrek was gestoffeerd in 't welk het ledekant eene zoo benijdbare plaats ontving; - schoon het hem was als werd hij in de verte de dahlia's gewaar, de kleurenpracht harer bloemen in den gelen herfstzonneschijn tegen het donkere lommer beurende; - schoon hij op het tafeltje binnen het bereik van den reconvalescent den besten autheur in dergelijken toestand, schoon hij Molière zag opgeslagen, - als de arme zieke zelf hem verscheen, dan huiverde hij. Verscheen, zeg ik, want dezen andermaal te zien, was hem niet vergund geworden; de besmettelijkheid der plage, aan welke hij ter prooi was, verbood het. Wat donkere schaduwen had het verloop der krankte, bij wijle, op deze anders zoo zonnige maand reeds geworpen. Door de tusschenkomst der Franschen was aan onze overwinningen in België een einde gemaakt; de eene student voor, de andere student na, had zich verlof weten te verwerven om verwanten en vrienden te bezoeken: welkomst bij welkomst werd hartelijk gevierd. Er voegde zich bij deze algemeene aanleiding tot feesten voor Van den Brink eene bijzondere: de dagen die hij nog te Amsterdam zou doorbrengen waren geteld, Leiden kwam al digter: indien niet iedere zamenkomst eene plegtige worden zou, moest hij er voor zorgen dat zij in eene prettige verkeerde. Wat deed hij het gaarne! Echter, scherts noch schalkte hadden bij de geïmproviseerde maaltijden langer val, eensklaps bezweem aan het boveneinde der tafel de jolige drukte en was het aan het benedeneinde straks even stil, - onaangeroerd bleven de boordevolle glazen staan, als het harte des overgekomen vrijwilligers van Huet gewaagde,
| |
| |
en hij op zijne vraag hoe het dezen ging, het gelaat der aanzittenden betrekken zag. Echter, uit had op het onverwachtst de opgewondenheid van Bakkes, die zich, zoo argeloos ijdel, te goed deed op den invloed, hem bij zijne makkers bedeeld; - te midden zijner aansporing zoo wel elkander als der wetenschap trouw te blijven, stokte zijne stem soms plotseling, als hij den vriend voor zich meende te zien, op dat hagelwitte laken geen beeld van lust en leven meer, een voorwerp van mededoogen, van afgrijzen tevens! Huet had de kinderziekte, een naam der krankte in vorige dagen gegeven, toen alle jeugd hare prooi mogt heeten, maar van welke zij, sedert Jenner's uitvinding, afstand moest doen, Huet had de pokken; - ‘aan toevallige oorzaken schijnbaar te wijten’ luidt het in de taal des geloofs der zijnen, ‘schoon zij er eene bestelling der Voorzienigheid’ in eerbiedigden. ‘Een der nachten in welke ik, om den wil zijner wonde, bij hem waakte,’ herinnert zich een zijner trouwste vrienden, de heer J.F. Burdet, ‘de laatste waarin ik hem dien dienst bewijzen mogt, was rustig omgegaan; toen mijne bezigheden mij dwongen hem vroeg in den morgen te verlaten, trof mij de hitte zijner hand. Ik repte van koorts; “gekheid,” zei hij, en gerustgesteld ging ik heen. Eer het middag geworden was, deden zich de verschijnselen op, des avonds was er geen twijfel meer. Waarschijnlijk had men den besten jongen in besmette dekens vervoerd!’ Helaas! ook in den gang dezer ziekte faalden de afwisselingen niet, welke de genegenheid van betrekkingen op zoo wreede proeven pleegt te stellen: tegen het einde van Augustus ‘wanhoopte de wetenschap aan zijn behoud;’ - op den voorlaatsten dag dier maand nam ‘de krankte een gunstiger keer;’ - in het begin van September ‘vorderde zijne herstelling langzaam.’ Toch had eergister (Zondag den 11den) de boodschap weinig
bevredigend geluid; op heden, den 13den, wil
| |
| |
