| |
| |
| |
[Voortzetting.
1869]
[II. De vriend des vaderlands. 1833]
[Indruk door brieven uit onze jeugd op rijperen leeftijd gemaakt]
O mes lettres d'amour, de vertu, de jeunesse,
C'est donc vous! Je m'enivre encore à votre ivresse;
Souffrez que pour un jour je reprenne votre âge!
Vóór vijfendertig jaren las ik die verzen, uit les Feuilles d' Automne, zoo als ieder jongeling, den mannelijken leeftijd genaderd, die heden ten dage leest: onder het rangschikken van zijn vroegsten, zijn vertrouwelijksten briefwissel zichzelven met een weemoedigen glimlach bekennende, dat op blad bij blad van eene vriendschap wordt gewaagd, welke iederen toets zou doorstaan, en toch bij den eersten bezweek, - dat deze handschoen, dat lint, die roos langer frisch zijn gebleven, dan de liefde, welke ze stelen en kussen deed, ons blaken mogt! Victor Hugo heeft in de aangehaalde regelen, heeft in de voortreffelijke die er op volgen, niet zoo veelzijdig misschien als ik haar straks opvatte, maar onloochenbaar meêslepend door de innigheid des gevoels, ons aller overgang uit de wereld der idealen in die der werkelijkheid geschilderd. ‘Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo snel m' ontvloodt; wat hieldt ge mij verzaad, die naauw uw gunst genoot, o mijn volschoone jong'lingsjaren?’ luiden klagt en vraag, wier stil- | |
| |
ling, wier oplossing echter door den dichter, te vergeefs in eene vermaning dien droom te vergeten, worden gezocht. Is het wonder dat hij er niet door slaagt? Als de meer dan vijfentwintigjarige zijne wenschen zou zien vervuld, dan moest hem de weêrkeer in die tooverdreven worden toegestaan, - dat hij die slechts tot zijne ontwikkeling doorzweven mogt, gelooft ge dat hij er aan denkt? Het paradijs heugt hem nog te zeer, dan dat hij reeds bewustheid hebben zou van 't geen hij er uit meê mogt dragen; wat hij in de waardeering won, dat vermoedt hij nog niet. Later eerst: in tijden en toestanden van welke zijne verbeelding zich nog geene voorstelling vormt, in den strijd des levens zullen die herinneringen haren vaak beslissenden invloed uitoefenen; als zijn wel of wee op het spel staat, begroet hij in haar verschijningen, te grooter werking te weeg brengende, naar zij uit reiner sfeer tot
ons komen. Of het mij gelukken zal er het bewijs voor bij te brengen in de schets, wier bouwstoffen ik ga ontleenen aan eene verzameling brieven, aanteekeningen, onvoltooide opstellen, welke mij het dichtstukje te binnen bragten, 't geen de prima vera de jeugd des jaars, en de jonkheid de prima vera des levens prijst, dat beslisse de uitslag; - maar getuigen mag ik vast hier dat die verzen, door de geel geworden papieren, door het verbleekte handschrift op mijne lippen herroepen, thans, meer dan toen, niet enkel zijn nagezucht.
| |
[Gesprek des schrijvers met Aernout Drost in den zomer van 1833]
‘Wilt gij als gevader optreden, zoo geef een beteren, en ik zal haar in naam der bevalligheden verdoopen;’ zeide de jonge vriend, dien ik in zijne studeercel, een zomeravond van 1833,
| |
| |
plaagde door de betuiging dat ik in ieder opzigt vrede had met zijn begonnen roman; maar den naam, zijner heldin gegeven, niet uit kon staan.
‘Een beteren?’ was mijn antwoord; ‘ik beken het, de Jufvrouwen Wolff en Deken hebben de mooiste Hollandsche gebruikt: Saartje in de Burgerhart en Chrisje en Coosje in den Willem Leevend.’
‘En Bellamy eigende zich Roosje toe, en Feith Fanny,’ lachte mijn vriend.
