| |
[III. Van den Brink's kindsheid, 1810-1817
Leeftijd 1-7.]
In deze voorlaatste zijner Zahme Xenien cijferde Göthe, alleraardigst zich zelven prijs gevende, de oorspronkelijkheid weg, op welke minderen dan hij, vaak zoo vermetel, aanspraak maakten; - door vader en moeder was het beste bijgedragen dat zij bezaten, - wat buiten hun bereik had gelegen werd versterkt door een vast vergeten oom of naauwelijks meer gedachte moei, uit wie weet het hoeveelste lid, van de zwaardzijde of van de spilzijde, om 't even. Henri Taine, in de stoutste stelling van dezen, dus drie vierden eener eeuw voor, schrijft de meester zich geene andere verdienste toe dan, onder gunstige omstandigheden, gelukkig te hebben ontwikkeld wat in vroeger tijden en in vorige toestanden even weinig dergelijken bloesem kon geven als dergelijke vrucht. Intusschen, zoo bevattelijk de theorie schijnt, zoo bedriegelijk blijkt zij als ge haar toepast. Niet enkel blijft zij in gebreke ons ter hulp te komen, als ons onderzoek naar den oorsprong van Goethe's genie in zijn geslacht besloten wordt met een wanhopig: onverklaarbaar! - Ook in lageren kring treffen wij verschijnselen aan, bij welke de fakkel, dien zij heet te dragen, verre van licht te verspreiden, het duister slechts zigtbaar maakt. Schoon volstrekt niet behoorende tot de bekommering barende soort van wonderkinderen, was Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink - geboren te Amsterdam den 28sten Februarij 1810 en aldaar, luidens het uittreksel der acten van den Burgerlijken Stand, den 11den Maart deszelfden jaars in de Nieuwe Kerk gedoopt, - schier in geen enkel opzigt het jongske, dat ge zijnen, zoo ge wilt deftigen, maar in waarheid
| |
| |
saaijen ouders, zoudt hebben toegeschreven. Typen van een regtschapen echtpaar dier dagen, heerschte er in de woning van den vlijtigen huisvader, van de zuinige huismoeder, op de Leliegracht tusschen de Heeren- en Keizersgrachten, Stillezijde, toen No. 50 thans L.L. 379, orde, voorbeeldige orde op beider gebied, zoo op het kantoor als in de keuken; maar was dat stille verblijf toch waarlijk geene prettige speelplaats voor zoo levenslustig, zoo luchthartig een jongske als Rein spoedig bleek; - hoe was hun zulk een woelwater geboren? Dirk Bakhuizen van den Brink en Eva Jacoba van Eibergen waren niet meer in den prillen bloei des levens, toen dit hun tweede kind het licht zag, - in den zomer van 1801 gehuwd, had hen een paar jaren later een eersteling verblijd, die echter geen veertien maanden leven mogt; - de kraamheer telde twee en dertig, de kraamvrouw volle veertig jaar, als het wiegje voor deze laatste maal in hunne woning schommelde. Dat er een ouder zusje ware geweest, om het wichtje, om den jongen bezig te houden; als de vader zich des ochtends aan zijne zaken begaf, hetzij de kassierderij zijn toezigt eischte, onder de firma de Weduwe Dirk van den Brink en Zoon gevoerd, hetzij de door hem bekleede betrekking van makelaar in vaste goederen zijn' tijd in aanspraak nam; als de moeder aan haar huishouden ging, en van zolder tot kelder omzag of de meid zich van haren pligt had gekweten, en bij wijle een handje hielp, gedachtig aan de les van Vader Cats: ‘'t Is beter eens knap omgetast,’ enz. Bovendien het waren sombere jaren, die eerste dezer eeuw ten onzent, dat tiende, dat elfde, dat twaalfde vooral; jaren, die den handel zagen wegteeren tot eene schim van wat deze nog onder Koning Lodewijk was geweest; jaren, waarin spaarzaam zijn het eenige middel mogt heeten, om elk het zijne te geven; - wat wist de kleine er van, die de mooije handjes uitstak naar al wat hij
| |
| |
zag, die vaneen scheurde wat hem te eng viel, die at als een wolf? Hij had onzen ouden meesters tot model kunnen strekken voor hunne mollige engelen; - doch wat zouden deze hebben aangevangen met dien schralen vader, met die kleine moeder? hij, stemmig als de saijetten kousen, die uit den korten broek te voorschijn kwamen; zij, zedig als de neepjes der kornet, die hare donkere tronie omsloot. Eene enkele overeenkomst: aan Rein bleken de oogen zijner moeder bedeeld, maar overigens was alles tegenstelling. Zoo bewegelijk, zoo uitgelaten, als hij opwies, zoo bedaard, zoo ingetogen droegen zich zijne ouders. Weinige jaren te laat geboren, om als sommige zijner vrienden heugenis te hebben van het gedruisch der vreemde heirscharen ten onzent, - bedwingers of bevrijders, welker ware betrekking zij niet begrepen, maar wier dos hen aantrok of afstiet, - te jong om zijn eerste fransch te hebben geleerd op de knieën van een grombaard de l'empire, of zijn eenig russisch te hebben opgevangen van tusschen de knevels eens kozaks, wisselde geene inkwartiering voor hem, zooals zij het voor Goethe deed, de verveling af, die in huis den staf voerde: op lateren leeftijd mogt hij het voorregt in de hoofdstad het licht te hebben gezien, ongaarne door eene geboorte op de grenzen zijn misgeloopen; - toen had hij het voor dien schotel linzenmoes veil gegeven. Waarschijnlijk reikten zijne vroegste herinneringen niet verder dan tot den regenachtigen dag, op welken 't kanon van Waterloo den dichter der Vÿf en twintig Jaren in de ooren bromde. Henri Taine zou aan deze bijzonderheid de vaderlandsliefde toeschrijven, die onzen Reinier later blaakte, de eigenaardige onafhankelijkheidszucht van zijnen geest, maar de steller dezer regelen gelooft dichter bij de waarheid te zijn, getuigende dat het jongske nooit vergat, hoe dien avond de bezorgdheid zijner moeder hem het geluk ontzegde, de illuminatie te mogen gaan zien. Wat