Bakkes zelf vernemen hoe het den lijder gaat. Als zijne moeder wist dat hij aan die woning denkt aan te schellen, hoe zoude zij...maar wat gaat hem aan dat hij, over de sluis der Spiegelstraat het huis naderende, eensklaps schrikt? dat hij stil blijft staan? dat hij verbleekt, en tranen uit zijne oogen springen? De gordijnen zijn afgenomen, - de luiken gesloten, - Huet is reeds niet meer! Hij treedt het huis des rouws in, hij verneemt dat de lieve vriend in den vooravond van gister, geduldig, berustend is verscheiden! Hoe de kinderlooze oom van dezen, hoe de eerbiedwaardige J. Teissèdre L'Ange, die zijnen Guillaume zoo lief had, de droefheid der vriendschap begrijpt. Hij heeft deernis met die eerste, diepe wonde, een jeugdig harte toegebragt. Bakkes moge van Snethlage Knoops hebben gehouden; wat was het verlies van dien bij wat hij thans derft? Hoog stond Huet bij hem aangeschreven, zoowel om het beminnelijke van zijnen aard, als om het zedelijke van zijnen zin; en toch wat hij verloren heeft, hij beseft het eerst ten volle bij die lofspraak der liefde, door den man van jaren zijnen gunsteling gewijd. ‘Coeur d'or’, getuigt deze, ‘schijnt Guillaume een voorgevoel te hebben gehad dat hij vroeg sterven zou; beschikte hij over de helft van zijn vermogen ten behoeve van een vriend, dien hij geloofde niet dankbaar genoeg te kunnen zijn; je vous lirai plus tard ce testament, touchant comme je n'en lus jamais’. En Bakkes heeft op zijne beurt tal van bijzonderheden bij te brengen, waarom hij zich zoo innig aan Huet had verknocht gevoeld, wat hem dezen zoo lief deed hebben. De uitstorting was weldadig voor beider gemoed; al bleek, toen zij straks scheidden, zoo min de droefheid des ooms als die des vriends er door gelenigd. De eerste had boven den laatste de afleiding voor, welke allerlei sombere beschikkingen medebrengen; maar Bakkes die alleen huiswaarts keerde, Bakkes die
te moede was, als wij allen het eens zijn
| |
| |
geweest, bij het eerste verlies van hem of haar aan wie wij innig waren gehecht, Bakkes die voortaan wist hoe onverbiddelijk, hoe vernietigend, hoe wreed de dood is, - hij leed, geloof ik, het meest. Er was strijd tusschen de voorstelling van velerlei weelde die hem aan de Hoogeschool verbeidde, tusschen den droom der vrijheid hem daar beloofd; - eene weelde welke niets ongeoorloofds zou hebben, eene vrijheid waarop hij aanspraak maken mogt; - en deze plotselinge verijdeling van de gegrondste hoop, dit onherroepelijk te niet doen der schoonste verwachtingen! Bittere beschaming, zoo wel van onze eischen als van onze wenschen! Eene wolk gelijk, die op een schoonen lentemorgen eensklaps de stralen der zon onderschept en het gansche landschap zijn luister derven doet, verbreidde de schaduw des verscheidenen zich over geheel zijn verschiet. Niet als een spiegel u bij den eersten blik den beste een beeld in alle zijne bijzonderheden getrouw weergevende; neen, in verspreide trekken, maar die zich toch zonder moeite laten vereenigen, deelt ons zijn briefwissel uit die dagen, wat er in zijn gemoed omging, meê. ‘Des Vrijdags,’ - 16 September, - ‘om 9 ure vertrok het jagt met het stoffelijk overschot van den dierbaren overledene,’ luidt eene aanteekening in de familiepapieren, mij ter inzage verstrekt, ‘naar het Diemer Kerkhof, alwaar het door zijne vrienden naar het graf werd gedragen, terwijl door den heer J. Teissèdre L'Ange, mede uit naam der famille en der aldaar tegenwoordige broeders C.D. Huet en P.J.L. Huet de toespraak werd beantwoord door den vriend van den afgestorvene, den heer Bakhuizen van den Brink, gehouden.’ Het dorpskerkhof, aangelegd door eenige bewoners der hoofdstad - luttel jaren vóór de Bataafsche Republiek, bij een harer vele vergeefsche decreten, het begraven binnen de heiligdommen afschafte; - het dorpskerkhof ontsloot zijne in allerijl gekochte groeve, voor wie een
| |
| |