‘Loosjes nam Maria voor zijn' Lijnslager, en Hillegonda voor zijn' Hellemans; want haar tweede huwelijk met dien dominé was een hors-d'oeuvre.’
‘Cats drukte zich voorzigtiger uit,’ klonk het teregtwijzend; ‘Niet en gaet voor de eerste trou.’
‘Is u waarlijk de gansche rij zijner heldinnen verschenen, en was er geen enkele onder die uw harte stal: Ael noch Trijn?’ plaagde ik, op mijne beurt.
‘Zoo ik ontleenen moest, deed ik het liever aan Huijgens, aan Hooft of aan Vondel.’
‘Badeloch of Klaeris? Maar later tijd heeft dat ideaal van twee “sielen gloende aan een gesmeed” onbereikbaar geacht, en daarom den naam niet meer gebezigd; en wat het “edel maeghdeken” betreft....’
‘Zij is om den wille van Lovelace's Clarissa vergeten.’
‘En ge schrijft zoo min een roman in acht deelen, als een roman in brieven.’
‘Och, het eene als het andere viel te beproeven,’ meende mijn vriend, ‘als het publiek maar geduldig genoeg was; doch Richardson had hooger verdiensten dan zijne uitvoerigheid.’
‘Wat dunkt u van Sophia?’
‘Dweep met Tom Jones zooveel ge wilt, doch erken...’
‘Dat Pamela iedere verzoeking weêrstand biedt, maar
| |
| |
ook voor elken weerstand boven mate wordt beloond,’ schertste ik. ‘Intusschen, kieskeurige! heb ik nog meer pezen op mijn' boog, meer pijlen in mijn koker, Elizabeth?’
‘Ge hebt Kenilworth gelezen, en the Virgin-Queen gezien.’
‘Isabella?’
‘Of ik Spaansch schreef!’
‘Geertruida?’
‘Van Wart of trouw tot in den dood;’ 't was het gevierde boek der toenmalige critici,
‘Julie?’
‘Of ik Rousseau ware!’
‘Charlotte?’
‘Of Goethe!’
‘Lucia dan?’
Op sprong de jonge man, op, of hem eene wesp had gestoken; en deed de deurramen digt, die wij open hadden gelaten, schoon de schemering reeds inviel; - hij ontstak de lamp, hij schoof de overgordijnen met koddige zorgvuldigheid digt:
‘Goede hemel! welk eene verwarring zou dat in mijne verbeelding geven; eene der directrices van het Maison d'Éducation, welks witte muren gij straks achter onzen tuin zaagt graauwen, heet Mademoiselle Lucie!’
‘Ge zijt er bang voor?’
‘Et pour cause,’ lachte hij; waarom lachte ik niet mede? waarom was het mij eene wijle angstig te moê? Het viel niet toe te schrijven aan het zigtbaar worden des vertreks door het stille schijnsel der lamp: integendeel de studeercel maakte een alleraangenaamsten indruk. Er mogt weinig weelderigs in de stoffeering zijn, het geheel getuigde niet enkel van orde, het getuigde ook van welvaart, - wij hebben de beteekenis van het woord comfort seder beter leeren verstaan; of wij
| |
| |
algemeen ook in oorspronkelijken smaak vooruitgingen, wie durft het beweeren? Doch niet aan die dingen dacht ik, den blik op den vriend gevestigd, die mij toen ik binnenkwam, verzekerd had, dat hij zich wel bevond; die zoo vrolijk met mij had geschertst over heldinnennamen; en die toch, daar staande, slank was tot ongerust makens toe; - slank - maar was hij dit dan niet altijd? - die daar in den helderen stralenschijn, ter wederzij terugkaatsend van het glanzig behangsel, zoo bleek zag, maar had hij dan ooit een blos? - Viel de fletse tint mij dubbel in het oog door het donkerrood dier overgordijnen? Misschien - doch deze hadden geen schuld aan de dofheid der oogen, zoo mat achter de glinsterende glazen zijner bril wegduikend. ‘Overdreven bekommering!’ zeide ik in mijzelven, doch was daarom niet van den somberen indruk bevrijd door de vreeze voor eene vreesselijke kwaal op mij gemaakt; hij, de overigens zoo benijdenswaardige; hij, de lieveling zijner ouders, zijner veelzijdig ontwikkelde moeder vooral; hij, ‘die zijne dierbaarste;’ zoo drukte hij zich liefst uit, ‘had gevonden,’ hij, die het eerlang eene gemeente hoopte te doen, welke met haar in zijn harte wonen zou!
