De werken. Deel 5. Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend[IX. Eens nog de vriend des vaderlands. 1833.
| |
[pagina 384]
| |
goed deed. Schertsend gaf hij de schuld van hun laat komen aan eene interessante patiënte des doctors, die hem een uur langer dan hem lief was in zijn kamertje liet wachten; vrolijk vertelde hij aan Drost hoe een kennis van beiden, een proponent, èindelijk eene plaats had gekregen, door in de weide van een zijner toekomstige ouderlingen bij den eersten blik juist te raden hoe veel de vetste os van dezen wegen zou, ‘voor een slagers kind was het geen heksenwerk.’ Ongedwongen verklaarde hij den gastheer dorst, grooten dorst te hebben. ‘Wijn of water?’ vroeg deze, spotziek; ‘of wijn en water?’ Er was iets koddigs in dien blik, naar een der flesschen op het zijtafeltje gereed gezet, den donkergroenen rondhals; verwondering over de dwaze vraag, verlangen naar den goeden Bordeaux wedijverden op dat zeventiendeëeuwsche aangezigt. ‘Dank je, amice!’ klonk het, toen de gastheer had ingeschonken, toen de gast het glas in eenen teug had geledigd, doch dit fluks weder gevuld, onaangeroerd staan liet. ‘Ich giesze nicht Wasser in glühenden Wein;’ liet iemand zich ontglippen: ‘ich trinke das glühende Rebenblut rein, und labe mich dann an der Quelle.’ ‘Dat zij Stolberg gegund,’ viel Bakkes - want zoo noemden de vrienden hem, - viel, naar het tusschen ons heette, Van den Brink in, ‘al heeft de mof geen ongelijk: es trillert und singt, der Franzmann zum Dudelsack, mischt, wann er trinkt, zum schäumenden Weine die Welle’. Overigens eene gekke geschiedenis, die ‘Graf Gleichen.’ Al schuilt er vrij wat aanlokkends in de bekoring bij dit onderwerp der dichting vrijen loop te laten: Heije de partij des ridders te doen kiezen, benijdenswaard in het bezit zijner beide lieven, - Drost zuur te doen zien over eene deeling des harten met zijne begrippen van het hooge en heilige des echts in strijd, - ik ben slechts opregt als ik verklaar te weinig zeker van mijne heu- | |
[pagina 385]
| |
genissen te zijn, om te durven beweeren, dat de waarheid, voor dergelijk weefsel scheering of inslag zoude bijdragen. Hoe wenschte ik dat mij hier de herinneringen des Herrn Directors waren te stade gekomen; helaas! voor eene oprakeling als ik verlangde, gaf zijne heuschheid mij een vrijbrief hem te doen zeggen wat mij goed dacht; wie zou van zulk eene vergunning misbruik willen maken? Dat mijn lezer zich dies vergenoege met wat ik hem bij gebrek van beter in volle gerustheid kan aanbieden: de verzekering dat geen uur in het gezelschap Van den Brink's was verstreken, of ik had bij de overtuiging van de helderheid zijns hoofds die van de hupschheid zijns harten: - welk een weerzin ook de minste aanmatiging hem inboezemde, zelfs al viel er voor de uitdrukking die haar verried vrij wat ter vergoelijking in te brengen, het kwam allerongezochtst aan het licht. - Te vaak heb ik den schroom overwonnen persoonlijk op den voorgrond te treden om het niet nog eenmaal ter staving dezer eigenaardigheid te doen; als de teekening slagen zal dienen de beide toetsen, het goêlijke en het gramme, die ik daar in éénen adem prees, dienen het gramme en het goêlijke ter hunne plaatse te worden aangebragt. Laat mij beginnen met mij zelven, met mijne verzen uit dien tijd der jokkernij prijs te geven - de vriend wiens onbedacht woord straks moet worden vermeld, zal zien dat ik niet enkel van andermans leer riemen snij. Eene wijle, - hoe zou het mij ontgaan zijn, die den gast uit Leiden met groote belangstelling gadesloeg? - eene wijle na onze schermutseling over die Tochter des Soldans, uit Stolberg's Ballade, wist Van den Brink niet hoe hij het met mij had. Hij draaide de hem aangeboden, maar daarom niet aangestoken sigaar heen en weer tusschen zijne vingers, wier fraaije vormen het dubbel deden beklagen dat zij in de watervrees zijner keel schenen te deelen. Hij mat me terzelfder tijd met de donkere kijkers, mat me van top tot | |
[pagina 386]
| |