maand vroeger aan alles had gedacht, behalve aan eene eenzaamheid, slechts bij wijle gestoord als een rijtuig over den straatweg naar Muiden rolde, als de jager van de trekschuit op zijn knol stapvoets voorbijschreed. Ontleende Bakkes, toen de koetsen stil hadden gehouden voor het eenvoudig ijzeren hek, zonder eenig zinnebeeld, zonder eenig opschrift, geheel in den geest des tijds, die tot op de praalgraven toe geen wapenschilden gedoogde, die deze door burgerkronen vervangen deed; ontleende hij, zoodra de kist het kleine eind wegs van den ingang tot den opgedolven zandhoop was voortgedragen, ontleende hij dier tegenstelling zijnen aanhef? Verplaatste hij zich uit het gewoel des krijgs in de stilte van het graf? Trof het hem ijlings onder het voortschrijden dat tal van zerken ter regterzijde verkondigden, hoe velen op dit stuk gronds reeds hunne laatste rustplaats vonden, terwijl ter slinke op slechts maar enkele plekken de groenheid van het veld door het graauw der steenen werd afgewisseld? wist een der makkers dat verscheidenheid van eeredienst ook hier nog gemeenschap van rust ontzeide? Verhief hij zich bo ven den jammer onzer aardsche twisten in den liefelijken vrede des hemels? Ik geloof niet dat ‘deze zijne gedachten waren, deze zijne verzuchting.’ Bespiegelingen als de geschetste strookten niet met de stemming des oogenbliks; onwillekeurig drong zich alles wat dit alleen-zijn drukkends eigen schijnt mij op, toen ik onlangs aan den voet van de zerk No. 106 stond, en de doodgraver mij verzekerde dat dit graf sedert 1831 niet was geopend. Wie der zijnen ook, welke den jongeling waren gevolgd naar het land waaruit niemand wederkeert, zelfs de Oom, dien hij zoo liefhad, zij werden begraven onder gewelven in groeven der vertering verkeerd; Amsterdam was dertig jaren langer dan eenige stad des rijks voor de stem der hygiène doof! Maar
| |
| |
mogt hij er daarom verlaten heeten? rustte zijn assche er des ondanks niet bij bekende en beroemde tijdgenooten? de uitzonderingen op de behouders ook van het verkeerde, die meer dan ten halve uit de wereld wilden scheiden, die voortaan van haar gewoel en gewemel volkomen verlost wenschten te zijn? Velerlei aandoeningen ten prooi onder het lezen van onvergeten namen op zerk bij zerk, vreugde en smart uit een lange reeks van jaren vernieuwende, was ik het die vervolgens eene wijle de schaduw zocht der ridselende popels, ter wederzijde des wegs, waardoor het kleine kerkhof in tweeën wordt gescheiden, zich hoog opbeurend. Lommer, het is de eenige weelde, waarop eene laatste rustplaats aanspraak mag maken; ruimte zou ik haar vereischte willen noemen, zoo stad bij stad niet blijkbaar alles onbekrompener plagt toe te meten, dan de gelegenheid weer te keeren tot het stof waaruit wij zijn ontsproten. Op dat luttel tal vierkante voeten, het is waar, mag onze ijdelheid stichten en schrijven wat haar goeddunkt; maar een toegang om de plek te naderen waar wat u dierbaarst is rust, zonder verpligt te zijn over de zerken van anderen te treden, het schijnt te hoog een eisch, welk eene bron van inkomsten de sterfelijkheid ook voor de gemeenten moge ontsluiten! Uit het middenpad weidde mijn blik over het veld door de hagen omlijst; wat natuurlijker dan dat de doodgraver ophaalde van Catholijken links en Protestanten regts? Zag ik, zonder het te weten, door het ijle loof naar den zonnigen hemel boven ons, zich over beiden, zonder scheidingskloof, welvende? ‘Het heugt mij dat ze werden geplant, een veertig jaar geleden,’ zei de man die bij de boomen bleef, en me tot de groeve No. 106 weerbragt. Op den dag van Huet's ter aardebestelling waren zij er dus nog niet, of zwiepten slechts in de herfstlucht heen en weer, zonder dat hun loofgeridsel de droefgeestigheid verhoogde. Ook had Bakkes er geen behoefte aan; zijn hoofd en
| |
| |
zijn hart waren vol genoeg van smarte. Hij heeft gezegd wat beide hem ingaven, en hij schreit. Teissèdre L'Ange neemt het woord. Verwacht gij eene lofspraak op den verscheidene? - eenige fragmenten aan den uitersten wil van dezen ontleend, zullen hem als vriend en als christen doen kennen. Het eerste gedeelte des testaments is gesteld eer de gedachte uit te trekken bij den overledene kon opkomen, eer het oproer dat omwenteling worden zou, uitborst; het dagteekent van den 3den Augustus 1830. ‘Diep doordrongen,’ dus vangt het aan, ‘van het gevoel mijner sterfelijkheid schrijf ik deze regelen over de beschikking die ik wil dat na mijn overlijden over mijne goederen zal plaats hebben.’ En hij, het eenige kind zijns vaders uit den tweeden echt van dezen, vindt er geen bezwaar in de helft van zijn vermogen aan een vriend te vermaken; hij vertrouwt dat deze beschikking door ‘zijne hartelijk beminde broeders en zusters ten volle zal worden gebillijkt, vooral daar zij allen reeds tot een gevestigden stand in de maatschappij zijn gekomen.’ Schaarsch blijk van trouwe tot in, tot na den dood! bij 't welk dien geletterden geestelijke, als hij er eene toespeling op waagde, voor zooverre de kieschheid dit toeliet, de schoone plaats uit Montaigne voor den geest moest komen: ‘Si, en l' amitié de quoy ie parle, l' un pouvoit donner à l'aultre, ce seroit celuy qui recevroit le bienfaict qui obligeroit son compaignon: car cherchant l'un et l'aultre, plus que toute aultre chose, de s'entre bienfaire, celuy qui en preste la matiere et l'occasion est celuy là qui faict le liberal, donnant ce contentement à son amy d'effectuer en son endroict ce qu'il desîre le plus.’ Of is niet de toon waarin de volgende verklaring der
vriendschappelijke genegenheid is gesteld, - als gij een waas van sentimentaliteit weet weg te wisschen, - de schoonste dagen der oudheid waardig? ‘Hij de geliefde van mijn hart was mij steeds een broeder, ja,
| |
| |
meer dan een broeder. Wij waren vrienden in de naauwste beteekenis des woords. Zijn schoone ziel lag voor mij open; geen geheim van zijn harte was mij onbekend; met vurige genegenheid heb ik hem steeds liefgehad. - - - - - - - - - - Ik weet dat ik geenszins in staat ben, al wat ik hem ben verschuldigd, op die wijze te vergelden. Wat hij mij gedurende mijn leven, en vooral éénmaal geweest is, laat zich door geen goud of goed vergelden. Ook weet ik dat hij zelf daaraan weinig waarde hecht, maar voor mij is thans de gedachte zoo zalig, dat ik ten minste eenigzins tot zijn geluk kan meewerken. Ik vraag alleen dat hij zich na mijn dood onze oude vriendschap herinnere: in zijne gedachte te blijven leven, is zoo zoet.’ De leeraar had van den vriend gesproken, de beurt was aan den christen. Eer iemand er zich over verbaze dat Teissèdre L'Ange in zijn tijd en op zijn standpunt zeggen dorst: ‘Mais il y avait plus en lui que du Montaigne, plus même que du David s'écriant: l'amour que j'avais pour toi était plus grand que celui qu'on a pour les femmes;’ hij leene het oor aan de woorden waarmede het eerste gedeelte des uitersten wils wordt besloten: ‘Thans is de gejaagdheid, die er in mijne ziel heerschte, bedaard: echter zie ik het uur mijns doods met schrik te gemoet. De oneindige barmhartigheid des Scheppers in onzen Zaligmaker is het eenige waarop ik hope. Hij is voor alle zondaars gestorven, ook voor mij die misschien minder dan iemand anders die oneindige weldaad verdiene. Die oneindige barmhartigheid zij mij genadig.’ En spreekt hem, die zich verwonderde over zoo hoogen lof, uit deze woorden demoed des geloofs toe, hij verheuge zich in het vertrouwen van 't welk de jongste afscheidsgroete aan zijne vrienden in het toevoegsel getuigt. Geschreven in de laatste dagen van de bange Octobermaand
| |
| |
1830, ‘onzeker wat, in den tegenwoordigen toestand van ons vaderland, mijn lot zal worden,’ draagt hij de uitvoering van zijnen wil op ‘aan den besten Oom, die hem ook dit bewijs van zijne vaderlijke zorg en liefde niet zal weigeren;’ roept hij allen die hij heeft liefgehad, dankende een aandoenlijk vaarwel toe, het innigste aan dengene die hem het dierbaarst was. ‘God alleen weet, beste vriend! of wij elkander zullen wederzien; maar al gebeurde dit ook niet, geen nood! Denk aan den berg der eeuwigheid: daar immers, daar zien wij elkander weêr; derwaarts heeft onze gezegende Verlosser het spoor gebaand. Hij zal ons met al die ons lief zijn, vereenigen in het huis Zijns vaders. Met deze troostrijke gedachte scheide ik wel gemoed van hier. Zij ondersteune en vertrooste ons allen.’ ‘- Que pourrais-je dire de plus ou de mieux?’