| |
| |
was een enkel kaarsje achter de vensters der huizen aan de overzijde, achter die van het hunne ontstoken, bij de afbeeldingen van poorten en bogen, als hij bewonderend had aangestaard, wanneer vader bijwijle zijn prentenkast ontsloot? Vroeg te bed gebragt, schreide hij zich in slaap; als alle jeugd zoolang hij waakte wenschende, dat hij ouder, dat hij grooter ware. Geene bede wordt zoo spoedig, als deze door gezondheid, vervuld. De dagen des leerens kwamen en met die de lust tot onderzoek den leeftijd vooruit; vader en moeder mogten er van verbaasd staan, alle ingenomenheid met eigen kind ter zijde gesteld. De handjes van den kleine volstonden nog niet om Jan Wagenaar's Amsterdam in zÿne Opkomst, Aanwas, Geschiedenissen enz. op te tillen; maar van de plank moesten de drie deelen worden gebeurd: de bladzijden omslaan en verslinden, dat konden die vingertjes, die oogjes wel. Een bewijs, meent men misschien, hoezeer reeds de knaap zich van ouder tot ouder Amsterdammer gevoelde, maar vergist zich; weinige generatiën opklimmende doen de geslachtsboomen der Van den Brink's en der Van Eybergen's in Overijssel en Gelderland omdolen. Het behoort daarentegen tot de kenschetsende trekken des tijds, dat in die dagen elk gezeten burger der hoofdstad een exemplaar van Yntema's en Tieboel's Wagenaar nahield, dat men de studie der geschiedenis van zijn land met die zijner geboorte begon. En toch spoorde buitendien iets persoonlijks onzen Rein aan die lectuur te kiezen: als hij vroeger zijnen vader had gevraagd, waardoor het toch kwam dat zij een dubbelen ‘van’ droegen, dan had deze hem van een zeeschilder gesproken, die de overgrootvader was geweest zijner grootmoeder. ‘Eene heele rekening,’ zei het jongske, terwijl vader hem eenige schilderijen wees, die in het mooiste vertrek van hun huis waren opgehangen, die de wanden der binnenkamer versierden, het
zaaltje geheeten.
| |
| |
Het waren de beeldtenissen ‘eens jagers, een haas in de hand houdende,’ en ‘eens jongelings spelende met eenen hond’ - wie de eerste mogt geweest zijn wist men hem niet te vertellen; de tweede stelde Johannes Backhuyzen voor, door zijnen vader Ludolf geschilderd. ‘Maar daar valt geen zee bij te zien;’ merkte het knaapje aan, met dat weergaloos gezond verstand 't welk den man onderscheiden zou; en ging op de stoelen staan om eenige andere stukjes te bekijken: ‘een dorpsgezigt aan eene rivier’ van Jan van Goijen, even somber als ‘een bouwval met figuren in een boomrijk landschap’ van Johannes Verheyden, ‘allebeî donker.’ Was het wonder dat het jongske langer en met meer genoegen poosde voor een levendiger tafereel, eene dame in wit satijn, ‘musiceerende op een balcon, van toehoorders omringd’? - ‘Het is van Joännes Verkolje,’ hoorde hij zijn vader zeggen, ‘de Verkolje's bestonden de voorouders van uwe moeder;’ en hij bragt zijn zoon voor het portret eener innemende vrouw: Margaretha Couturier, de echtgenoote van Anthon y Kroon. ‘Zie, er staat achter op, “mijn grootmoeder maternel.”’ ‘Heel mooi;’ getuigde het jongske; ‘heel mooi;’ zonder er naar te luisteren wie de Eybergen mogt geweest zijn, die de half fransche aanteekening op het paneel plaatste; zonder het oor te leenen aan de bijzonderheid, dat het Nicolaes Verkolje, de zoon van Joannes was, die in haar een nichtje afbeeldde, waarom men den oom zou hebben benijd; ‘heel mooi; maar zijn dan nergens zeestukken van Backhuyzen te zien?’ - ‘Il y tenait’ zou Henri Taine uitroepen en zich toch bedriegen: want Rein's bewondering voor den meester, wiens naam bij droeg, nam met de jaren niet toe. ‘Wat beduidde het,’ kwam bij hem op, toen hij in zijn
Wagenaar niet enkel het meest de platen meer bekeek, toen hij ook den tekst had leeren begrijpen; ‘wat beduidde het dat Backhuyzen,’ (Amsterdam in
| |
| |
zÿne Opkomst enz. II Stuk, Iste Boek bl. 26), ‘op één schilderij zich zelven tweemalen schetste, eerst het levensgroot portret in olieverf, en toen nog zijn kleiner beeld, “als in zwarte kunst door hem zelven geschrapt” bovendien? De man moet wel zeer met zijn aangezigt ingenomen zijn geweest!’ Het was kritiek, karakteristieke kritiek, tot welke hij echter niet kwam, eer hij eenige grepen van dien kunstenaar uit zijne eigenlijke wereld, de zee, had gezien, en deze het bij de onwillekeurige vergelijking met zijne mededingers verloor; - eer hij in de toenmalige biographiën onzer schilders had gesnuffeld, en de mensch er in zijne schatting niet door mogt rijzen. In den beginne vergezeld van zijnen vader, en vervolgens alleen, was hij dikwijls de trappen der huizinge opgegaan, in dagen van betrekkelijke armoede, door den Souvereinen Vorst den laatsten blijken der voormalige grootheid onzes volks ter schamele bergplaats aangewezen; en, helaas! trots eene halve eeuw van herboren bloei, ook onder den derden Koning uit het Huis van Oranje nog door geen Museum vervangen, de glorie waard van hen, die met heel Europa wedijverden om den palm der kunst! Vaak en lang had hij in de enge zalen, welke onze natie zich om den wille des vreemdelings schamen moest, al bloost zij niet meer over hare onverschilligheid jegens het voorgeslacht; vaak en lang, - eerst bij gebreke van, en later met behulp van een veel te wenschen overlatenden catalogus, - de ‘Woelende Zee, bij wegdrijvende Stormbui,’ en het ‘Gezigt van Amsterdam van den Mosselsteiger,’ gezocht en eindelijk gevonden; vaak en lang voor deze stilgestaan, meermalen en geruimer tijd nog voor het ‘Scheepgaan van Joän de Witt in 1665,’ dat zich zelve van verre aankondigde. Hoe zou hij zijn voorvader hebben toegejuicht, hoe een prikkel in 's mans naam hebben gewaardeerd, als er tegenover, als
| |
| |
er in de buurt geene stukken van Willem van de Velde hadden gehangen! - Het ging in het eerste vierde dezer eeuw onzer kunstgeschiedenis als onze kunst zelve: beide smachtten vergeefs naar licht. Van inheemsche pogingen door kennis der cerste voor de schoonheid der laatste belang in te boezemen, was schier nog geen sprake. Vermoedden Th. van Westrheene Wz. en C. Vosmaer, ter naauwernood geboren, misschien spelende aan den moederlijken schoot, vermoedden zij bereids, de eene dat hij eene monographie zoo van Jan Steen als van Paulus Potter zou beproeven, de andere dat hij zijn leven der studie van Rembrandt wijden zou? Geene bladzijde van George Rathgeber's boek was geschreven; Gustav Friedrich Waagen zwierf nog, opmerkende en vergelijkende, maar onbekend, in onze Musea om, - en de man, die meer dan eenig ander voor de Hollandsche kunst ijveren zou, Theophile Thoré, zat eerst op school, beeldjes in de bank te snijden. Van zelven ben ik, met den criticus die zeggen mogt dat hij er in Holland naar streefde ‘à s'initier au pays lui-même, aux moeurs de ses habitants, à son histoire et à sa vie présentes’ ten onzent teruggekeerd; en tref in de dagen, van welke ik gewage, Joh. Immerzeel Jr. aan, zijne opmerkingen over, liever zijne bloemlezing uit de levensschetsen onzer schilders van Arnold Houbraken en Jacob Campo Weijerman, van Johan van Gool en Van Eijnden en Van der Willigen voor de pers redigeerende. Onze Rein had geen betere, had maar dezelfde bronnen, als zijne weetgierigheid zich een beeld van zijn voorvader Ludolf Backhuyzen wilde ontwerpen; of Chr. Kramm er iets nieuws over aan het licht zou brengen, werd toen nog niet gevraagd. Er school weinig aantrekkelijks in de bijzonderheden door den eersten der vier biographisten geboekt; den tweeden schold ons vurig jongske maar eerzame
| |
| |
borst een vervelend naschrijver, waar hij geen liederlijke praatvâer werd; - de derde en de vierde, zij hielden zich slechts met Ludolf's kleinzoon bezig, naar zijn grootvader genoemd; ‘die zich, reeds bejaard zijnde, in den echt begaf,’ - (Gesch. der Vaderl. Schilderkunst, enz. 2de Deel, bl. 83) - met, dat wist hij meer dan de beide Haarlemsche heeren, met Juliana Charlotta Elisabeth Parmesant. Uit dat huwelijk was zijne grootmoeder van vaders zijde, was Christina Sibilla Charlotta Bakhuizen geboren; met wie de familienaam zou zijn uitgestorven, als haar echtgenoot, als zijn grootvader Johannes van den Brink, ook makelaar en kassier als Rein's vader, hem niet aan dezen, aan zijn zoon Dirk, bij den doop had doen geven. ‘Was het waarlijk veel eers af te stammen,’ vroeg de knaap zich, ‘van dien knappen boekhouwer, daar de heer “Bartelot, die zijn patroon was, veel dienst van had, dewijl hij de schrijfkunst zoo meesterlijk verstont?”’ die zich toelegde op schetsen van schepen, ‘en zijn zweet door loon verzoeten zag, als hij voor een teekening tien, twintig, dertig, eindelijk honderd en meer guldens ontving?’ (A. Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederl. Konstschilders en Schilderessen, II Deel, bl. 237). ‘Het is waar,’ ging de alleenspraak verder, ‘hij werd hoog gewaardeerd, de Heeren “Borgermeesteren van Amsterdam maakten zijne schilderij aan den koning van Vrankrijk Lodewijk den XIV present; de Groot-Hartoog van Toskane, de Koning van Pruissen, de Keurvorst van Saxen en verscheiden Duitze Prinsen” op den koop toe,’ lachte de schalk, ‘kwamen hem bezoeken; hij teekende voor den Grooten Czaar van Moskovien, en deze teekende onder zijn toezigt!’ Toch had de man, ook al dacht de jongen zich de golvende pruik weg, toch had de man geen prettig gezigt; toch ging hij hem te veel bij kunstbroeders
overal wat afkijken; toch bragt hij hem niet inder- | |
| |
