| |
[IV. Schoolgaan. 1817-1826.
Leeftijd 7-17.]
Eene burgerschool uit de hoofdstad van voor eene halve eeuw in beeld te brengen; een instituut te schetsen, zoo als in die dagen de monsieur zijne inrigting noemde, wanneer hij vreemde talen, wanneer hij ten minste fransch leerde; - dat is te aanlokkelijk eene stof dan dat hij, die door deze bekentenis zijn hart lucht geeft, zich niet zou hebben beijverd ten minste eenige bijzonderheden uit Van den Brink's vroegste leerjaren op te sporen. Hoe deert het hem te moeten getuigen, dat, ondanks zijnen twijfel of met vijftig jaren de dagen der nalezing op dien akker inderdaad zijn verstreken, zijne hand er niet slechts te weinig rijpe aren, er zelfs te weinig ijle halmen op verza- | |
| |
melen mogt, om waarheid en dichting uit dat tijdperk te beproeven. Ieder zijner lezers zal er zelf over kunnen oordeelen, als zij hem fluks van dat schrale handvol toch dankbaar gebruik zien maken. Intusschen schrikke zijne vergeefsche poging ten behoeve van zijn bijzonder onderwerp, niemand, die zich een minder beperkt doel stellen mag, af, van eene wandeling op dat uitgestrekte veld. De onderwijs-vraag is aan de orde van den dag, zij verdient het in ieder opzigt te blijven - behalve als twistappel. Geen beter middel ter verzoening met veel dat het heden te wenschen overlaat, dan volledige kennis van al wat aan het verleden ontbrak. Er zijn volken in dat opzigt boven het onze begunstigd, welke geen weerkeer tot het oude wenschen, dewijl zij het zich, door bijdragen uit verscheiden tijdvakken, te ieder oogenblik voor den geest kunnen herroepen. Tot historici onzer dorps- en stadsscholen hebben wij uit de gulden eeuw van het Gemeenebest, - leve de gard! leve de plak! - schier enkel onze schalke schilders; den humor huldigende, betreuren wij de eenzijdigheid. De poëterije vulde niet aan, wat het penseel verzuimde. En vader Cats? vraagt men welligt. Och, dat zijne regelen over de school te Zierickzee niet getuigden hoeveel beter ooren hij had dan oogen. Over
alles moraliseerende, tot naar aanleiding van het Kinderspel toe, bragt hij dit voor het minst in schets; maar de school blijft in de schaduw, even als de schoolvos zelf, die er zich op te goed doet dat hij mannen vormde, ‘die nu op een koets rijden gelijck een Prinse’; even als des schoolvos wederhelft, ‘zoo geestig in verstand, en deftig in manieren.’ Het eenige beeldje dat aantrekt, het eenige dat indruk maakt, uit die heugenis, wordt ook niet duidelijk op den voorgrond gebragt, ook niet volkomen geteekend: ‘oock schoon het donker was en dat haer niemand riep,’ kwam het dienstmeisje, ‘tot praten wel geneygt,’ de jongeluî bezoeken; de bedrogen deerne, ‘waarvan iet - was wegge- | |
| |
vlogen, - sy had in 't hof gewoont.’ En al zag de toekijkende knaap niets ondeugends geschiên, wat hij hoorde verlokte den zich herinnerenden grijze om ons, in plaats van eene aanschouwelijke voorstelling, eene stichtelijke bespiegeling te geven - over wat in geen tijd op eenige school moest plaats grijpen. (Twee-en Tagtig-jaerig Leven, eerste bladzijden). - En Hooft en Huijgens? Hoe de eerste, in iedere voorstelling, welke onze geest zich van hem vormt, wijsgeer schijnt geboren; - den laatste lachte het veelzijdig leven der volwassenheid te zeer toe, om zich in het teedere der vroegste vaag te verlustigen. - Vondel? Hij vergenoegde zich met éénen greep uit de kinderwereld: hij stond voor het grootste raadsel dat zij oplevert, de dood; en hij gaf, dichterlijker dan iemand vóór of ná hem, in zijn Kinder-Lÿck de verklaring des geloofs! - Willem van Haren - de sprong is geweldig groot, maar bij wien ligt de schuld, zoo ik de gaping niet kan aanvullen? - Willem van Haren doet door een enkelen fikschen trek de ‘strenge meesters’ aanschouwen; doch die tot het hooger onderwijs behoorden, die
leerden wat Cicero 's werelds opperheeren verkondde: ‘Toen Rome nog de kroon op had!’ - Bilderdijk, - die afstand valt te overzien, - Bilderdijk heeft, onder het navolgen de gelaatsuitdrukking wijzigend aan den dorpsmeester toegekend door Delille, die hem vóór was geweest in het ontleenen van trekken derzelfde figuur door Goldsmith bedoeld, Bilderdijk heeft ons uit de achttiende eeuw geen portret geleverd, dat den indruk geeft of die man vleesch van ons vleesch en been van ons been was geweest, dat hij ons volk in eigenlijken zin toebehoorde. Enkele lijnen, enkele toetsen bewijzen dat den dichter, voor het inheemsch eigenaardige van dezen de opmerkingsgave mildelijk geschonken was; hoe gaarne zouden wij voor een blijk, dat hij die ten volle waardeerde, dat hij haar geheel aan ons ten beste gaf, het zedelijk
| |
| |
vertoog hebben gemist, waarmede hij besloot, zijnen dollen uitroep vooral, die thans reeds eene toelichting eischt! (Het Buitenleven, 1ste zang). Men behoeft geen tooverstaf te bezitten, om de eerste meesters der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te doen herleven; uit de breede reeks harer geschriften treden zij te voorschijn, te gelijk verstandelijke en zedelijke mannen, een weinig met zich zelven ingenomen, maar het licht liefhebbende, en strevende naar het licht. Over de scholen echter, die slechts enkelen onzer nog de hunne mogen noemen, van welke voor haast zestig jaren de kennis der talen onzer naburen uitging, die wij den Agent der Nationale Opvoeding hadden dank te wijten, hangt de nevel nog dof en digt. Uit lageren kring hebben wij de Levensgevallen van Joachim Penneschaft; niet louter om regtvaardig te zijn, vermelde ik het hier gaarne. Alberdingk Thijm beval het boekske te regt Busken Huet aan, in het voortreffelijk Zondagsblad van A.C. Kruseman, dat slechts gestaakt werd, dewijl de jonge redacteur zijn publiek te verre vooruit was. Dit in het voorbijgaan: ons onderwerp verplaatst ons drie lustrums later, en uit het dorp in de stad, bij milder door de fortuin bedeelde jeugd. Het zouden ijdele wenschen zijn zoo wij, beurtelings de Britsche en de Zweedsche letterkunde benijdende, of de Duitsche en de Fransche, wanneer deze in uw geheugen meer dan in het mijne herinneringen van dien aard achterlieten; - zoo wij uit het midden der achttiende eeuw type van lagere en hoogere meesters vroegen, als Fielding ons beide in Partridge en in Square gaf (Tom Jones); - of uit haar tweede derde gedeelte schetsen van het leven binnenshuis en op de school verlangden, zoo als Ödmann er in Wexiô en Småland teekende (Hågkomster o.s.w.); - maar portretten van onderwijzers, uit het begin der negentiende eeuw, als die welke Hugh Miller ons van de
zijne naliet, geschilderd door een pen- | |
| |