Ten goede, zou ik zeggen, ten goede zal men het mij houden, dat ik de levenden eene wijle voor den doode wijken deed; wanneer van zielen, edelaardig als de ziele Huet's, niet van zelve een licht uitging, 't geen al wat haar omringt dof straalt; schoon het voorbeeld derzulken onloochenbaar den weldadigsten invloed is verzekerd. Welken indruk had Bakkes er van ontvangen? Hij schetse ons dien, ten deele met zijne eigene woorden. Op den dag der ter aarde bestelling volgde het feest van den Intogt des Prinsen van Oranje in de hoofdstad, - de ochtend waarop Withuijs haar toezong: ‘Dek uw dijken met laurieren, Tooi u als een jonge bruid, Stad van Aemstel!’ - de middag waarin zij den Overwinnaar welkom heette met eene geestdrift anders onzen volksaard vreemd. ‘Het eerste dat ge mij schreeft was over den besten Huet’ lees ik in de regelen aan den heer J. ter Meulen Hz., in antwoord op de letteren van dezen van 16 September 1831. ‘Ik ontving uw brief juist den dag nadat wij hem plegtig hadden begraven,’ en al is meer dan eene maand sedert voorbijgegaan,
| |
| |
al is de schrijver niet langer te Amsterdam, - plaats en dagteekening zijn Leiden 22 Oct. 1831, - de droeve tegenstelling tusschen de stemming des algemeens en zijn bijzondere heugt hem maar te zeer. Het schrijven van den Bodegraafschen vriend is hem geworden: ‘op een tijd waarin Amsterdam door de komst der Vorsten in volle drukte was, maar tevens het zoete morgengekraai der opstanding (zoo als Asmus zegt) hetwelk ons over het graf van Huet was opgegaan, nog weergalmde in mijn hart.’ - Gij beweert uwe oogen niet te gelooven! Bakkes die Asmus aanhaalt! Bakkes, de bewonderaar Schleiermacher's dweepende met Claudius! dien, zoo als Hettner het met groote matiging uitdrukt, ‘es gelang, im einfältigen Kinderglauben zu bleiben, weil er sich im Grunde nie von demselben entfernt hatte. “Bleibe der Religion deiner Väter getreu und hasse die theologischen Kannegieszer,”’ toen, ‘um mit Goethe zu sprechen aus dem Fuszboten ein Evangelist wurde; oder, wie Jacobi sich ausdrückt ein Bote Gottes.’ (H. Hettner. Literatur-Geschichte des Achtzehnten Jahrhunderts III Theil, III Buch. 1ste Abtheilung, S. 327). ‘Tegenstrijdigheid,’ roept ge; alsof gij noch ik, alsof de meesten onzer niet aan hetzelfde euvel hadden gehinkt en nog hinkten op de sedert die dagen zoo glibberig geworden baan des geloofs; alsof deze misplaatste bewondering in zoo jeugdigen leeftijd niet veel vergefelijker ware dan die van Tollens, op meer dan middelbaren ons 's mans Liedjes vertolkende! ‘Schon aus Bürgers Gedichten sind nur wenige voll ächtem poetischen Golde im Volke geblieben, von Claudius noch wenigere, und diese einzelnen (Bekränzt mit Laub - Der Mond ist aufgegangen -
u.a.) wiegen wohl den ganzen Rest der Habseligkeiten des Asmus auf. Selbst an dem Besten aber ist aller Glanz, im Gegensatz zu den bürger'schen Gedichten, wie absichtlich gelöscht; und von Reizmitteln ist nur etwas Rührung
| |
| |