daad in zee! Was hij onbillijk? Ludolf Backhuyzen kon geen middelmatig mensch zijn geweest, hij hield vriendschap met de grootste dichteren zijns tijds, met Francius en Broekhuyzen en Antonides; - ook was het weergaas aardig dat hij zelf den wijn proefde, die bij zijne begrafenis zou worden geschonken! En echter, Willem van de Velde had een ander man mogen heeten; of getuigde Brandt niet van dezen, dat hij in 1666 zich bij de vloot voegde, die den Vierdaagschen Zeeslag leveren zou? dat een galjootschipper ‘hem rondtom zou voeren, of ter plaatze daar hij 't beste gezicht voor zyne teekening vinden mogt?’ - (Gerard Brandt, Het Leven en Bedrÿf van den Heere Michiel de Ruiter, enz.; bl. 476.) Wat waren daarbij Backhuyzen's wandelingen langs Amstel of Ykant, wat zijne togtjes in een steigerboot naar den mond van de zee, om de golven tegen het strand te zien breken, of het spel van licht en schaauw omhoog en omlaag gâ te slaan? Hoe kwelde de knaap zich vruchteloos om eene oplossing van het raadsel dier mindere en meerdere sympathie, welke dertig jaren later in de werken onder den naam van W. Burger verschenen, Th. Thoré allen geven zou in het onderscheid tusschen talent en genie, door vergelijking der stukken van beide meesters uit galerij bij galerij gestaafd. Bij wijle ging de onwillekeurige weerzin tegen dat zeker onberispelijke maar tevens onbezielende, zoo verre dat hij van Ludolf den grootvader naar Ludolf den kleinzoon omzag. Daar faalden de wilde haren, daar faalde het hartstogtelijke niet; maar of bij dezen de magt den wil evenaarde, of het heilige vuur hem waarlijk blaakte, wij hebben er evenmin bewijzen voor als Rein die had. Le mangeur de cailloux, zooals Sainte-Beuve ergens Henri Taine noemt, om den wille van oude en nieuwe letteren door dezen gedigereerd, om de voor een Franschman zoo
verbazende studie van den vreemde
| |
| |
hem zoo voortreffelijk bekomen: Henri Taine - waarom verstaat hij ongelukkig genoeg geen Hollandsch? - hij zou aan het einde van ons betoog den zeeschilder niet los laten, dan om zich, ten bate zijner theorie, op dien schetser van allerlei krijgstafereeltjes te beroepen. Volgaarne zou ik hem de zege gunnen, als de strijd die aan het licht brengen mogt! Onloochenbaar is er overeenkomst in de drift, waarmede beiden, - die overgrootvader en die achterkleinzoon, - de voorwerpen hunner studie najoegen! - Ludolf een voordeelig bedrijf vaarwel zeggende, in dienst eener vreemde Vorstin zijn leven wagende, om zijn kunstzin te bevredigen; - Reinier zijne maatschappelijke toekomst prijsgevende, met allerlei ontbering worstelend, mits zijn kennisdorst worde gelescht. De mededeeling van een aandoenlijken trek van gelijkheid in lotsbedeeling en gemoedsstemming blijve bewaard voor de plaats haar bestemd; hier acht ik de gelegenheid gekomen den wensch te uiten dat wie meer van den kunstenaar-krijgsman weet, dan Van Gool of Van Eijnden en Van der Willigen vertellen, ons die bescheiden tot het gedroomde pleit niet onthoude. Te ondeugend heb ik geschertst met den scherpzinnigsten aller aesthetici, aller philosophen, aller critici, der nieuwe Fransche school, - geef Taine welken der drie titels gij wilt, hij verdient elk van deze om het zeerst, - dan dat ik mij niet schamen zou hem van eene enkele kans ter staving van zijn paradox te berooven Integendeel, op oud-Hollandsche wijze zou ik zelf hem buskruid willen verstrekken, als ik maar zeker ware, dat het nog vlam vatten kon. Er stond op het zaaltje, waarin we straks een omzien verwijlden, een antiek kastje, blijkbaar een erfstuk, waaraan geen stofje kleven mogt; een glad gewreven antiek zwart kastje, bestemd ter bewaring van familiebescheiden, kleinodiën der huisvrouw, getuige- | |
| |
nissen des harten; geheimzinnig somber van buiten, hoe mogt het er van binnen uitzien? Ons jongske had het vaak te vergeefs
gevraagd, - al wat hij er van te weten kreeg was, dat het der echtgenoote had toebehoord van den zeeschilder, wiens naam hij droeg, - dat zij er hoogen prijs op plagt te stellen. Luttel overleveringen vallen zoo voldingend te bewijzen, als de laatste; ten huize van den heer D.J. van den Brink, te dezer stede, met den man, wiens biographie ik beproeve verwant, als den zoon van den broeder des vaders, - ten huize des tegenwoordigen eigenaars van dit ouderwetsche meubelstuk, aan wien ik mijne verpligting voor velerlei inlichting hier gaarne voorloopig erkenne, staat het thans op drie schreden afstands van wat zijn echtheid bezegelt. Eene schilderij er dwars over hangend, eene schilderij van Ludolf Backhuyzen, den oude, stelt alweder geen zeestuk, stelt ons de tweede gade van dezen, stelt ons zijne Anna voor; minder opmerkelijk door haar hoog, tuiterig kapsel, dan door hare groote, schier verteerende oogen. Het vertrek, uit 't welk die ons toestralen, draagt aan zijn wand de beeldtenis van haar zoon Johannes, in eene lijst met een scheepskroon versierd; doch in het verschiet is op het paneel het antieke kastje gepenseeld, welks origineel gij, als ge schuinregts blikt, voor u ziet. Dat het eindelijk voor ons openga, zegt gij, of zelfs Rein's tantaliseering haalt niet bij de onze? De heusche bezitter heeft het sleuteltje reeds omgedraaid; en op laadje bij laadje, op paneel bij paneel, op deurtje bij deurtje, wemelt het van naakte beeldekens, in allerlei groepeering; onbeschaamd zijn ze niet, al zien enkele wat dartel. ‘Aan wien schrijft gij ze toe?’ klinkt onze vraag en het antwoord luidt: ‘Aan Gerard de Lairesse.’ - ‘Waarom niet aan den vader van Anna?’ hernemen wij, en zwichten voor: ‘Ze zijn er te zedig toe.’ Arme vader van zoo dubbelzinnige faam! meent gij: Anna was eene dochter van Romein
| |
| |
de Hooghe; hoe zou Henri Taine gewonnen spel hebben, als hij bewijzen kon dat deze bij wijle, zoo wel in het brein van den jongeren Ludolf, als in dat van onzen Reinier, spoken mogt!