seel in liefde gedoopt, - als die, welke Charles Dickens ons schonk, geëtst met een stift door edelmoedige verontwaardiging gescherpt, waarom zouden zij ons blijven ontbreken? O.W. Hora Siccama had er ons van Falck's meesters zoo echt geestige kunnen geven, blijkens den eenigen omtrek, dien hij waagde; (Levensberigt bl. 5). - Jakob van Lennep deelde ons studietjes van dien aard mede door zijn vader geteekend, die modellen mogen heeten. Ietwat meer uitvoerigheid, of, wilt ge liever, een veelzijdiger weerspiegeling van het beeld des meesters in 't gemoed des leerlings, en we zouden er zijn. Het eischt zelfverloochening bij deze stof zoowel De Quincey als Arnold te gedenken, en noch over dezen noch over genen uit te weiden; - zal ik der bekoring weerstand bieden Béranger's en Bilderdijk's beschouwing hunner jeugd te vergelijken, le Tailleur et la Fée met Mijn Eerste Levensnacht? Het zou zevenmijlslaarzen vergen, tot ons onderwerp weêr te keeren, - de verlustiging zij een ander gegund; - sta men mij nog eene enkele verwijzing toe, of zij in prikkel verkeeren mogt! Massimo D'azeglio bewees er onlangs der jonkheid zijns lands een wezenlijken dienst door, haar, in zijne I Miei Ricordi, eene schets zijner letterkundige, godsdienstige en staatkundige ontwikkeling vermakende; - waarom zou het voorbeeld bij ons geen navolging vinden? Hij die er hier zijnen wensch naar uitdrukt, zal toch de eenige niet zijn geweest, die onder zijne meesters origineelen aantrof, van allerlei aard? Een zangmeester, b.v. die hem voor elke valschgezongene noot met een oorvijg boeten deed, - verbaast het u dat de leerling geenerlei lust voor de muziek meer gevoelde? Hij heeft het den verscheidene sedert grootmoedig vergeven, dat hij hem voor deze eeuw schier volslagen ongeschikt maakte; zich thans het feit weder te binnen brengende komt de vraag bij
hem op: bleef Van den Brink van zoo hardhan- | |
| |
dig onderwijs verschoond? Hij zoude er zich gaarne meê vleijen: waarschijnlijk ging het eenig, vroeg ontwikkeld kind, zonder ‘shining morning face,’ waarschijnlijk ging de getemde woelwater niet ‘creeping like snaile, Unwillingly to school.’ Hij durft het hopen: ‘de eerste school,’ door Rein bezocht, ‘was die van Jufvrouw Sames; zij gaf zoo wel meisjes als jongens onderrigt; ik gis dat moederlijke bezorgdheid hem den eersten schooltijd liefst op zulk een gemengd terrein plaatste.’ Of hij er, als zeker iemand op dergelijke hybridische inrigting, knoopen leerde, mutsjes en beursjes met en zonder kralen? Le doute est une injure: ‘ik hoorde later dat hij, schoon een half jaar jonger dan ik, daar reeds aan het Engelsch leeren was geweest; hij werd eensklaps voor mij een belangrijk persoon.’ Hoe hij, die plotseling dus sprekende optreedt, het tevens in de oogen van de lezers dezer bladzijde wordt, - hoe haar steller zijne verpligting gevoelt, dankbaar het publiek den naam diens mans te noemen. En echter geschiedt dit nog niet, echter kondige deze nog een omzien zich zelven aan: ‘Toen ik in het jaar 1817 acht en half jaar oud was, zag ik op zekeren morgen een “nieuwen” jongen op school zitten, het Fransche school van Martin op het Singel, bij de Torensteeg; een klein huis, waarin op de bovenkamer onderwijs werd gegeven. Nog weet ik het best, dat ik mij door dien nieuwen jongen terstond aangetrokken gevoelde; zijn bleek, zijn weinig kinderlijk gelaat, zijne bijzonder levendige, bruine oogen waren waarschijnlijk de eerste reden;’ de reputatie van het Engelsch bleek de tweede. Er is iets zoo hartelijks in die heugenis, dat het vast naar heiligschennis zweemt te vragen: En wie was de baas op uw school, Martin of de jongens? al vliegen de woorden
van zelve uit de pen voor deze biographie ter hand genomen. Immers ongeroepen rijst daar in de verte voor hem die haar schrijft, te gelijk lachwekkend en schrik inboezemend,
| |
| |
eensklaps de hooge gestalte op der cacatou en colère, zoo als de spotzieke oppositie op de banken zijner fransche school het hoofd van deze noemde; bij het binnentreden verkondigde al wolkende de poeder, die uit den schat van echt celtische haren stoof, de luim des dags! Welk een storm verbeidde ons leerlingen, als wij de oogen hadden digt te knijpen! Er zullen onder mijne lezers dezer zijn, die aan den éénen trek den man herkennen; heel of half vergeten makker! wat ge moogt zijn geworden, wees uit de verte gegroet; en stem toe, dat we dien driftige vaak op zwaarder proef stelden dan de geduldigste zou hebben doorgestaan; dat het niet aan hem lag, zoo hij ons in de fransche letteren, voor heel ons leven, geene bron van verlustiging ontsloot! Anders dan in de school te Zwolle schijnt het in de school op den Singel te zijn toegegaan; of valt het onderscheid volkomen uit het verschil in karakter der voorgestelde knapen te verklaren? Innig als de man, aan wien ik deze bijzonderheden verschuldigd ben, Rein levenslang lief had, - schoon deze in lateren tijd van hem vervreemdde, - schildert hij zich zelven volstrekt niet en beau, in het zoeken naar eene verklaring voor de beurtelingsche aantrekking en afstooting, welke de makker op hem uitoefende. ‘Op school was er iets dat hem van allen onderscheidde: met natuurlijkheid, gemakkelijkheid en juistheid gaf hij altijd alles terug wat hij geleerd had; dit trok mij tot hem, maar dit was het te gelijk wat mij van hem afstiet: ik voelde hem altijd meester.’ Welk eene lofspraak schuilt er voor beide jongens in, dat de vriendschap des ondanks voortduurde en aanwies! Welk een wonder dat zij niet werd afgebroken daar Rein ‘geen plezier in, en geen slag van kinderspelen had;’ daar hij zoo min ‘met bal als met priktol en even weinig met hoepel of met palet’ wist om te springen; daar hij ‘van knippen noch van kleuren
hield.’ Onnatuurlijke jeugd! zou op deze aanhaling
| |
| |
zonder aarzelen zijn gevolgd, als hij die er mij toe in staat stelt, wilde stemmen in de algemeene beschouwing dat Rein onder eene streng gehandhaafde, eene schijnbaar geslaagde tucht leed. Onnatuurlijke jeugd, volge des ondanks, als ik voortgaande uit zijnen brief aan te halen, misschien minder edelmoedig dan waarheidlievend, de door hem verstrekte wapenen tegen hem keere: ‘Gij weet het, zijne manieren hadden iets houterigs, iets linksch zoo lang hij niet op zÿne plaats was; aanvankelijk met ieder min of meer het geval, met hem ook toen. Waar ik die had werd ik verlegen en poetste de plaat. Maar hij niet! integendeel hij stortte zich met opzet in allerlei, waarbij juist de linkschheid contrabande bleek; en, wat het verbazendste heeten mogt, geen onderscheid makende, in wiens gezelschap hij zich bevond, had hij zelf er pret in, als zijne houterigheid de jool vermeerderde!’ De lezer beslisse of deze trek valt toe te schrijven aan het onbeschaamde, waarin bij wijle de beschroomdheid haar heul zoekt; of aan de opwelling van ingeschapen aard op het onverwachtst zijne regten hernemend? Verre zij het daarom van den schrijver dezer regelen de gemoedelijkheid te willen loochenen Rein in dien tijd, volgens de schets van zijn makker, onderscheidende; verre van hem te twijfelen aan de verdiensten der opstellen van dezen voor beider aanneming door Ds. Kakebeen vervaardigd. Als die opbruischingen voorbij waren gegaan en gestild, moest zijne meerderheid zich ook op dat gebied doen gelden; ‘trouwer en rijker dan ik beantwoordde Van den Brink aan den gestelden eisch, maar onder zijne vleugelen had ik er geen last van, zijn triomf was mijne blijdschap!’ Behoeft er bij te worden gevoegd dat deze zelden hooger geprezen werd dan door de getuigenis, welke ik er op laat volgen met de woorden deszelfden vriends, die, naar anderer oordeel, in bedachtzaamheid, in overleg, in ernst, zijnen tijdgenooten vooruit was:
| |
| |