und Empfindsamkeit angewandt. Der eifrige Anhänger des Ossian und Yorick sucht gern das Dämmerungsartige und Schwermüthige, er lächelt und weint in einem Zuge, er hat eine Freude an der Trauer, er sieht gern begraben, schon die Zueignung an Freund Hain, und zwar ausdrücklich nicht an den schönen Jüngling mit der gesenkten Fackel, ist charakteristisch.’ (Geschichte der Deutschen Dichtung, von G.G. Gervinus. Fünfter Band. S. 36 u. 37.) Ik zou het oordeel niet hebben medegedeeld, indien deze woorden geen eigenaardig licht wierpen op wat der stemming van Huet ziekelijks aankleefde; voor zoo verre Asmus betreft, de tijd heeft in Wandsbeck zelf zoo niet den staf over den ‘Boten’ gebroken, dezen toch alleraardigst op zijne plaats gezet. Welk eene teleurstelling, welk eene les verbeidt hem die zich in eene vlaag van geestdrift voor Claudius ter bedevaart naar het vroeger zoo vermaarde dorp in Hamburg's liefelijke omstreken opmaakt! Van Hamm tot Horn heeft hij er niet slechts vrede meê, neen, verlustigt hij er zich in dat de weg uit een rij van villa's bestaat, villa's die aan zijne slinke, door de open vakken in den anders digten lommer, hier en daar het verrukkendste uitzigt hebben op het glooijend dal ter regte. Eindelijk echter, eindelijk van dat schoone verzadigd vraagt hij, in nieuwe breede straten of op een groot plein gekomen, eindelijk: ‘Waar blijft Wandsbeck?’ ‘Sie sind ja da, Herr!’ is het antwoord; het dorpje blijkt eene stad geworden, wier oudste, wier onaanzienlijkste deel nog de heugenis van Claudius bewaart, terwijl het om hem heen wemelt van de grootste namen uit de gouden eeuw der Duitsche letterkunde. Schiller heeft er zijne breede
‘Strasze’, van de balcons harer gevels wuiven bloemenklokjes; - Goethe zijn ‘Graben’, voor wier huizinge het tweespan des bankiers trappelt van ongeduld; - tot Bürger, Seume, Körner toe, zij hebben er hunne wijk: alleen Asmus is, overjaard, weg- | |
| |
geschrompeld. - Dwaalde ik door deze uitweiding zooverre van mijn onderwerp af, dat de lezer het er door uit het gezigt verloor? Gewillig zou ik schuld belijden als mijne opvatting der stof niet medebragt de verschijnselen dier dagen in verband met de onze te beschouwen. Intusschen, meer dan die verdediging lacht mij de terugkeer tot Bakkes aan, de sombere aandoeningen van wiens verslagen gemoed weinig strookten met ‘het juichend gewoel der dankbare burgers.’ Het gebrek aan harmonie tusschen het daverend opgaand: ‘Oranje boven!’ en 't ‘Vaarwel’ hem uit eene andere wereld toegefluisterd, ‘deed hem’ met een zijner vrienden, ‘die ook Huet's vriend was geweest, de stilte van het land zoeken.’ Amsterdam's omstreken hadden toen zoo min als zij het thans nog hebben voor een wandelaar veel aanlokkelijks. De dagen in welke de weg door de Watergraafsmeer ter wederzijde op buiten bij buiten boogde, die langs de kronkelende zoomen van den Aemstel door lusthof bij lusthof verrasten, waren vast voorbij; de dagen in welke niet het rijk, niet de stad, neen de wetenschappelijke zin en de weldadigheidslust van maar eenvoudige burgers den Zoölogischen Tuin en het Vondel-Park zouden scheppen, nog niet aangelicht. Rozenburg in de Meer, Lockhorst aan deze, de Beerenbijt aan gene zijde van den stroom die de hoofdstad haren naam geeft, plagten het doel te zijn werwaarts men wandelde; gister hadden de lijkkoetsen den weg door de eerste gekozen, het schouwspel des vervals dat de lange laan aanbood had de bedroefden toen niet gedeerd. Dezen thans andermaal te gaan? daarvan kon geen sprake zijn. En echter, een der wijken te