‘Peet wordt gij niet,’ brak hij mijn zwijgen af, dat maar half zoo lang had geduurd, als de verklaring eischte.
‘Heb ik geen kans,’ zeide ik. ‘Zelfs als ik Hilda voorstel?’
‘Ik zou ja zeggen, zoo Wilhelma...’
‘Mij niet nog meer aanlachte. “Onsterflijk maakt de gouden Luit;”’
‘Wie eigen wieken klepte,’ vulde Aernout Drost aan; ‘dat onze recensenten het geloofden als de dichter. Hebt gij gelezen hoe een dier heeren onlangs de schrijfster van de Schildknaap meende te prijzen, door haar te verzekeren dat wij in haar te gelijk een Walter Scott en een Washington Irving hebben?’
‘Toch niet, - evenmin als den Schildknaap zelf.’
| |
| |
‘Onverbeterlijke!’ mompelde mijn vriend, al twijfelde ik er toen, al twijfel ik er nog aan, dat hij het taaije boek ooit ten einde bragt! Hij zocht een maandschrift op, hij wees mij de plaats, die hem geërgerd had, aan.
‘Der Herr Director komt laat.’
| |
[Blik op den toenmaligen letterkundigen en staatkundigen toestand ten onzent]
Het was a nickname, ondeugend genoeg een lief vriend gegeven, die ons met elkaar in kennis had gebragt; aan wien wij het bovendien moesten dank weten in de Vriend des Vaderlands onze sporen als critici te hebben verdiend. ‘Onze’ schreef ik daar al te stout, - der Director en Drost mogten de hunne hebben gewonnen door de bijdragen welke zij tot dat tijdschrift leverden, de mijne ontving ik in zijn strijdperk niet. Een weinig hanteerens der wapenen was alles wat ik er uit meedroeg; ik getroostte mij de oefening louter om der vrienden wil. De steller dezer regelen: - vergunt men mij ter afwisseling bij wijle dien vorm? - de steller dezer regelen was vierentwintig jaren oud geworden, zonder er behoefte aan te gevoelen over de verschijnselen van den dag, op litterair gebied, ook zijne meening in het midden te brengen. Schortte het aan zijne zoo min geletterde als geleerde opvoeding; of aan de bijzonderheid dat hij zijne ontwikkelingsvaag in België doorbragt en sedert geruimen tijd in het Noorden omzwierf? Soms heeft zijn eigenliefde er die achterlijkheid meê verontschuldigd. Immers ‘la valeur’ ook in dat opzigt, n'attend pas le nombre des ‘années.’ Al zijn er, - dat hij schrijven mogt; al waren er, maar het blijft een vrome wensch! - al zijn er die in het streven der jeugd onzer dagen naar een orgaan voor hare theoriën, in de oppositie welke zij
| |
| |
tegen gevestigd gezag van allerlei aard zoo con amore drijft, niets zien dan aanmatiging, betweterij, zelfvergoding, en hoe die leelijke dingen meer luiden; de pruiken, - doch die draagt men niet meer, - de paaijen dan, ze zijn tien tegen één nooit jong geweest: - anders ware hen de heugenis bijgebleven van den schrik voor de verveling, waaronder het morgen gebukt zou gaan, als het heden dus goêlijk vrede had met het gister. Eene zoo duffe stemming kon den tijd niet eigen zijn, die meer algemeene studie van de talen onzer naburen een kenmerk van zijn opkomend geslacht mogt heeten; de dagen der eenzijdige bewondering onzer inheemsche lettergaarde waren geteld, toen de vreemde, voor wie deze binnen wilde gaan, ontsloten bleken; de vreemde, omstreeks het vroegste vierde dezer eeuw betooverend door hare bloesems en hare vruchten. Adriaan van der Hoop Jr. en Jakob van Lennep hadden tot de eersten behoord, die naar een vrijzinniger, een veelzijdiger beschouwing der litteratuur