‘Later, op de studie, mogten onze genietingen daarin onderscheiden zijn, dat de zijne actif de mijne passif waren, dat hij beroemd wierd in de wereld, en ik mij in dien roem verheugde - ik bleef aan hem genoeg hebben en hij deed nimmer vis à vis mij iets waardoor ik mij gekrenkt, waardoor ik mij niet op mijn gemak gevoelde!’ Hoe verre heeft de hulde, door hem, aan wien wij alle deze bijzonderheden zijn verpligt, door den heer J. ter Meulen Hz. te Bodegraven, van wien meer sprake zal zijn, den verscheidene even ongezocht als opregt gebragt, ons het tijdvak, waarin wij ons verplaatsten, doen vooruitsnellen; - de cathechisatie, van welke wij reeds hierboven gewaagden, bragt hen na tweejarige scheiding eerst weer zaam; ‘Rein is in dien tusschentijd ook nog bij Hagoort op school geweest.’ Hagoort, louter een naam, in plaats van eene gestalte, van eene persoolijkheid; - tot verduidelijking der wijze op welke ik onderwijzers wenschte gedacht te zien, een paar tegenstellingen van mijne fluks medegedeelde heugenis uit Overijssel, door wat mij lessen van een Duitschen en een Engelschen meester in de hoofdstad aan huis ontvangen, te binnen brengen. Hoe zie ik den eerste bij ongunstig weder, nog langzaam uit het brommertje stappen, langzaam den trap opkomen, binnengetreden langzaam den overjas, een geelen garrick, uittrekken. Hij blikt naar den haard - er is geen vuur als er vuur moest zijn, - of het vuur vlamt te hoog als er vuur is, - arme, slanke, teringzieke jonkman, hoe kucht hij! Eindelijk heeft hij zich op den aangeboden stoel neêrgezet, eindelijk de beslagen glazen zijner bril blinkend gewreven, eindelijk het boekske opengeslagen: alle traagheid is verdwenen, alle krankte vergeten; wij lezen zamen Der Frühling, van E.C. von Kleist. ‘Die Lerche steigt in die Luft, - - - Entzückung tönet aus ihr,’ zong hij; het
was lente voor hem geworden in zijn vaderland, hij zag het landschap, waarin hij
| |
| |
als kind had gespeeld, weder: ‘der Klang des wirbelnden Liedes, Ergötzt den ackernden Landmann,’ zijne stem beefde; ‘- Er horcht ein Weilchen, dann lehnt er Sich auf den gleitenden Pflug:’ onwillekeurig was het ons, of ook wij luisterden: en waar of wanneer mij later op het land de leeuwrik verraste, ik gedacht zijner, ik zegende hem! Er school een dichter in den vroeggestorvene, die niet vermoedde, dat zijne studie van rijmlooze verzen een zin voor waarheid en eenvoud wekte, van welke my other teacher, voorstander der rijmkunst, welke hij zelf beoefende, geen begrip had, voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. Wat wonder dat deze niet uitdoofde, wat gene aanblies! Als waren zij, die dezen meester voor den leerling kozen, van het gevoelen geweest des Amsterdamschen Raads onzer dagen, dat de zuiverste uitspraak van het Engelsch valt af te hooren van wie zelf geen Engelschman is, was hij Hollander; schrijver van Hollandsche verzen, declamator naar den smaak des tijds bovendien! Hoe ergert hem, die deze biecht spreekt, na weldra vijftig jaren, nog de gezwollen, de onnatuurlijke uitdrukking, welke zijne eerste gelegenheidsversjes door den omgang met dien meester kregen. Een verjaargroet aan eene lieve oude vrouw werd beproefd: van iets hartelijks mogt voor grootmoeder geen sprake zijn: ‘Door 't heiligst pligtbesef deez' feestdags aangedreven, Storte ik mijn wenschen uit in 't ongekunsteld lied!’ O gemaaktheid! hoe noode houde ik zijner schim nog den wansmaak ten goede; - maar, zal het publiek het mij deze uitweiding doen? al brengt zij ons geleidelijk tot het eenige, wat het gemis aan bescheiden over Van den Brink's schooljaren ten deele kan vergoeden: de eerste indrukken door onze toenmalige letterkunde op den knaap, op den jongeling gemaakt. Versleten lijstjes der verzending van ieder deftig leesgezelschap, dat me
nu, in spijt zijner aanmatigende zinspreuk, die onzen lachlust opwekt, dat
| |
| |
men u zorgvuldiger bewaarde! gij, menus van den disch des voorgeslachts naar den geest! Leerredenen, - Magazijns, - Dichtbundels, - ziedaar de drie hoofdschotels, welke rond plagten te gaan in het Hollandsche, waarmede ik u heb bezig te houden; uitheemsche litteraturen ook in dergelijke kringen op te nemen, dat kwam eerst later in zwang. La pièce de résistance, de ossehaas avant-tout, en dus de leerredenen het eerst. Indien men aanneemt, en er is niets 't geen regt geeft er aan te twijfelen, dat er geen tijd is geweest, in welken zich voor Reinier, als het wit zijner wenschen, een kansel in het verre verschiet opbeurde, dan had hij regt zijn gesternte te zegenen, er zich toe voorbereidende toen de Hervormde Kerk, als het onderhoud welsprekendheid gold, bogen mogt op grooter talenten, dan die van den veelzijdigen Clarisse of van den dichterlijken Borger: toen alle nijd zweeg, wanneer zij Van der Palm den eerekrans bood. Weinig aanlokkends als preeken overigens voor de jeugd pleegden te hebben - zoo ik den tegenwoordigen tijd bezigde, ik zou het overbekende herhalen, - ik zie Reinier in die wie weet hoeveel tallen verdiept, tot zijne moeder hem in gedachte de bef voorstrikt. Was er reeds schakeering in die bewonderende belangstelling? Het lijdt geen twijfel: Clarisse, die bij wijle zijne ouders bezocht, trok hem aan om zijner persoonlijkheids wille; Borger nam hem in door de breede vlugt zijner gedachten, door het even schitterende als stoute zijner echt Hollandsche volzinnen; Van der Palm's matiging, Van der Palm's met moeite verkregen eenvoud, Van der Palm's volkomen heerschappij over zijne vele gaven, zou hij eerst later leeren waardeeren, - om ten langen leste te erkennen dat iedere deugd een gebrek tot schaduw heeft! Straks schreef ik dat Reinier's snoeren in liefelijke wateren waren gevallen, wat het tijdperk betreft, waarin hij zich tot zijne vermeende bestemming ontwikkelde; thans mag ik de
| |
| |
stad in welke hij woonde, uit hetzelfde oogpunt, niet voorbij zien. Als moeder hem vrij liet te kerken waar hij wilde, mogt hij aarzelen tusschen Stuart en Broes; maar wie van beiden hij de voorkeur gaf, hij nam toe in kennis als in kunst: hetzij de grijsheid van den eerste hem door het redelijkst geloof bleek bezield, hetzij het vernuft van den laatste hem door zijne heldere tinteling verrukte. Er ontsloot zich voor hem, al strookte zij weinig met zijne begrippen van degelijkheid, er ontsloot zich eene uitheemsche school, in welke alles te leeren viel, wat der inheemsche te vaak ontbrak: levendigheid van gedachte, verrassing van vormen, bevalligheid van voordragt; de Wale Kerk was in die dagen te kleen voor het gehoor van Coquerel. En, voltooijende trek ter schetsing des tijds, eene liefelijke star lichtte aan; eer nog Van der Palm's zonne ter westerkimme was gedaald, kwam Abraham des Amorie van der Hoeven bij wijle over! - Vragen eenige mijner jeugdige lezers inderdaad wat toen onder den titel van ‘Magazijns’ door leesgezelschap bij leesgezelschap werd rondgezonden, ik antwoord dat, in één enkel opzigt: de bontheid der stoffe, het gekozene woord volkomen juist mogt heeten. Wijsbegeerte des Levens, - Geschiedenis, - Aardrijks- en Volkenkunde, - Fraaije Letteren en Mengelwerk, - ziedaar de omvangrijke rubrieken, aan welke jaarlijks een octavo boekdeel van nog geen vijf honderd bladzijden werd gewijd. Naar ge wilt, was het te veel of te weinig. Alles omvattende, bleek de uitvoering planloos. Hoe kon het anders, daar de opstellen uit verhandelingen bestonden, ter vervulling eener spreekbeurt gehouden? opstellen, grootstendeels door hoogleeraren aan een gemengd gehoor voorgedragen, bonter nog dan de inhoudslijst, waarop hun naam voor die bijdrage weldra een plaatsje vragen zou. Encyclopedisten werden, ten gevolge der uitbreiding, welke toenemende studie iedere wetenschap gaf, onder onze geleerden
| |
| |