| |
[Bestemming van het jongske]
‘De oude tijden komen wederom!’ klonk de laatste der vele voorspellingen, in November 1813 uit 's Gravenhage den volke van Nederland gedaan, door een alom aangeplakt, door een overal verspreid stuk, dat voor naamteekening hetzelfde ‘Oranjeboven!’ droeg, waarmede het in stede van aanspraak begon; - in die enkele zinsnede vatte het de vrijheid, den vrede, den voorspoed zamen, ten behoeve der schare eerst door talrijke bijzonderheden afgespiegeld, der beurs ten slotte verkendigd in de woorden: ‘de zee is open, - de koophandel herleeft.’ Terugkeer tot het oude! de onbekende steller kende zijne tijdgenooten, - al faalde hem een oog voor 't verschiet! Amsterdam, die den staf over den oceaan had gezwaaid; Amsterdam, die zelfs voor hare buren aan de overzijde des Kanaals haar haven sluiten zag; Amsterdam juichte de belofte toe; - zonder dat hare mannen van zaken vermoedden aan welke schokken de ommekeer van toestanden door de dwingelandij geschapen, in verhoudingen als de vrijheid medebrengt, haar zouden blootstellen? zonder dat zij vreesden voor den sleep van jammeren aan den rasschen val, van de prijzen des oorlogs tot die des vredes, verknocht? Ons faalt bij zoo velerlei over dat tijdvak ook nog eene geschiedenis zijns handels; maar wie hij zijn moge, die uit belangstelling in het onderwerp eenmaal die leemte aanvult, het onregt deze vraag bevestigend te hooren beantwoorden hebben de kooplieden dier dagen van hem niet te duchten. De strijd werd voorzien, - maar viel er niet om te ontwijken, - hij duurde tien jaren lang. Schaduwzijde zijner taak zal de veder van dien historicus zelfs
| |
| |
moeten getuigen, dat de slagtoffers nog menigvuldiger waren dan de bekommering zich had voorgesteld. Het droevigst bewijs er voor zal hem geleverd worden uit den hoek der beurs, door de kassiers tot hunne standplaats gekozen; door de aanzienlijksten van deze, welke zich niet hadden bepaald tot het innen van vorderingen en het kwijten van verpligtingen hunner patroons; die, naar de gewoonte van vroegeren tijd, den solieden handelshuizen door hen bediend, dikwijls geld voorschoten zonder door waarde gedekt te zijn. Overdisponeeren - het vreemde woord heeft zijn regt, want het drukt volkomen het feit uit, - overdisponeeren toe te staan, voor een etmaal, voor eene week, voor maanden, er was weinig gevaar aan verknocht geweest in dagen van algemeene welvaart, - in dagen van met deze hand aan hand gaande goede trouw; overdisponeeren te vergunnen in het hagchelijk tijdsgewricht, 't geen allen voorraad van goederen in telkens aanwassende oorzaak van verlies verkeerde; bij eene omwenteling, waardoor elke nieuwe toevoer uit iedere nieuw ontsloten kolonie, onvermijdelijker wijze eene nieuwe daling van de waarde der artikelen medebragt; wat was het anders dan zich doldriest te wagen aan de kans morgen op verheelde klippen te stooten, waar gister nog, vademen diep, vlot water was geweest? ‘Zachts dat ik van mijn kassier die geriefelijkheid hebbe,’ dacht het hoofd van een handelshuis, zijner firma een aanzienlijk vermogen bewust; - ‘in nood leert men vrienden kennen,’ werd het woord, zoodra de verliezen, die men zich zelven naauwelijks bekennen wilde, de hulpe onontbeerlijk hadden gemaakt; - ‘een enkel gelukkig jaar en gij zijt het kwaad weder te boven,’ fluisterde de hoop den worstelende in, als de hand aarzelde over wat haar niet toekwam te beschikken. Zoo ging het, al duizelend, de gladde helling af, - de ruste kwam eerst met den val! Waarom kiezen onze vertellers, die
| |
| |
allerlei onmogelijke schetsen geven, geene stoffe als deze uit de werkelijke wereld? Er schuilt treffender drama, dan die welke wij ten tooneele zien voeren, in de gewetenswroeging van dezen koopman, in den gemoedsstrijd van genen kassier: als de eerste de kwellende vraag niet tot zwijgen weet te brengen, of hij vriendschappelijk vertrouwen dus misbruiken mag? als de laatste in zijne nachtwake overweegt, of hij verderen bijstand weigeren moet? Mijn onderwerp brengt hier geene studie van dien aard, brengt geene schets van de jammeren des graanhandels dier dagen mede; de kassierderij van de Weduwe Dirk van den Brink en Zoon had nooit tot de eerste onder het toenmalig tal van mededingeressen behoord; aan voorschieten zonder pand deed zij niet; doch met weinig trekken moest ik beproeven den tijd aan te geven in welken hij, die haar bij erfopvolging van grootmoeder en vader voeren mogt, voor zijn zoon, zijn eenig kind een beroep had te kiezen. Groot van omgang mogten hare zaken niet zijn, wie bij haar zijn geld vertrouwde ging zeker; de verdiensten waarborgden geen weelderig leven, maar zij volstonden voor een gerust. Het was niet alles, de gansche reeks van werkdagen des jaars, op dat donkere kantoor, op den hoogen kruk te zitten, om assignatiën en wissels te schiften, te teekenen en uit te zenden, om de zakken van het leelijke geld diens tijds te wegen; tellen, dat deden de knechts; - het was niet alles avond aan avond de rekening van iederen patroon bij te boeken, opdat men des ochtends weten mogt, hoe elks saldo stond. Echter verschafte het een onafhankelijk bestaan, dat in de maatschappij zeker aanzien verleende, dat een ordelievenden geest voor 't minst bezig houden kon. Geen penning zonder keerzijde; Dirk van den Brink had zich bijwijle de mindere gevoeld tegenover diegenen zijner confraters, wier firma's ouder dan de zijne, een roep hadden door het gansche land; doch dat was te
| |
| |