kiezen, in welke vlaggen en wimpels de straten overhuifden, die waardoor het koninklijk gezin was ingetogen, wie der beide vrienden die er aan dacht? Om het zeerst verlangden zij, al was het maar van verre, de plek te begroeten of de plek weer te zien, waar
| |
| |
zich de groeve voor den dierbare ontsloot, ‘waar zij den opregtsten vriend zijner vrienden ter aarde bestelden.’ Slechts de wandeling langs de Weesperzijde gaf er gelegenheid toe; vóór den Omval den dijk ter zijde van de trekvaart opgegaan breidde zich weldra voor hen een der liefelijkste verschieten in de buurt der Amstelstad uit. Was het Julij geweest in plaats van September het tooneel zou inderdaad schoon zijn geprezen door wien een oog voor de eigenaardige weelde van ons waterland niet ontbreekt. In dien ganschen uitgestrekten beemd aan hunne voeten, - welks halve cirkel op den achtergrond zich zijne grenzen zag aanwijzen door breed gebladerd geboomte, - overal had het voor hunne blikken gewemeld van groepen het penseel eens Potter's waard. Hier zouden zij de zeis hebben zien slaan in het hoog opgeschoten gras, golvende als eene groene zee, - daar had het windje hun den geur medegebragt van het gekeerde, geelende hooi; - en tusschen beide zoo schilderachtige tooneelen, die een zweem van glimlach roepen op het gelaat van onzen stuggen huisman, ware het grazende of het liggende vee eene afwisseling geweest, als geene andere weide ter wereld aanbiedt. Doch het was herfst, en niet langer dreef het landschap in dat waas van goud 't geen de zomerzon, als de bui navonkelt op het gras, over zijn levendig groen verspreidt; doch het was herfst en onder de graauwe wolken, die het uitspansel deden inkrimpen, doemde uit de verte geen zwaar beladen wagen meer op, verraste digtebij geen vrolijk veulen meer door zijne sprongen. Ook was het niet naar die zijde des wegs dat de blikken der jongelieden zich wendden; over de ruischende biezen aan den anderen kant, over de golven der gezweepte vaart heen, zagen zij uit naar een torentje vóór hen. De klagte van dat riet, het klotsen van dat water, het eene als het andere scheen een weergalm van wat er
| |
| |
omging in hun gemoed. Bakkes hoorde zijnen vriend op zeggen:
‘Et quand je dis en moi-même:
Où sont ceux que ton coeur aime?
Onwillekeurig staarden beide in de rigting van het kerkhof; en zachtkens klonk het voort:
‘Leur tombe est sur la colline,
Mon pied le sait: la voilà!
Mais leur essence divine.
Mais eux, Seigneur! sont-ils là?
Le ramier porte un message
Qu'il rapporte à nos climats;
La voile passe et repasse:
Mais de son étroite espace
Leur âme ne revient pas.’