teen, zoude ik schrijven, als wij niet zoo gezellig om de ronde tafel hadden aangezeten. Het is waar, neêr gingen die oogleden, zoodra hij gewaar werd dat ik het staren opmerkte; maar om toch ijlings weer in dezelfde rigting te worden gebeurd, als hij geloofde dat de glans in het havanawolkje zou te loor gaan. Waarom het verheeld? het spel had voor mij iets vermakelijks, daar ik uit vroeger ervaring gissen kon, waarover hij zich verbaasde, waardoor hij misschien aangenaam werd verrast. ‘Sans comparaison, doch waar blijkt het, de duivel zelf is niet zoo zwart als hij geschilderd wordt,’ was me vroeger in een vroolijke bui, door iemand die anders veel wereld had, toegeroepen; ‘uit uwe sombere poëzij had ik gevreesd een sentimenteel mannetje te zullen zien.’ Het geviel aan den gastvrijen disch van Mr. Jeronimo de Vries, op het nageregt, onder het rondgaan van ik weet niet meer welken wijn; wie het zeide was de geneesheer des huizes, die niet enkel van medicijnen wist; die, zoo door Van Lennep de vader als door Van Lennep de zoon, in Latijnsche en Nederduitsche dichtregelen werd geprezen. Onloochenbaar sprak er meer geest dan gemoed uit de opmerking; - wat wonder? de wereld ontwikkelt het eerste ten koste van het laatste, en wraakt maar zelden wie er misbruik van maakt. Hoe dankbaar ben ik nog der aanvallige oudste dochter des huizes dat ze mij ongeroepen ter hulpe kwam! - of ging het aan zelf de verdediging mijner verzen op mij te nemen? Als de meeste eerstelingen waren zij, wat de manier betreft, navolging; Feith had mij voor de vroegste tot model gestrekt, vervolgens was ik bij de meesters onzer oostelijke buren school gegaan; wie mij later de liefsten zouden blijken, wist ik het zelf? was de ontluikende bewondering voor Van Haren en Staring meer dan een hopelooze hartstogt? Over de wijze mij uit te drukken al genoeg; wat de gedachten zelve betreft, de arts kon niet raden | |
[pagina 387]
| |
wat aanleiding tot het overzwaarmoedige gaf, toen ik hem voor alle wederwoord de hand reikte, en mij den pols voelen liet. ‘Meer gejaagd dan gedrukt,’ mogt hij zijn onderzoek, lagchende, besluiten; doch dat mijne schoone voorspraak het daarop ontgelden moest geloof te slaan aan gedroomd leed, dat ging te verre. Een bondgenoot daagde op in het grootste genie der eeuw: ‘Zart Gedicht, wie Regenbogen, Wird nur auf dunklen Grund gezogen,’ u.s.w. was een der gasten heusch genoeg aan te halen, en toch vond de hoogleeraar geen gehoor. ‘Duitsche dweeperij’ meende de gastheer, - de arts wreef zich de handen; - waarom te vroeg? ‘Och draag ons, ter mijner leering,’ verzocht ik hem, ‘een echt hollandsch vers voor, het slot van Bilderdijk's Echt, bid ik u.’ Dr. A. Willet had eene fraaije stem, hij reciteerde voortreffelijk; hij kende, ik wist het, die verzen van buiten; hoe zou hij den strik zijn ontgaan? Van harte gunde ik hem den triomf, dien hij door de twee laatste coupletten behaalde; het opzeggen der zes eerste was hem door hunne inheemsche natuurlijkheid zwaar genoeg gevallen. Mijne luim botvierende, den gastheer bij wijle onder die voordragt toefluisterende, had ik mij gewroken, ondanks de bruine oogen, die van achter de glazen zijner gouden bril, met ‘Quos ego!’ bedreigden. Eind goed intusschen al goed; een dankzeggende toast volstond ter verzoening; ook had een oogenblik nadenkens over het schijnbaar zoo grillig onderscheid tusschen den twintigjarige in dicht en in daad bij mij toegereikt om wat zijne betuiging vreemds mogt hebben te verontschuldigen. ‘Sans comparaison, doch waar blijkt het, de duivel zelf is niet zoo zwart als hij geschilderd wordt’ - ik herinnerde het mij dien zomeravond, ik verlustigde er mij in stilte mede; dezelfde gedachte ging blijkbaar ook voor den geest van Van den Brink om. Wat weerhield hem haar lucht te geven? de schroomvalligheid hem | |
[pagina 388]
| |