dragen geweest, daarvan zou zijn opvolger telkens minder last hebben: ‘die zijn kassiers geweest,’ zou het ook eens van zijne nazaten aan de beurs klinken, ‘zoolang de overlevering heugt.’ En met zijne beginselen, die den zoon zouden worden ingeprent, was er kans op den duur van het huis; de nieuwelingen, die het vermogen hunner bazen op het spel hadden gezet, de opkomelingen, die hem bij gelegenheid van deze of gene vergadering hadden doen gevoelen, hoe zij hem, den ouderwetschen, vast boven het hoofd wiessen, waar waren zij? Gevallen met onteerden naam, vergeten - behalve door hen, die zij in het ongeluk meêsleepten, - kon hij het hen gemakkelijk ten goede houden, dat ze hem meermalen hadden gegriefd; - bovendien, welken kring des levens hij zijn kind aanbevelen mogt, was er een enkele, waarin men van alle leed vrij kon gaan? Zoo hij nog eens de weegschaal over beroepen houden mogt, dan moest hij erkennen, dat het zijne hem in den laatsten, in den zwartsten tijd, menig uur van voldoening, van dankbaarheid had verschaft; dat hij, hoe betreurenswaardig de aanleiding zijn mogt, ongaarne zou hebben gemist. Als ter beurze eerst een dof gerucht was omgegaan, dat er weer een onweder in den kassiershoek broeide; - als er vervolgens in vertrouwen en zonder verantwoordelijkheid een naam was gefluisterd, niet ongelijk aan een verschijnenden en verdwijnenden bliksemschicht, die volstrekt geen zekerheid geeft, uit welke windstreek de bui neêr zal slaan; - als de vreeze dan op eens om zich greep, even als de storm in het woud, en menig handelaar huiswaarts keerde met bekommerd gezigt en minder vaste schreden, dan had hij er zich even kalm om mogen neerzetten aan den disch, genietende wat het saizoen voor het zuinig huishouden medebragt. Er waren woningen in welke het hart van het hoofd des gezins onrustig sloeg; dat des kassiers, die een aanval op zijne kas
| |
| |
voorzag; dat des koopmans die duchten mogt, zich meêgesleept te zullen zien; de man echter, wiens omtrek wij leveren, wist van geenen angst. Wat deerde het hem dat de wijzer van het ouderwetsche horloge op de consôle, het bepaalde halfuur al dichter kwam, waarop de uitbetalingen moesten worden hervat? De knecht kon gerust de kelderdeur ontsluiten van het toen niet langer op Leliegracht, van het op den Singel bij de Korsjespoortsteeg gehouden kantoor; - in die dagen No. 298, in de onze S.S. 53, - laat de schare, de kwitantiën ter hand, den trap opstuiven, het geld om ze te kwijten ligt klaar, al mogt tot den laatsten stuiver toe worden weêrgevraagd. Een tooneel als het geschetste was, door de vele bankbreuken des tijds, allengs geen zeldzaamheid meer; maar het bleef een streelend bewustzijn op zulk een avond in zijne zijkamer bedaard een goudenaar te kunnen opsteken. Verzekerd dat wie uit den kelder te voorschijn kwam pet of hoed eerbiedig ligten zou, zijn geld onder den arm, of op den kruiwagen neêrgevlijd, of in de kar zaamgetast, zag hij het schouwspel even onbekommerd aan, als de blaauwe wolkjes varinas de lucht ingingen. Hij had zich niet verrijkt met het vermogen van anderen; hij had er zoo min in fondsen mede gespeeld, als het in voorschotten aan derden gewaagd; hij was gebleken wat hij beloofd had te zullen zijn, een volkomen te vertrouwen schatbewaarder, een eerlijk man! Och, wat kwelde hij zich zelven, om zijn jongen de weelde van zoo gerust een geweten te leeren waardeeren; - Rein zag immers zuur, zoo dikwijls er sprake van was, dat hij op zijne beurt in de donkere binnenkamer zou zitten ‘om de emdervieren van tusschen de zesthalven te zoeken;’ om later honderd malen op éénen dag denzelfden naam te pennen? Onder den indruk des oogenbliks mogt de knaap der toespraak een omzien het oor leenen, straks keek hij uit naar den zwaan op de Koepelkerk over hen,
| |
| |
of de wind ook omliep, eindelijk toch was deze zuid! Van verzoekingen, als die voor welke zijn vader hem waarschuwde, had hij nog geen begrip; eerlijk moest men zijn, dat sprak van zelf; maar van den angst zijner moeder, dat hij togt zou vatten, was hij zich al den last reeds bewust; de morgen beraamde wandeling kon er door worden uitgesteld! Lessen om hem tevreden te doen zijn met het bescheiden deel, karig als hij het zich toewijzen zag, - wenken aan welke kwalen hij zich blootstelde, wanneer hij den halsdoek losrukte, of de breede borst hem te eng viel, - begreep een van beide ouders dien zoon? zoo gezond van hoofd als van harte; boven zijn leeftijd, zoo wel in krachten als in gaven, bedeeld; en die juist daarom misplaatst was tegenover zooveel bedaardheid en zooveel bekommering, - vreesden zij niet hem door hun beteugelen en bedwingen onwaar te maken, zoo hij er niet onnatuurlijk door werd? Gezellige geneugten bleven iets even zeldzaams in deze grootere woning als zij het in de vroegere kleine waren geweest, - van de schuchterheid, oorspronkelijk zijn geest en gemoed vreemd, maar die allengs eigen geworden, daar de opwellingen van beide werden gelaakt en gesmoord, genas hem geen verkeer, - eene opvoeding als deze ontwikkelde minder dan zij misvormde. Groot genoeg om alleen naar school te gaan, werd de schalk, uit wiens levendig bruine oogen schranderheid flikkerde, nog steeds door eene dienstmaagd gebragt en door eene dienstmaagd gehaald. Wat baatte het hem dat hij weigerde aan den boezelaar voort te slenteren? dat hij weerstand bood? De hoede werd een knecht opgedragen; hij zag zich bewaakt, toen het hem goed zou zijn geweest, te vallen om te leeren opstaan. Bedreigd door vertroeteling in karakter, helaas! als in kleeding, mogt hij springen noch vechten; had hij het gooijen met sneeuwballen, een
| |
| |