telkens zeldzamer; waren wij dan een encyclopedisch publiek rijk? Bij eene vlugtige inzage dier stukken mogt men het vermoeden, - de lezing der voortreffelijkste zelve overtuigde van het tegendeel. Zoo wel de gegeven als de onthouden inlichtingen over het gekozen onderwerp bewezen, dat de redenaar eigenlijk niet wist, tot wien hij met zijn betoog het woord rigtte; wat hij als bekend onderstellen mogt, wat hij verpligt was op te helderen. Desultory writing leidde tot desultory reading. Als de bij op het bloemperk, zou men zeggen, mogt een geest als die van onzen Reinier op dat veld vliegen van kelk tot kelk, van lelie tot lelie, van roos tot roos, beurtelings door rijkdom van verwen of door reinheid van geur aangelokt; om echter weldra die beeldspraak onwaar te vinden daar alles wat zich in de natuur op stengels beurt en wiegt, daar alles wat in den glans der zonnestralen opluikt en aantrekt van geene verwarring weet maar van orde blijk geeft; een geheel is en volkomen! Zonder eenig ander onderling verband, dan dat de stukken door de daarin behandelde stof behoorden tot een der genoemde vakken van kennis of genres van kunst; - voor geen enkel van deze geleidelijk vormende, en alle volledigheid missende door de bekrompen grenzen des besteks, - eigenlijk louter fragmenten, verbijsterden zij eer dan zij vooruit bragten. Ter verontschuldiging des verzamelaars viel op te merken, dat de weinige middelen over welke hij te beschikken had, hem niet in staat stelden, meer van den tijd en van het talent zijner bijdragers te vergen; - het honorarium voor eene verhandeling kromp tot schamens toe in! - maar al droom ik niet mede van de genialiteit welke u uit onze dagbladen zal toeschitteren sedert er door de afschaffing van het zegel met schrijven geld is te winnen, slechts goed werk mag aanspraak maken op goed loon, - geen lappendeken blijkt een voortbrengsel van kunst, geduld is het hoogste
| |
| |
waarvan zij getuigt. Of mogten dan vertoogen, geschreven ter kwijting van eene onvoorzigtige belofte en aangehoord tot tijdverdrijf op een avond dien men vrij had, mogten zij gezegd worden hun doel te bereiken als zij weinigen leidden tot de aanschaffing van een handboek, om ten minste een overzigt te hebben des onderwerps? als zij, nog schaarscher witte raven, hier en daar een enkele prikkelden tot studie? En echter waren deze hunne weldadigste gevolgen; helaas! door de halve-, de kwart-kennis welke zij verspreidden, de oppervlakkigheid, waarmede zij leerden voor lief te nemen, niet opwegende; - doch ik zal later gelegenheid te over hebben in het regt doen aan de uitzonderingen op den regel te staven dat deze klagte niet zoo overdreven, niet zoo onbillijk is, als de laatst achtergebleven liefhebbers van het genre meenen. - Er deden ook Dichtbundels in dat leesgezelschap de ronde; maar bloemlezingen uit de poezij dier jaren zijn in ieders banden, - waartoe hier de stelling verdedigd, aan welke niemand twijfelt, dat verhandelende verzen in de mode waren? Liever beproef ik door het noemen van enkele namen, door het aangeven der verhouding tusschen deze, de stille stemming onzer dichtkunst te verklaren. Het driemanschap harer priesteren en profeten, 't geen in den somberen nacht onzer vernedering de wacht had gehouden bij het kwijnend vuur der vaderlandsliefde, - Helmers, Loots, Tollens, - was ontbonden in eene mengeling van gewaarwordingen, die zelfs der verrukking iets weemoedigs gaf: slechts over de asch van den eerste in het Muiderzand lichtte de wederkeerende vrijheidszonne aan! Het was een onvergelijkelijk zalig oogenblik voor den tweede geweest eindelijk zijne voorspelling vervuld te zien; maar mogt hij weldra den verscheidene zijne roemrijke ruste niet benijden? als lierdichter moest hij zich bekennen te hebben uitgeleefd. Voor den derde, de gelukkigste der drie, ontsloot zich eerst het tijdperk
| |
| |
zijner eigenlijke, zijner niet geëvenaarde populariteit; het genre dat hem in den hof aan de Maas, in het uitspanningsoord der zich van hare bedrijvigheid verpoozende burgerij, te midden van gelukkige moeders en spelende kinderen, een huisselijk standbeeld zou waarborgen, dat genre botte pas uit. Verbaast men er zich over dat ik met deze drie begon en van Bilderdijk niet repte? Al was hij met stoute schreden een derde eeuw vroeger den zangberg opgestegen, al handhaafde hij zich op dezen ter hoogte, die hij zijne gaven waard achten mogt; het tiental jaren, dat tusschen 1820 en 1830 zijnen blikken voorbij ging, beheerschte hij niet. Slaat ze open, de bundels in dat decennium gevierd - er moge u weinig verheffing uit tegenklinken, er ademt een geest van verdraagzaamheid, van voldoening, van vrede uit, toen als altijd, den laatsten, den grootsten vertegenwoordiger der achttiende eeuw ten onzent volslagen vreemd. Het is Feith die tot u spreekt, die u troost en u sticht; het is Feith, die op zijnen grooteren mededinger nog uit het schimmenrijk schijnt te zegevieren; het is Feith, die blijkens zijne Gedenkzuil, - alle overdrijving bij eene geopende groeve in zwang uit de weegschaal gekeerd, - bewonderd blijkt en bemind! Vindt gij het zoo vreemd, dat bij de wedergeboorte onzes volks, de Eenzaamheid en de Wereld werden toegejuicht, zoo als de Ouderdom het zich had hooren doen in den tijd des jammers; - waren wij dan inderdaad wedergeboren? Zoo min als de goede grijsaard zelf, die ons in het staatkundige, in het godsdienstige, in het letterkundige, levenslang getrouwer vertegenwoordigde dan men gelooft. Een der eersten ten onzent van hen die oog hadden voor de dubbele beweging bij oostelijke en zuidelijke naburen, juichte hij onder zijn optreden der eene als der andere geestdriftig toe; om op lateren leeftijd het beginsel van deze noch van gene getrouw te blijven, als ware de Fransche Omwenteling niet
bestemd ge- | |
| |
weest de wereld te herscheppen, als dagteekende van de verschijning des autheurs van den Werther voor de kunst geene nieuwe eeuw. Licht mij in, bid ik, waaraan zijne vergoding valt toe te schrijven, zoo het algemeen hem niet op den voet volgde in die verloochening; zoo wij ons zelven niet in hem als in eenen spiegel zagen? Het moge onze volksijdelheid grieven, maar de eerste jaren der restauratie waren er verre van tot onze volksontwikkeling bij te dragen. Onwillekeurig gedenk ik een ander groot man, die ongaarne sprak van de dagen, in welke hij ‘zoo wat keesde,’ wiens lieveling-autheur Hoelty werd, nadat Goethe het was geweest! Voorbij ziende hoe beide, zoo in de vroegere als in de latere overdrijving, slechts de tolken waren van hunnen tijd, veroorlooft de hedendaagsche middelmatigheid zich den spot te drijven met den vurigen patriot als met den dweeper met de maan. Dieper studie van dat tijdvak deed, eene halve eeuw na het herstel onzer onafhankelijkheid, Coenraad Busken Huet uitroepen: ‘Ten dien aanzien moet het onderzoek terug.’ (Gids 1863). Hoe hebben op politiek territoir de omkeeringen van 1830 en 1848 bereids de waarheid dier opmerking gestaafd! hoe doen het op litterair terrein Kinker en Staring allengs; Staring en Kinker bij welke een invloed wortel mogt vatten als Willem de Clercq ons toewenschte. (Verhandeling 1824). Of ik daar echter niet twee dichters noemde, wier werken in het leesgezelschap, van 't welk wij uitgingen, nimmer aan de beurt kwamen? Ik doe meer dan het vreezen, ik ben er schier zeker van.