‘Waartoe ook?’ hernam Van den Brink, ‘waartoe ook? zou ik Lamartine willen vragen. “In droeviger somberheid dan ik ooit bij eenige begrafenis zag, stonden wij” gisteren, lieve Vriend! “om de groeve. Maar de weemoedig-godsdienstige, blijde aandoening die ons aller hart vervulde, toen” de brave “L'Ange ons eenige plaatsen uit het testament van den verheerlijkte mededeelde kan ik u niet beschrijven.”’ - ‘Laat mij uw afschrift dier rede eens inzien.’ - ‘Afschrift, rede, beste jongen! L'Ange begrijpt niets van Van der Palm's leerredenen, letterlijk uit het keurig gebonden boekske voorgedragen, hij overdenkt zijne stof, teekent eenige hoofdpunten op en spreekt verder voor de vuist; het best, beweert men, als hij zelfs dat weinige niet deed.’ - ‘Zoo als
| |
| |
toen hij uwe aanspraak beantwoordde?’ - ‘Hij was bewogen en toch zich zelven meester; zonder eenige gemaaktheid drukte hij de veeren zijner bril vaster tegen de fijne slapen, en trad toen bezield eene schrede vooruit. “Medeburgers!” ‘begon hij, - verbaas er u niet over, wij vernamen fluks van welke wereld hij dit meende, - “medeburgers! broeders! want aan den rand van het graf en voor God in den hemel zijn wij allen gelijk;” en sprak toen van de vreeze des Heeren, het beginsel der wijsheid; “jamais plus glorieusement définie” heb ik hem vroeger eens van den kansel hooren zeggen: que dans le beau vers: “Je crains Dieu, cher Abner! et n'ai point d'autre crainte,” - celle qui “surpasse toutes les autres, la seule qui nous sied.” Hoe hij ons haar ginds,’ en de blikken van Bakkes gingen naar het torentje ter regte, ‘hoe hij ons haar aanbeval! Wat ik er gister avond van opteekende moogt gij lezen.’ - Ter Meulen genoot dat voorregt, Ter Meulen las waarschijnlijk ook die aanspraak van Bakkes, van welke zijne zedigheid in den brief aan welken wij onze bijzonderheden ontleenen, zelfs geen gewag maakt, - voor ons is noch de eene noch de andere bewaard gebleven. Wat ons rest is het oordeel Van den Brink's over de aanhalingen uit het testament van Huet, door L'Ange in zijne woorden tot de jongelieden gevlochten. ‘Het waren,’ ging Bakkes onder het wandelen tot zijnen makker voort, ‘het waren de uitingen van een kinderlijk melancholisch “gevoel,” dat intusschen van meer geloof getuigde, dan uit de fransche verzen spreekt. “Het ootmoedigste besef van schuld, 't geen bijna met de woorden van Paulus, de hoop uitdrukt op eene zalige, door Christus verworven toekomst.”’ - Er
was aandoening in de stem des jongelings die de begrafenis niet had bijgewoond toen hij, na een oogenblik stilzwijgens, voortvoer zich te herinneren:
| |
| |
‘Ils furent ce que nous sommes,
Poussière, jouet du vent;
Fragiles comme des hommes,
Si leurs pieds souvent glissèrent,
Si leurs lèvres transgressèrent
Quelque lettre de ta loi,
Ah! ne les vois pas eux-mêmes,
Ne regarde en eux que toi!’
‘Neen, nu niet derwaarts,’ sprak Bakkes, toen zij op den driesprong des wegs waren gekomen, die hun de keuze liet naar het kerkhof af te slaan, of hunne wandeling voort te zetten; ‘laat ons over Zeeburg terugkeeren. Wat volgt er in de Pensée des Morts?’ - ‘Eene bede,’ was het antwoord, ‘als de vorige verzen doen vermoeden, een verhevene tegenstelling der onvolkomenheid van al het geschapene met de volkomenheid Gods. Het schoonste couplet schijnt mij steeds:
Si tu scrutes la poussière,
Si ton oeil divin les sonde
Et des cieux chancelleront;
“Monte, et plaide en ma présence!”
Tes vertus se voileront.’
‘Dieper dan een van ons allen,’ hernam Bakkes, ‘moet Huet, zijn leeftijd vooruit, dit hebben gevoeld. “Het leven
| |
| |
is dikwijls beuzelen, beste jongen! maar het sterven is geen beuzelen.” Bij het verlaten van het kerkhof kwam mij de bede op de lippen: “Een einde als het zijne! ze blijve de mijne in de verzoekingen die mij wachten” ze waarborge zijner ziele rust, bij de vraag die hij, met zoo droeve uitdrukking der vriendelijke oogen, me schijnt te doen:
“Ami, si ton ame est pleine,
De ta joie ou de ta peine
En de beide jongelieden zwegen een wijle, als zweefde hen een derde voor over de wateren van het Y, die zich spoedden naar zee en oceaan, al ruischende eene gedachte wekkende van oneindigheid! |
|