enkele maal beproefd, met eene bestraffing te boeten, dagen lang herhaald; en bestond hij geen dier guitenstukken, in welke zijn leeftijd zich pleegt te verlustigen, maar miste er ook levenslang den moed door, dien zij kweeken, op de proef stellen en leeren zegevieren. Later op den vertrouwelijksten voet met hem omgaande had ik gelegenheid te over mij te vermeiden in de vlugt zijner fantasie, zich gereedelijk, zich gaarne in schier elken menschelijken toestand verplaatsende; maar merkte ik tevens op, dat de kinderlijke hem te weinig aangename heugenissen had achtergelaten om zich ooit in dezen te verdiepen, er ooit van te spreken. Hildebrand's ideaal had hij nimmer gesmaakt, het werd hem ontfutseld! Eerst toen hij zelf vader was geworden, kwam het diepe besef van wat hij gemist had uit, in de gewilligheid, waarmede hij zich naar de wenschen van zijn kroost voegde; in zijn deelnemen aan hunne spelen, aan hunne jokkernij. In milde mate zouden zij genieten, wat hij had ontbeerd: de bewijzen er voor falen niet. Toch twijfel ik er naauwelijks aan dat hij het ondragelijk juk hem onder het opwassen zoo zwaar, zoo lang op de schouders gelegd, zou hebben verbroken, als zijne snuggerheid niet vroeg had begrepen dat hij veiligst deed moeder te vriend te houden, dat hij bij de keuze van een beroep in haar eene bondgenoote vinden zou. ‘Studeren’ had hij haar hooren zeggen, als zij hem dagelijks vlijtiger lezen zag; ‘studeren’ was haar antwoord geweest op vaders vraag: ‘wat zal hij dan doen als hij geen kassier wordt?’; ‘studeren’ herhaalde zij, toen het hoofd des gezins ten leste niet durfde ontkennen, dat hij voor den handel van Amsterdam de toekomst donker achtte. En daartoe was aanleiding! Antwerpen, twee eeuwen lang onwillens tot werkeloosheid gedoemd, rees veerkrachtig ter mededinging op, en had meer kansen dan hem
| |
| |
lief was te zullen slagen. Immers de Schelde was naauwelijks weder geopend geworden, of Groot-Brittanje bewees de voorregten door de natuur dien weergaloozen waterweg toegekend, te waardeeren. Uit de paleizen van de Meir, uit de poortdeuren der Lange Nieuwstraat zag men vreemdelingen naar die aloude beurs opgaan, welker gewelven aan de meeste tempelen van Mercurius in ons werelddeel ten voorbeeld hadden gestrekt. Het waren Engelschen, die ondanks het Continentaal Stelsel op alle oceanen hunne vlag hadden doen wapperen; wier handelsbetrekkingen door het sluiten des Vasten Lands wel waren belemmerd, maar niet werden afgebroken; die de draden hadden vastgehouden den vingers onzer kooplieden ontrukt. Heel Midden-Europa bood geen geschikter plaats aan voor hun weefgetouw dan deze - ook stond het er en het snorde En nu niets natuurlijker, dan dat Britten, die aanvoerden wat Oost en West hun in ruil voor wat zij uitzonden in den schoot stortte, - wel niet zoo kwistig meer als in onzen gouden tijd, maar toch nog niet zoo karig als over-aanbod de kolonien in dezen ijzeren maken zou, - niets natuurlijker dan dat zij Duitschers uitlokten, welke hunne millioenen stamgenooten verzorgden van allerlei weelde, slechts morrend zoo lang ontbeerd. Als er nog een blijk faalde, dat weer langs de zoomen van den vrijgeworden stroom de bloemen wiessen, die den geurigsten honig beloofden, de hommels leverden het fluks. Of voegden zich, bij de talrijke stichters van nieuwe huizen uit de beide genoemde volken, niet ijlings de overgeblevenen der vroede zwervelingen, welke Napoleon, à la guerre comme à la guerre, al smokkelend hadden bestookt? die hunne kantoren uit ons vaderland eerst naar de haven der Oost-Friezen hadden verplaatst, en, eindelijk te Gothenburg gevestigd, er het oud-Hollandsch stedeken herschiepen; al kleefde er ook zoo weinig zegen
| |
| |
aan dus gewonnen goed, dat schier geen hunner de vorstelijke woning, welke hij er bouwde, zijnen kinderen nalaten mogt! Het wordt tijd in aanslag te brengen, wat de signoors zelven bijdroegen. Scherts strookt kwalijk met mijne stof; ook zou ik tot haar de toevlugt niet nemen, zoo de toestand, ernstig opgevat, zonder bitterheid te schetsen viel; maar Antwerpen's beurs deed er zich in dien tijd op te goed, dat zij hare landstaal verloochende. Als gij onder die ruime, maar lage bogen hadt omgewandeld, als ge op dat vierkante, onoverdekte plein hadt stil gestaan, ge zoudt kippenvel hebben gekregen van het geledebraakte Fransch, er om u heen gemarteld; ge hadt er, buiten het Engelsche den tanden uitgestooten, en het Duitsche den gorgel ontworsteld, een derde gehoord in de achterholte van den mond gevormd; dat even min als een der beide anderen vlug van de lippen vloog; dat het minst der drie in geest naar het echte zweemde. Het was het Vlaamsche-Fransch; het was de tongval die het bewijs leverde, hoe weinig het volk, de zoetste heugenis zijner moeder prijsgevend, aan het handhaven zijner zelfstandigheid dacht. Intusschen, het lakenswaardige der wijze op welke de burgerij deel nam aan de beweging, waartoe de vreemde den stoot had gegeven, verleent geen regt, het lofwaardige van het feit voorbij te zien, dat de uitheemsche belangstelling der inheemsche ten prikkel strekte België, minder vervuld van het besef zijns verledens, dan wij dit van het onze bleken, België begreep het heden beter dan Holland het deed. Het is een eigenaardig voorregt zoo der jeugd als der welvaart. Over zijn bodem wuifden oogsten, bewonderend en benijdend door den verst gevorderden, den wetenschappelijksten landbouwer zijner buren aangestaard; - onder de met lommer bekransde heuvelen, in de rotsen van zijn zuidelijkste gewesten, school alles wat
| |
| |
de nijverheid des nieuweren tijds eischte; - waarom zou zijne jeugd zich den derden waarborg van volksvooruitgang, zich den handel niet even zeer wijden? Een renperk haar ten leste weêr ontsloten, stoof zij het in! en, - ik keer er tot de kansen van de hoofdstad des Noordens meê weder, - somber stond het voor Amsterdam geschapen, ondanks al hare vroegere kennis, ondanks al haar overgebleven kapitaal, als de ingesluimerde niet werd gewekt, als der achtergeblevene de weg niet werd gewezen, langs welken het verlorene spoedig in te halen, langs welken misschien nog meer dan wat zij dierf te herwinnen viel. Schrijf er den ouden Van den Brink geen gemis van scherpzinnigheid om toe, dewijl hij even weinig als het gros zijner tijdgenooten voorzag, dat Willem I de Nederlandsche Handel-Maatschappij oprigten zou! Eer deze er in 1824 door bewees, hoe veel verder zijn blik reikte dan die van ons volk, in zoo menig opzigt nog niet tot bewustzijn van zijnen toestand gekomen, was, om van groote zaken tot kleine af te dalen, in slechts schijnbaar zonderling verband als deze tot elkander staan, het besluit: studeren, in de woning, welke ik u binnenvoerde, al genomen. Hoe weinig hechtte inmiddels het drietal, over welks lot dit in mindere of meerdere mate beschikte, denzelfden zin aan hetzelfde woord! Voor den vader vertegenwoordigde studeren in de eerste plaats het schrikwekkend bedrag eener reeks van uitgaven, die hij slechts schoorvoetend kwijten zou; hij had van te veel boedels inzage mogen nemen, om niet te huiveren voor de bres, die zulk een wildzang van een student in het ouderlijk vermogen schoot. En al beloofde hij zich zelven een oog in het zeil te zullen houden, al was hij er de vader naar dit te doen reeven, als zoontje het te ruim vieren mogt, wat verteerd was moest toch worden voldaan! Of het verschiet hem misschien schadeloosstelling voor die ver- | |