| |
[Isaäk da Costa]
Wie mag toch de schrijver zijn, welke toch de inhoud wezen van dat boekske, maar honderd bladzijden groot, 't geen door de vurige oogen van Reinier in onverpoosde vaart wordt verslonden? Kenschetsend voor beide zijne ouders, doch weinig
| |
| |
toelichtende voor ons, heeft zijn vader het onbevredigd ter zijde gelegd, als eene krenking des gezonden verstands; heeft zijne moeder gejammerd, dat ons deze dingen door dien man moesten worden geleerd; maar welke is de indruk, dien het op Reinier maakt? Hij leest het nog eens over, hij zal dit zes of zeven malen doen, telkens als de aandacht er door een tegenschrift weder op gevestigd wordt; immers, geene aanklagt heeft ooit zoovele verweerders doen opdagen. Wie verwondert zich daar over? de beschuldiger blijft merkwaardig, al verdwijnt ook, bij den omvang en het gewigt der beschuldiging iedere persoonlijkheid. In den eersten toch treedt niemand minder op dan een afstammeling uit dat volk, welks overleveringen verder reiken dan die van eenig westersch; dat, den God zijner vaderen getrouw, achttien eeuwen lang voor het geloof in dezen, de verdrijving uit het land zijner inwoning, de ballingschap in een vreemd werelddeel, martelingen als de veder weigert te beschrijven, heeft gedragen, heeft getrotseerd, heeft uitgetart. Het zijn de algemeene trekken der lotsbedeeling eens Israëliets, in de nieuwere geschiedenis; hoe zegent mijn Hollandsch hart er de burgerij uit onzen vrijheidsstrijd voor, dat de bijzondere dier zwervers ten onzent zachter mogten zijn; dat deze van eene gastvrijheid getuigen welke, zou ik er anders van gewagen? door liefde werd beloond! Jongeling als hij naauwelijks nog heeten mogt, toch wist Reinier het, hoe niet enkel de handel zijner opluikende vaderstad er bij had gewonnen, dat met de schatten der vervolgden van de zoomen van den Taag ook hunne scherpzinnigheid aan de oevers des Amstels werd overgebragt; dat hunne kenniszucht zich uitstrekte tot alles, wat aan menschen te weten gegeven is. Bij wijle den lommer zoekende in de weinige wandeldreven, welke de plek zijner geboorte aanbood, was hem hunne geschiedenis ten onzent aanschouwelijk geworden in de
| |
| |
wijk die derwaarts leidde; vóór de Portugesche Synagoge had hij zich beroemde namen herinnerd; helaas! waarom moest hij, daar mijmerend, ook vervolgingen gedenken als zij, die pas de vervolging waren ontkomen, zich in eigen boezem veroorloofden? Het was een aardig spel des lots, dacht hij, dat dezelfde zuidelijke klank, welke in het verleden de somberste heugenissen verlevendigde, voor het heden de schitterendste verwachtingen opwekte: immers hij had onlangs twee bundels Poëzÿ gelezen, eerst voor luttel tijds verschenen, welke ten volle dien zoo vaak misbruikten titel verdienden. Schrale lof zou het zijn, als hij er maar van getuigde dat deze verzen hem verrasten door iets frischs, iets krachtigs, iets stouts: het voorspel eener Hymne betooverde hem tot hij het van buiten kende! Jeruzalem's profeten hadden dien naneef hunne harpe vermaakt, Isaac da Costa heette de voorbeeldeloos begaafde, dien hij gelukkiger leven toewenschte dan Uriel da Costa bleek bestemd te zijn geweest. Wie zou het nieuwsgierigheid willen noemen, wie het niet belangstelling achten dat hij weldra naar allerlei bijzonderheden over dien jeugdigen Israëliet onderzoek deed? Hij was meester in de beide regten, dat getuigde het naambordje voor zijn deur; maar hij was ook in de letteren doctor, dat vermeldde het niet. Hij moest mildelijk door de fortuin zijn bedeeld, het viel den voet waarop hij leefde aan te zien; doch zijne weldadigheid was zoo groot als zijne weelde, klonk zijn lof. Hij mogt gelukkig gehuwd heeten; hoe benijdde de jeugd den niet mooijen man, - slechts opmerkelijk als zijne oogen spraken, en dat deden zij gedurig als hij met zijne jonge gade wandelde, - die innemende, schier Andalusische schoone! Over zijn karakter bleek maar één gevoelen te zijn: every inch a gentleman toonde hij er zich fier op uit de Sephardim te zijn gesproten; en was toch tevens een Hollander als
weinigen, in zijne liefde voor ons verleden, voor ons vorstenhuis, aan welks oudsten
| |
| |
tak hij ons volk alles verschuldigd geloofde. Levendig als maar enkelen, ook zijner levendige stamgenooten, woog het goelijke in hem het geniale op: in vollen zin eene sympathische natuur. Hoe mogt Israël op hem bogen! Wat beloofden de bloesems van die oostersche twijg op onzen westerschen tak geënt, der gaarde van de Nederlandsche Poëzy al vruchten; volgens de uitdrukking van Huijgens, ‘door zoo veel overspels tot zoo veel keurs gebragt!’ Daar verspreidde zich eene mare, die de zonen Abraham's huiveren deed van schrik. En 's Lands Muze voorzag zij, hoe een licht haren gunsteling verrezen op een ander gebied dan waarover zij heerschte, hem de lier zou doen ter zijde leggen, hem van haar vervreemden zou? Isaac da Costa had in het Oude Testament het Nieuwe gevonden; Isaac da Costa was met zijne jeugdige gade en met Abraham Capadose, dien hij lief had van kindsbeen af, overgegaan tot de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Zulk eene wisseling van eeredienst, thans iets ongewoons geworden, mogt in die dagen niets zeldzaams heeten, al had Moses Mendelssohn reeds eene halve eeuw vroeger den aandrang van Johan Casper Lavater tot dergelijken stap, ‘even beleefd als bescheiden’ weerstaan; al werd door dien wijsgeer vast toen de tegenwoordige eigenaardige toestand zijner geloofsgenooten volkomen voorbereid. Eene schets der omstandigheden onder welke, in spijt der nieuwe rigting door hem aan het Jodendom gegeven, zelfs in den kring zijner vertrouwelijkste betrekkingen, later toch eenige overgangen plaats grepen, zou niet van belang zijn ontbloot. Twee beminnelijke Berlijnsche vrouwen, Rahel Levin Markus, die christinne werd, toen zij met Varnhagen van Ense in het huwelijk trad; en Henriëtte Herz, die, verweduwd, de synagoge niet voor den tempel verliet eer hare regtzinnig geloovige moeder ten grave was gedaald, zij trekken ons om het zeerste aan. Echter gewage ik er hier slechts van, ten einde uit de