bij eene eerste kennismaking eigen? de schroomvalligheid ‘die hij in zoo vele opzigten noodlottig voor hem achtte?’ als hij later schrijven zou. Ik geloof niet dat hij er op het gegeven oogenblik last van had; er was in onze betrekking niets dat er aanleiding toe geven kon; ik verbeeldde mij dat in hem het gemoed tegen den geest pleitte, dat de overwinning door het eerste werd behaald. Speelde de grilligste van alle onze gewaarwordingen met mij haar spel? was ik vast ter prooi aan eene onverklaarbare sympathie? Ik dacht het niet te zijn; trots die bedenking voeg ik er thans nog bij dat, hoe weinig wereld hij hebben mogt, hem vernuft te over was bedeeld die verbazing uit te drukken indien hij het had gewild; gezwegen dat bij gelijkheid van leeftijd zelfs de gekste uitval niets krenkends hebben kon. ‘Goêlijk’ zeide ik dus in mij zelven, en geloofde te juister te hebben gezien toen ik hem fluks zoo ‘gram’ worden zag, ook uit eene opwelling des gemoeds. Daar vroeg Drost hem naar den student, die toen de jongste onzer dichters was, die weldra de eerste van deze blijken zou, ‘brengt gij eenig nieuw vers van hem mede?’ ‘Toch niet,’ was het antwoord, - ‘hij heeft me boos gemaakt.’ ‘Waarom leiddet gij hem, langs den trap van Thomas, uwe spelonk binnen?’ schertste Heije. ‘Dubbel misgeraden,’ klonk het wederwoord; ‘hij is niet iemand die zich maar meê laat troonen, en ik gun het gezigt van mijn désordre slechts aan wie er een effet de l'art in waardeert. Doch ons beiden daargelaten, hij heeft Hoe vaar je eene amsterdamsche vermaardheid durven noemen, de man van maar één vers.’ ‘Als of de verdienste in de veelheid school: Gray en Chénier zouden er dan droevig aan toe zijn.’ En ik had zijn hart gewonnen: over de Elegy written in a | |
[pagina 389]
| |
Country Churchyard, over la Jeune Captive viel te praten, een half uur lang. Gelukkig behoef ik mijn geheugen niet op den toets te stellen, door hier eene mededeeling van dat gesprek te beproeven; waarschijnlijk zou ik er me bij te goed doen op wat later voortgezette studie mij in beide dichters schatten leerde. En echter derft de lezer er meer door dan hij vermoedt: de karakteristiek door Bakkes van den britschen poëet in luttel woorden gegeven, ‘die weinig schreef maar veel las; die ongaarne uitgaf, het liefst naamloos; die schrikte van het voorstel zijne beeldtenis bij zijn bundel te voegen.’ Het was blijkbaar dat de student in de theologie zich niet maar als ik met de lectuur van een paar zijner gedichten uit eene bloemlezing had vergenoegd. ‘“Verlokking heeft een gladden rand; Dus wacht u voor den kant!” moge aardig klinken’ zeide hij; ‘Gray's tweede Ode, niet eens zijne mooiste, is er verre van in Bilderdijk's Selima te hebben gewonnen.’ Drost rees op, en nam uit zijne bibliotheek een boek en een boekske; hij reikte het laatste Heije toe: ‘als gij het Engelsch leest, zal ik het Hollandsch voordragen.’ ‘Gij neemt la part du lion’, lachte deze, de stukjes vergelijkende; ‘de navolging is eens zoo groot als het oorspronkelijk....’ ‘Moge ze ook eens zoo fraai zijn,’ wenschte de gastheer; helaas! in veelheid van woorden ontbrak ook hier de overtreding niet. ‘Het stukje verplaatst ons,’ merkte Bakkes op, ‘in het pronksalet eener aanzienlijke jonkvrouw uit het midden der achttiende eeuw; er wordt in gerept van een huisknecht en eene kamenier; voor eenige eigenaardigheden uit het leven onder de Georges zou ik Gray het Grieksche waas graag cadeau hebben gedaan, dat op het Japansche porselein geen | |
[pagina 390]
| |
pas geeft; die “Genii of the stream”, dien “Dolphin” en die “Nereid”. Maar Bilderdijk maakt het geen zier beter als hij er ons Triton en Thetys voor in de plaats geeft; en er ten slotte zijner “bevallige Klimeen,” die platte Lorre om bedeelt, wier kooi ik fluks wagenwijd zou hebben opengezet.’ ‘Of hij weerom zou vliegen naar zijn land?’ schertste Heije, ‘bij de klontjes van Klimeen zou hij zijn gebleven.’ Drost ergerde zich aan de ketterij; bij mijne beschouwingswijze van Bilderdijk kon zulk een bondgenoot me bederven; Bakkes bragt ons tot de Elegy in a Country Churchyard weêr. Hoe wij ons verlustigden in dat gedicht! zoo majestueus en melancholisch, waarin keurigheid en kracht van uitdrukking wedijveren. ‘Man van maar één vers!’ borst hij uit, ‘maar van een vers dat Wolfe zich herinnerde, toen hij door de kloven der rotsklippen op de wateren van de St. Lawrence wierd voortgeroeid van schip tot schip in den nacht voor hij Montcalm sloeg, en Quebec won, en sneuvelde. “Als het aan mijne keus stond,” zei hij, het opzeggende in de stilte om hem heen, “dat gedicht te hebben gemaakt, of “morgen de Franschen te overwinnen, ik koos het eerste, mijne heeren! The paths of glory lead but to the grave.” Of er veel dikke verzenbundels zijn, die een held in zulk eene ure heugen?’ En de levendige oogen flikkerden; maar ik beloofde mij aan geene schets van dat gesprek te zullen wagen, en gunde toch der veder den vrijen loop. Als of ik het niet verzwijge, hoe het mij dertig jaren later te moede was, op eene bedevaart naar Eton me zijne lofspraak dier natuurschildering herinnerende; als of ik hier mededeelde hoe ik toen aan het stille landschap van Stoke-Pogis de voorkeur gaf boven al de koninklijke pracht van Windsor, verheerlijkt als ik het eerste aanschouwde in zijne waardeering dier gadelooze poëzy. De laatste verzen mogen de eeuw verraden waarin het gedicht | |
[pagina 391]
| |
werd geschreven, mogen van de lippen des mijmeraars in het avonduur, die om strijd Virgilius en Racine bewonderde, ons vast toeklinken als een voorspel van Rousseau, het grootste gedeelte kan den toets van iederen tijd doorstaan, ‘waar in alle eeuwen, daar de gedachte tot niet maar ééne eeuw behoort.’ Het was Drost die tot de laatste opmerking verlokte, de verdediging der sentimenteele regelen van het slot beproevende. ‘Gij spraakt van André Chénier,’ wendde Bakkes zich tot mij, al wist hij dat het hem niet zou gelukken de snaren des gevoels bij onzen vriend vrij van alle ziekelijkheid te doen klinken, ‘wat trekt u in dezen aan?’ ‘Hij is de eenige, dien ik kenne althans, die me bij de Grieken verder medeneemt dan tot in den voorhof; ik verbeeld mij dat ik met hem den tempel zelf binnenga.’ Er was in dien tijd nog geene andere uitgave van de nalatenschap des dichters verschenen, dan die welke door H. de la Touche wierd bezorgd (Paris, 1820); eerst in 1862 zou in dezelfde stad de Édition Critique van L. Becq de Fouquières het licht zien; doch Van den Brink had aan de laatste zoo min behoefte om volkomen de verdiensten te waardeeren van hem die zeggen mogt ‘sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques’ als om den beminnelijke lief te hebben, die zoo tragisch verscheiden zou; - uit den schat van zijn geheugen maakte hij opmerkzaam, waar de navolger te wenschen overliet, waar hij aanspraak maken mogt op den lof hem door mij bedeeld. De Idyllen leidden tot de Elegieën, de Elegieën tot de Odes: er ontrolde zich voor mijne blikken een Hellas als het mij nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên. Verre van te onderwijzen deelde hij slechts mede; doch met eene orde in de voorstelling die elke diepte doorschijnend maakte, - doch met een overvloed van kennis, die bij elken greep deed uitroepen: hoe schoon! Schoon, schreef ik; schoon, herhale ik; | |
[pagina 392]
| |
schoon werd tot wat hij niet verheelde, tot zelfs de zinnelijke zijde dier wereld; schoon vooral, door wat hem in geestdrift ontstak, de volle vrijheid welke zij alle menschelijke gewaarwordingen en gedachten vergunde, en de veredeling van deze waarom het de scheppingen harer kunst was te doen. Onder het luisteren naar dien lofzang, - de hulde mogt het heeten - was al wat zijne gestalte en zijn gelaat onoogelijks hadden voor mij verdwenen; het bezielende zijner bewondering voerde mij mede van genot tot genot! Eerst toen hij ophield werd de twijfel bij mij wakker of zoo vurig een vereerder der Schoonheid onder alle vormen, ooit in een gemoedelijk verkondiger des Geloofs verkeeren zou. ‘Een priester, een landbouwer, - een vader eens gezins;’ Oliver Goldsmith mogt ze de drie belangrijkste betrekkingen ter wereld hebben genoemd, voor de trits zag ik hier geen zweem van aanleg; er faalde niet alleen het geduld voor elk van deze vereischt, er was tevens een overvloed van levenslust voor geenerlei juk geschikt. Drost gadeslaande ging het aan van ‘der edle, bescheidne Walter und die rosige Jungfrau’ uit de Luise te droomen; van de geneugten des landlevens in eene pastorie als die van Grünau; van de hoogere: ‘selber ein Beispiel, Leucht' er zu irdischem Wohl und himmlischem!’ Doch bij Van den Brink! ik mogt doen wat ik wilde, zelfs in den wijsgeerigsten aller leeraars liet hij zich niet omscheppen, al deed hij in verlichte wereld- en levensbeschouwing geen zier onder voor ‘der gute, verständige Pfarrherr’ uit zijn lievelingsdichtstuk Hermann und Dorothea. Eindelijk, - want mijn indruk onzer eerste kennismaking is weêrgegeven, - eindelijk was de Hollandsche Duinzang aan de beurt, eindelijk werd er over de Pleegzoon gesproken, - het vers dat zoo grooten invloed op onze letterkunde uitoefende, het verhaal waarmede de reeks aanving, in welks tal ons pu- | |
[pagina 393]
| |
bliek zich langer dan het derde eener eeuw heeft vermaakt. Waartoe echter zoude ik, om den wille van het eene of het andere, een enkel oogenblik meer geduld van mijnen lezer vergen? Het zal me later een lust zijn de hulde te vernieuwen door Bakhuizen van den Brink aan zijn geliefden leermeester David Jacob van Lennep gebragt; en de vrucht van ons verder zamenzijn dien avond, eene recensie van de Pleegzoon, door Drost naar aanleiding van het gezellig gesprek op onzen wensch beproefd, is zij niet binnen het bereik van elken weetgierige in de Vriend des Vaderlands, VIIde Deel. Bl. 584-599? | |
[Europa? - Neen, de Muzen.]‘Europa heeft een uitgever, en, zoo als wij ons voorstellen een geschikten uitgever gevonden,’ schreef mij Aernout Drost een jaar later; de betrekking tot den Vriend des Vaderlands was eene bron van voortdurende kwelling geworden. Hoe kon het anders? de schuld lag aan ons. Een vaartuig dat allerlei verboden waren aan boord neemt, hem wiens vlag het voert ten afschuw, mag zich niet vleijen keer op keer onverlet uit te zullen zeilen; op het oogenblik des vertreks werd bij wijle de beraamde ontploffing aan 's vijands kust verijdeld, door gebrek aan ruimte voor den toestel. Er kwamen berigten in van de Commissie, er kwamen verslagen in uit de Koloniën, tot er voor onze stukken geene ruimte overbleef: de Maatschappij van Weldadigheid was de hoofdzaak, het letterkundig gedeelte maar toegift. Wie werkt langer met ijver, als hij niet zeker kan zijn dat zijn arbeid het licht zal zien? Wanneer zich bij al die jammeren in den uitgever niet nog een dwarskijker had gevoegd in wiens oogen de jongelui te verre gingen, het plan van een nieuw, van een eigen orgaan zou nog niet bij ons | |
[pagina 394]
| |
zijn opgekomen; thans gaven de kleine plagerijen van zetter en corrector den doorslag. Ons vaderland scheen, buiten de schare die in de bestaande tijdschriften de bevrediging harer behoeften vond, een ander publiek rijk te zijn, - de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis van Mr. P.J. Schull en A. van der Hoop Jr. leverden er het bewijs voor, - welk eene weelde zou het wezen, onbelemmerd door ingeschoven of opgedrongen bijdragen onze beginselen te kunnen verkondigen! Drost en Heije aarzelden niet langer; Van den Brink en de schrijver dezer regelen verkozen slechts medewerkers te blijven: de eerste wist te weinig wat hij worden zou, om zich louter der letterkunde van den dag te wijden; den laatste veroorloofden zijne beroepsbezigheden niet daaraan meer tijds te besteden, dan van deze overschoot. Heije en Drost troffen met de heeren M. Westerman en Zoon de schikkingen voor de verschijning van Europa vereischt; ondeugd dat ik was, zeg ik, het briefjen overlezende, waarmede ik de kennisgeving van den naam beantwoordde, ‘waarom niet: de vijf Werelddeelen?’ staat er. Het getuigde voor de toekomstige kritiek dat de gisping een open oor vinden mogt: ‘De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige Wereld,’ werd ten leste de titel; - ‘altijd nog pretentieus genoeg’ zal men zeggen, - maar wie kon voorzien dat wij, dertig jaren later, in Los en Vast tot het ploertige zouden dalen? De eerste bijdrage van Bakhuizen van den Brink tot dat tijdschrift was het volgende essay.Ga naar voetnoot1 |
|