| |
kwisting beloofde! Of de jongen notaris wilde worden, zoo als zijn zwager Santhagens,
zoo als de prinsen uit de protocollenwereld van Homrigh en Commelin. Het was eene even eervolle als winstgevende betrekking; maar die welligt meer zin voor orde eischte, dan hij zijn knaap toekennen mogt! Advocaat dan? Het bleek een beroep te zijn dat den stugste zoo buigzaam leerde worden als riet, maar dat, ook als dit, het hoofd altijd boven water wist te houden; hoe velerlei afwisseling van bestuur hij mogt hebben beleefd, schoon hij eerst het gemeenebest, daarna het koningschap, eindelijk zelfs den keizer had zien vallen, de meesters in de regten waren de mannen van den dag gebleven; onder iederen regeringsvorm hunnen invloed handhavende; van geen kreeftengang wetende, schoon elke andere stand achteruit bleek gegaan. Helaas! er viel met zijne vrouw even weinig aan te denken, dat hun kind ‘een stokebrand in de hel’ zou worden, - houd haar die uitdrukking ten goede - als zij het te eeniger tijd ‘den harden dobber’ zou willen prijsgeven, dien ieder jeugdig arts had door te staan; zij bedoelde er den typhus mede, schoon hij meende dat zij van de eerste drie bange jaren des geneesheers sprak, de jaren zonder of maar met ziekenbussen en bolwerken praktijk. Voor de moeder was studeren dominé worden, herder en leeraar der Nederduitsche Gereformeerde Kerk, van welke zij lidmaat werd, toen deze nog de heerschende was, volgens hare overtuiging het eenig waar geloof. Aagje Deken en Betje Wolf hadden voor haar noch de Veldenaar's, noch de Slimpslamp's geschetst, - nimmer had zij het oor geleend aan Willem Leevend, als zijn gemoed door twijfel werd verscheurd; - de tooverstaf, waarmede die beide vrouwen de hervorming van haren tijd begonnen, had haar niet aangeraakt. Een groot deel der bezorgdheid, met welke zij over het jongske de wacht hield, vond zijne vergoelijking in de gewijde betrekking, die zij den jongeling toedacht; ondanks alle bezwaren
| |
| |
haars echtgenoots wist zij, dat ze hunnen erfgenaam genoeg zouden nalaten, om hem voor de schaduwzij van ‘dominéslot,’ zich verpligt te zien eene vrouw te huwen, ‘rijk, gierig en zot,’ vrij te waren. Welk een vooruitzigt, hem eens het woord des Heeren zuiver te hooren verkondigen! zoo als dit haar, getrouwe kerkgangster, van kindsbeen af, onder zoo menig regtzinnig man gegund was geweest. Wat hare hand vond om te doen, ter vervulling van dezen wensch, dat had zij gedaan met alle hare magt, naar het inzigt haar verleend. Of zij er het zaad te regtertijd door in den akker strooide, als zij hem zoo vroeg en zoo vaak met haar deed opgaan? Ik vrees van neen; wanneer ik mij Reinier's hartelijken lach herinner, toen ik de toepassing van een harer liefste voorgangers eene uitvoering van Young's Nachtgedachten heette. ‘Eerst suisde de naauwelijks hoorbare stem zoo zachtkens, dat niet eens de grassprietjes op het kerkhof zich heen of weer bewogen, - toen trilde het loover van 't geboomte, of enkele woorden, als groote druppelen, vielen van blad op blad; - daar verbreedde de wind zijne vleugelen, daar borst de bui los, - en echter verstond men van de galmen, die elkander straks al zwaarder opvolgden, niet meer dan van de donderslagen in het daverend zwerk!’ Wie er ook door gesticht bleek geworden, niet hij, die de kritiek mijner houtskoolschets leverde, in eene wijziging der woorden van den matroos: ‘En waar blijft de bliksem, die geen oogenblik van de lucht was?’ - niet hij, die reeds toen zichzelven beloofde, dat hij nooit dus preeken zou; - die zich misschien afvroeg, of hij er ooit slag van zou krijgen? maar dat misschien stellig voor zich zelven hield. Als die dagen kwamen, mogten die plagen komen! voorhands waren de boeken aan de beurt; niet enkel de kleine bibliotheek zijns vaders, niet alleen de zes of zeven planken der kast, welke hij reeds zoo dikwijls had doorgesnuffeld,
neen: nieuwe boeken, nieuwe
| |
| |
talen, nieuwe vakken van kennis, die voor hem iets bekoorlijks hadden, waaruit zijn bestemming sprak. Eng mogt de kring zijn, binnen welken de ouderlijke woning hem besloot; benaauwend bij wijle de lucht, waarin zijne moeder hem verpligtte adem te halen; uit die werken, zoo stil over en voor hem liggende, klonken stemmen, zoo als hij er nooit, de weinige malen dat zij elders genoodigd waren of ten hunnent vrienden zagen, hooren mogt! Die zwarte teekens op wit papier verkeerden in sleutels tot allerlei geheimenissen; er daagden werelden voor zijnen blik, waarvan hij nimmer nog droomde; onder het opdoemen digt tot hem komende, werd hij gewaar wat op haar omging, ontsloten zij zich voor hem! Wat zoudt gij het laken dat, bij het voorgevoel des genots eens in vrijheid op deze te verkeeren, zijn polsen joegen en zijne oogen straalden? dat het hem was of zijne borst hijgde naar lucht, dat hij opsprong van zijnen stoel? Beklaag liever hen, die eene zinnelijkheid in hun dwangbuis hadden geklemd, welke velerlei schuldelooze uiting, velerlei verstandige loutering behoefde, als haar overvloed, als hare weelde zich ooit tot zedeljkheid verheffen zou! |
|