ver- | |
| |
scheiden invloeden ter bekeering nopende, de voorkeur te verklaren door den doopeling nu eens aan deze, dan weder aan gene opvatting des Christendoms gegeven. Moses Mendelssohn's kleinkinderen bieden er de sprekendste voorbeelden van aan. Philipp Veit, de beroemde schilder uit het tijdvak der romantiek, de vriend van Cornelius, hij die ‘de beide Maria's aan het graf des Heeren’ op het doek bragt of Rafaël hem zijn penseel had vermaakt, was roomsch-catholijk geworden onder de leiding van Friedrich Schlegel, zijn stiefvader; terwijl Felix Mendelssohn-Bartholdy, de lieveling van Goethe, onder den invloed van Schleiermacher opgewassen, nog eer hij de dochter eens Frankfurther predikants huwde, wat de groote Heiden-Apostel verheven verkondigde op muzijk bragt, hervormd in iederen zin. Een geest van geheel anderen aard doet zich gevoelen bij het genie dat ons bezig houdt. ‘Alles over geheel Europa is in een staat van verwarring, van spanning, of van gisting. De oude beginselen zijn overal in haat en verachting gebracht, en al wat op dezelve gebouwd is, is voor een groot gedeelte reeds afgebroken en wordt het ieder dag verder. Op de nieuwe beginselen intusschen is het niet mogelijk te herbouwen; en zoo is de gantsche maatschappij in een staat van onzekerheid tusschen zÿn en niet zijn. Een geest van dwaling is uitgegaan over het menschdom, en doet aan een hersenschimmige volmaakbaarheid buiten den bovenmenschelijken weg, door Gods Openbaringen aangewezen, gelooven en met dweepzuchtigen ijver arbeiden.’ Het zijn woorden van Isaac da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw, bl. 89; het boekske waarover wij Reinier al peinzend gebogen zien: het is een weêrgalm van Willem Bilderdijk's aanklagt tegen de begrippen welke hij vijftig jaren lang, onder gebeurtenissen die hij geloofde dat er van zouden genezen, veld heeft zien winnen. En welke mag de eerste
indruk zijn er door
| |
| |
op onzen jeugdigen lezer gemaakt? ‘Zulke groote woorden hebben meer val in poëzij dan in proza!’ En hij zegt in zich zelven op:
‘Het God'lijk woord dat Duivels sidd'ren doet
Wierd tot een spot van 't zinloos wangebroed,
Dat boom en zeel met voeten durft vertreden,
Om 't stalen juk van willekeur en dwang
In de afgodsdienst van 't moordend zelfbelang,
't Misleide volk om hals en schoft te smeden.
Niets heilig meer, of de afgrond wierp het om:
Geen ondeugd meer die niet ten toppunt klom
Geen liefde meer, geen band van samenstemming!
Het schuim welde op en overstelpt en smoort
Hetgeen er nog in de ijz'ren harten gloort
En waar is moed, waar ijver tot betemming?
Bilderdijk aan Da Costa, Rotsgalmen I. 160.
Het bewijst zijn gezond oordeel, zijn' zich reeds louterenden smaak, maar het geeft geen blijk van meegevoel voor het tragische in den toestand van beide meester en leerling! - wat eischt ge dat de jongeling den mannen zijner dagen een leeftijd vooruit zou zijn geweest? Hij bleek er op weg toe, daar hij zich, ondanks den weerzin zijns tijds in alle orthodoxie, ondanks zijne eigene ingenomenheid met vrijer opvatting des Evangelies, ergerde aan het gekef, het gejank, het gebas, dat hen om strijd op de hielen volgde. Onwillekeurig gingen zijne schreden vast in de betere rigting, daar hij geen vrede kon hebben met eenigerlei halfheid van de vele ongeroepen verweerders der aangevallen begrippen. Zonder zich zelven rekenschap te kunnen geven hoezeer hij er toe was geregtigd, verwenschte hij alle pogingen zóó strijdige beginselen met elkander te ver- | |
| |
zoenen, daar de handdruk van beiden het stervenssein der oude of der nieuwe blijken moest. Getuigde het niet even loffelijk van zijnen geest, dat hij eerbied bleef gevoelen voor de gaven van kennis en kunst eens dichters, die hem op het grievendst krenkte door zijn gemis van sympathie voor de grootste mannen onzer gulden eeuw; als van zijn gemoed, dat het hem deerde dezen nieuwelings bekeerde zulk eenen doopvader beschikt te zien, niet maar alleen dewijl hij vreesde dat de adem der bezieling hem in de wolke des gevechts begeven zou? Het was veel, in dien tijd: verdragen en erkennen waren nog geene synonyma. Er zijn sedert schier vijftig jaren verloopen, en hoe schaars wordt zelfs nu de cijns der bewondering aan een zienersblik gegund, die in den dageraad onzer wereldbeschouwing, het sein van den onverbiddelijken ondergang der zijne voorzag; hoe zelden ook thans de moed, de kracht, de trouw gehuldigd, waarmede de aangeheven strijdleus eene halve eeuw lang op slagveld bij slagveld voortklonk, tot de banier der verstijvende vingeren des veldheers ontgleed, maar de veege lippen van dezen, den geest
gevende, die nog bezegelden! En hoe weinigen zijn er geweest, die den leerling zijne overdreven dankbaarheid aan den meester ten goede hielden, - die open zin genoeg bezaten voor andere gewaarwordingen, andere gedachten dan hunne eigene, om zich de worstelingen voor te stellen beurtelings van gemoed en geest van dezen gevergd, als hij den gewraakten tijdgeest niet slechts zag zegevieren, als hij dien ook zegeningen verspreiden zag en hem toch verfoeijen moest; - die de offers waardeerden dagelijks in allerlei gemis aan het geloof gebragt!
| |
[Het Amsterdamsch Gymnasium]
Le silence est la leçon des rois: er moge luttel overeen
| |
| |
komst zijn tusschen onderwijzers en monarchen; de jeugd en het volk hadden dans le bon vieux temps, - die ten onzent nog niet lang voorbij is, - de eigenaardigheid gemeen het stilzwijgen te bewaren, als zij geloofden dat er weinig stof tot prijzen gegeven was. Onder het loffelijke dat Bakhuizen van den Brink gedurende zijn gansche leven kenschetste, behoorde eene groote piëteit jegens elk diergenen van zijne leermeesters, welke zich meer aan zijne ontwikkeling liet gelegen liggen dan de betrekking door dezen bekleed in den striktsten zin van hem eischte, die den plak ter zijde wist te schuiven om de hand toe te steken. Toch zou ik aarzelen, louter ten gevolge van het ontbreken aller blijken van heugenis, het Amsterdamsch Gymnasium uit de jeugd van Reinier de maat aan te leggen door het adage van Soanen vorsten bestemd, indien niet een zijner tijdgenooten mij het regt gaf deze hier volkomen juist te achten. Ieder lezer oordeele zelf. Op mijn verzoek om ten bate dezer biographie het publiek mede te deelen wat hem van zijnen vroegsten omgang met zijnen makker was bijgebleven, schreef D.P. Cool te Harlingen me den 14den Maart van dit jaar den belangrijken brief, van welken ik door de volgende aanhaling begin dankbaar gebruik te maken, om dien later, herhaalde malen, op nieuw in te zien. ‘Mijn eerste kennismaking’, luiden die letteren, ‘dateert van den tijd, dat wij zamen de Latijnsche school bezochten, die toen juist niet in een bloeijenden toestand verkeerde; maar toch in den Rector W.J. Zillesen’ (1819-1834) ‘een even wakker als kundig docent had.’ Het zijn loffelijke epitheta, - doch schort het slechts aan mij, dat zij niet zulk een genialen meester voor den geest roepen, als de ontluikende Reinier behoefde? - ‘Zoo veel ik mij herinneren kan’, vaart Ds. Cool voort, ‘zat Van den Brink altijd primus; dit weet ik zeker, dat hij toen
reeds voor zeer “knap” doorging, en dat ik vooral hoog tegen hem opzag.’
| |
| |
Onwillekeurig dacht ik dit lezende: ‘Wär' nicht das Auge sonnenhaft’ u.s.w.; en vroeg mij zelven, tot mijn onderwerp weerkeerende, of niet een ander ideaal eens meesters dan die beide leerlingen op hun Gymnasium aantroffen, Bakhuizen voor den geest stond, toen hij, vijf en dertig jaren later, te 's Hage tot Curator eener dergelijke instelling benoemd, de indrukken door onderwijzers en onderwezenen bij het bezoeken der klassen op hem gemaakt, vlugtig neêrschreef? Vlugtig. herhale ik; op snippertjes papier, maar toevallig bewaard gebleven; minder de gedachte wekkend dat zij bestemd waren tot bouwstoffen eens verslags, dan dat zij hun doel zouden bereiken in het geven van wenken; nog eens vlugtig, maar tegelijk zoo kernig als kort. Wat hij van docenten verlangde, het blijke uit zijn blaam als uit zijn lof. Als hij het betreurd heeft dat bij de behandeling der Heroides van Ovidius de gelegenheid werd verzuimd op de uitgebreide mythologische, hier en daar ook archaeologische kennis des dichters de aandacht te vestigen, geeft een enkele trek aan wat er gemist wordt, en wat daarvan het gevolg is. ‘Op zijn vierkante voeten staat de leeraar nog niet vast, en de schrandere leerlingen dier klasse hebben instinctmatig het besef wanneer de leeraar niet vast staat.’ - Een andermaal geldt het eene les in de Geschiedenis, niets minder dan die van het Duitsche Rijk van den afstand van Karel den Vden tot het begin van den Dertigjarigen Oorlog. ‘Het spreekt van zelf dat een zoo groot tijdvak in een zoo korte les niet kon worden afgehandeld.’ Er volgen klagten over het ontbrekende en het oppervlakkige, doch dit zou te verhelpen zijn door het verdeelen der stof; de onverbiddelijke toeluisteraar had tegen den onderwijzer eene grootere grieve op het hart. ‘Hij liet meer dan eens den draad zijner vragen glippen ten gevolge van een tusschengekomen antwoord der
leerlingen, zoodat de hoofdvraag uit het oog
| |
| |
werd verloren.’ - Schiep hij dan slechts lust in laken, eerst volledigheid van kennis eischende, en later voet bij stuk vergende wat het bepaalde onderwerp betrof? Er is een derde strookje papiers overgebleven, mij het opmerkelijkste der drie in verband met zijn eigen jeugd, met wat de vorming zijns karakters te wenschen overliet. ‘Het onderwijs van dezen meester’, er waren eenige Latijnsche Spreuken opgezegd, ‘was weder voortreffelijk, hij wist de leerlingen te boeijen; zij hebben hem lief, en schamen zich eerlijk voor hetgeen hij hen op tevens vrolijken en flinken toon verwijt.’ Hoe het aanschouwelijke wedijvert met het aantrekkelijke in dat eerlijk schamen: als er onder de docenten aan de school zijns tijds een man was geweest, die zóó blozen deed, gelooft gij niet dat die teekenaar ons zijne beeldtenis zou hebben omgetrokken? Intusschen belet niets den ‘wakkeren en kundigen Zillesen’ de verdienste toe te kennen aan Bakhuizen van den Brink die liefde voor zuiver Latijn te hebben ingeboezemd, op welke hij zich, al wilde hij dit niet weten, zoo veel te goed deed. Verlangt men er bewijs voor? men zal er bij winnen. Gaarne ontleen ik het aan eenen brief door hem in later tijd dan dien zijner studiejaren aan een' zijner trouwste vrienden geschreven; de man was hoogleeraar geworden, hij moest eene inaugureele oratie houden; hij raadpleegde hem, zichzelven wantrouwende, over zijn opstel wat de Latiniteit betrof. Van den Brink begint alleropregtst: hij verontschuldigt zich over de vele aanmerkingen die hij op het handschrift maakte niet. ‘Ik ben uw vriend en mag u dus niet vleijen;’ de aanstaande Hooggeleerde zou ‘een welwillenden, maar geen toegeeflijken, beoordeelaar vinden.’ Andere kundigheden waren den verdienstelijke in ruime mate bedeeld; ‘non omnia possumus omnes;’ hij weegt er in niemands schatting minder om dewijl hij van Latijn
schrijven geen slag heeft. ‘Ik heb
| |
| |
het betreurd dat men in mijn vaderland nog het middeneeuwsche overblijfsel niet op zijde heeft gezet, om wetenschappen, die een kring van gedachten vorderen aan de klassieke oudheid geheel vreemd, in de taal van Cicero te willen keurslijven.’ De brief werd in den tijd zijner ballingschap geschreven, en draagt, uit Brussel, de dagteekening van 30 Augustus 1848. ‘Hopen wij inmiddels dat bij de vorderingen van onzen revolutionairen tijd, die reeds de poging heeft opgegeven republieken op Grieksche en Romeinsche leest te vormen, ook het houden van Latijnsche oratiën eindelijk moge worden afgeschaft.’ De vriendschap heeft de wonden des slagtoffers gezalfd, maar de penning behoudt hare keerzijde; en wanneer verzuimde Van den Brink ooit ook die te zien? ‘Intusschen een woord moet mij van het hart, dat gij u ook wel een weinig kunt aantrekken. Ik herinner mij dat in den tijd, toen ik het genot van uwen omgang had’ - de vriend was Oosterling van ziel en zinnen, - ‘gij, terwijl gij u in de wijsheid van Oud-Hindostan of Aegypten dompeldet, voor Plato, voor Sophocles etc. als voor iets afgesletens, als iets maribus Curiis et decantata Camillis de schouders optrokt. Ik geef u toe, de aanwinst van positieve wetenschap uit die auteurs kan in onze tijden niet meer groot zijn: maar voor formeele wetenschap blijven zij eene onuitputtelijke bron. Onze Leidsche school drijft vooral uit dat oogpunt de beoefening der Ouden: zij beweert dat door hunne studie de geest wordt gescherpt, het oordeel gezuiverd, die nuchterheid van waarnemen en gevoelen bewaard, welke voor zuivere redeneering zoo onmisbaar is; dat, eindelijk, door haar de noodzakelijke harmonie tusschen gedachten en uitdrukkingen op waren prijs wordt geschat. Vandaar dat die Leidsche school, waartoe ik mij met hart en ziel bekenne, zich aan de berisping blootstelt zoo veel stoffe ongebruikt te laten, die in andere
oude schrijvers,
| |
| |
dan de voornaamste welke tot de eeuw van Caesar en Pericles behooren, verscholen ligt; en steeds tot Aristophanes en Demosthenes, Cicero en Virgilius terug te keeren. Maar, waar dwaal ik heen? de oratie van Cobet zal u, welsprekender dan ik het kan, gezegd hebben wat men te Leiden van een criticus verlangt.’ Al ontbreekt den afschrijver dezer regelen het antwoord op deze oorlogsverklaring aan Utrecht, - ofschoon de vriend zijne intrede te Amsterdam houden zou, - de lezer beklaagt er zich niet om over de mededeeling. Van den Brink adstruëert voortvarende zijn pleit. ‘De grond en reden van bovenstaanden uitval is deze: de kunst van Latijnschrijven bestaat minder in de oneindige copia verborum, dan in het telkens wikken en wegen of de uitdrukking voor de gedachte past en of de onderscheiden uitdrukkingen onderling geschikt zijn om zich tot een' goeden zin te laten zamenschakelen. Nergens sterker dan bij de Ouden geeft de uitdrukking de maat van de gedachte, en de gedachte de maat van de uitdrukking aan. De levensregel: ut sit mens sana in corpore sano, is ook hun eerste stijlregel. Gij zult het zien, mijne meeste aanmerkingen komen daarop neder: 1o dat uwe uitdrukking niet bij de gedachte past, of liever dat in uwe uitdrukking de gedachte onjuist wordt; en 2o dat het gedachtenbeeld, 't welk uwe uitdrukking behelst, niet overeenstemt, met de qualificatiën, de handelingen en de eigenschappen, die gij daaraan in het vervolg uwer phrases toekent.’ Heb ik ten onregte van liefde voor het Latijn gesproken, bij iemand die zich zulk eene verhandeling aan een vriend getroost? ‘Nog iets: wij weten het, de Latijnsche taal is op zich zelve arm, en de wetenschap van Rome in haren bloei was noch veelzijdig, noch diep. Het is dus te verwachten dat die taal te kort zal schieten bij de extensive en intensive vorderingen der wetenschap in onze dagen. Mag men
thans de
| |
| |
oude taal geweld aandoen, om haar tot de uitdrukking van nieuwe denkbeelden te kneden? Ik geloof dat het even onmogelijk als ongeoorloofd is. De oude taal verliest er gewis bij in hare reinheid, en de wetenschap wint er niets bij; ten minste weinig in vergelijking van wat zij winnen zou, indien zij in een volkomen passenden vorm was voorgesteld. - In de toepassing heet dit: waag u aan geen gekunstel om eene gedachte, die geheel aan de moderne wetenschap is ontleend, in het Latijn uit te drukken. Offer liever de eerste op: het is nuttiger dat gij uwe kennis in het Hollandsch aan uwe leerlingen inprent, dan dat gij u in het Latijn voor uw gehoor in het Athenaeum ophangt. Is echter de gedachte volstrekt onmisbaar in den gang uwer redeneering, onthoud er u dan voor alle dingen van haar met een half, ligt barbaarsch woord of een vlugtigen tusschenzin in te smokkelen. Zoek liever door de inlassching van een, twee, drie volzinnen, of door eene klare omschrijving tot de approximatieve voorstelling uwer gedachten te geraken, daar gij toch de adaequate nooit bereiken kunt.’ Natuurlijk besluit ‘un retour salutaire sur nous-mêmes’ de lange les; die hare belangrijke zijde behoudt, al werden in de sedert verloopen twintig jaren vele dier gedachten ten leste gemeen goed. ‘Mijn Latijn’ biecht Van den Brink, ‘is zeer verre van zuiver of élégant te zijn, maar dit zeg ik u op mijn geweten: het is mij onmogelijk geweest ooit iets in het Latijn te stellen, wanneer ik de zaak niet in het Latijn had gedacht, en zelfs in mijn hoofd de zamenhang der verschillende volzinnen in Latijnschen vorm had geschematiseerd. Vandaar raakten van zelve buitengesloten of ten minste ontweken’ - hebben wij hier een Latinisme aan het onderwerp, of een Gallicisme aan het verblijf te Brussel, toe te schrijven? - ‘alle gedachten die niet voor Latijnsche uitdrukking vatbaar waren; en ik stond dus zelden
| |
| |
voor de moeijelijkheden waarvoor gij staat, en waarvoor ik zeer dikwijls sta met u; omdat het uit den ganschen gang uwer redeneering duidelijk is, dat zij in het Hollandsch werd geconcipieerd. Ik erken het, ik weet dikwijls evenmin als gij uit te drukken wat gij bedoelt: daarom zijn alle mijne veranderingen nog slechts ellendig lapwerk. Om vele redenen heb ik u dikwijls in de laatste dagen aan mijne zijde gewenscht, maar vooral omdat ik u dan zou gezegd hebben: “Beste jongen! geef het op om uwe gedachte op die wijze te willen voordragen, en laat ons eens zien of wij door het voorafgaande en het volgende dus en dus te veranderen, er niet langs een anderen weg komen.”’ De mededeeling van den uitslag der aangewende pogingen zou hier een hors d'oeuvre zijn; het overschrijven der slotsom waartoe de briefsteller kwam mag daarentegen niet worden nagelaten. ‘Nog iets moet ik u op het hart drukken: bevlijtig u vooral op korte volzinnen. Liever drie korte volzinnen, dan een tusschenzin. In goed Latijn is er een tastbaar evenwigt tusschen protasis en apodosis. Hoe ingewikkelder de inslag van uw Vorsatz is, des te moeijelijker wordt het den Nachsatz behoorlijk af te weven. In het Latijn hebt ge zoo goed het regt als in iedere andere taal korte zinnen te schrijven. Cicero schreef er lange: maar Cicero was Cicero, en Livius en Seneca schreven korte. Het is Ciceroniaanscher lang te zijn in het zamenstel zijner phrases, en van de nieuweren hebben Muretus en Wijttenbach het hem mooi nagedaan. Lipsius en Van Heusde hebben er korte geschreven, en wij, brekebeenen, mogen ons gelukkig achten, indien wij het in het Latijn schrijven zoo goed maken als die twee.’ Tot zoo verre, voor ditmaal, de aanhalingen uit dien epistel; - was de eerbied voor den Romeinschen redenaar, die uit de laatste volzinnen spreekt, het gevolg van het onderwijs des Amsterdamschen
Rectors? had deze, als vertaler van Middle- | |
| |
ton's History of the Life of M. Tullius Cicero, de grondslagen dier voortreffelijke vorming gelegd? Zoo iemand beweeren mogt, dat slechts de lessen van een grooter man dan Zillesen was, dat alleen de studie, alleen de smaak van een genie dien zin bij den jongeling vermogt te ontwikkelen, dan grijpe ik, ter beslissing volslagen onbevoegd, de gelegenheid welke hij mij biedt om over te gaan tot een volgend tijdperk, tot een geleerde die nog meerder gaven dan de genoemde in zich vereenigde, dankbaar aan. |
|