streefden, dan der Vaderlandsche Letteroefeningen of den Recensent ook der Recensenten veroorloofd of voegzaam scheen; - in December 1827 was onder redactie van beiden het proefnommer van het weekblad Apollo verschenen. Slechts een voorspel intusschen der latere beweging, liet niet enkel de inleiding, liet ook menige beoordeeling door iets huisbakkens te wenschen over: tot in de navolgingen van vreemde dichters toe, waren de schreden der voorloopers onzekere; - maar Van der Hoop mag er niet minder den lof om eischen op Walter Scott en Lord Byron, op De la Martine en Victor Hugo schier het eerst de opmerkzaamheid te hebben gevestigd; maar Van Lennep verwierf er zich de verdienste door Staring het vroegst te hebben gewaardeerd. Eene uitvoeriger studie dier vergeten bladen zou een vergeefsche arbeid zijn, schoon de inzage iets boeijends heeft, daar zij alreeds verkondigen wat het kor- | |
| |
ter
en langer leven van beide vernuften leerde: hunne productive gaven overwogen verre hunne critische, en bij latere ontwikkeling hadden de eerste van de laatste weinig last.
Er steekt luttel verbazends in, dat deze Apollo den toenmaligen Python niet versloeg; ook zal het niemand verwonderen dat pogingen van dien aard in de eerstvolgende drie jaren naauwelijks weder werden beproefd. De Belgische Opstand, - die Belgische Omwenteling worden zou, - gaf gelegenheid tot het schrijven van gedichten zonder tal: in welke van de verwantschap dier beide woorden geen bewustzijn, geen vermoeden zelfs zich hooren deed. Het was ons, Noord-Nederlanders, ten gevolge der heugenissen die ons aan het Huis van Oranje hechtten, mogelijk ten goede te houden, dat wij het onregt door de Belgen Willem I aangedaan meer gevoelden, dan wij het regt hunner eischen op politieke ontwikkeling begrepen; - een enkele trek teekent misschien onze staatkundige traagheid toen, als helaas! nog thans: Gijsbert Karel van Hogendorp in 1830, de handhaver der Grondwet, hij werd, hij wordt nog niet volkomen gewaardeerd! - maar wie den Bakhuizen van den Brink uit dien tijd heeft op te voeren, de biographist houde zich met de letteren bezig; de kritiek van welke hij gewag moet maken, waagde den voet op het veld der politiek nog niet. En daarom brenge mij de opmerking, dat de millioenen tot bestrijding der muiters besteed, even weinig vrucht droegen als de verzen ter hunner bekeering gedicht, tot mijn eigenlijk onderwerp weder. Hoe klein is het getal der regelen, in die jaren toegejuicht, door het volksgeheugen bewaard! Welke schepping uit den tijd der zoogenaamde geestdrift trekt onze blikken meer aan? Jakob van Lennep verwierf, voor weinige uren arbeids, een', zoo het heette, onvergankelijken lauwer bij de opvoering van zijn Dorp aan de Grenzen; maar zou hij zelf aan zijne ver- | |
| |
dienste niet hebben getwijfeld, toen hij later uit Thomas Moore's Fire-Worshippers de schoone plaats vertaalde?:
‘Rebellion! foul, dishonouring word,
Whose wrongful blight so oft has stain'd
The holiest cause that tongue or sword
Of mortal ever lost or gain'd.
How many a spirit, born to bless,
Hath sunk beneath that withering name,
Whom but a day's, an hour's success,
Had wafted to eternal fame!
As exhalations, when they burst
From the warm earth. if chill'd at first,
If check'd in soaring from the plain,
Darken to fogs and sink again; -
But, if they once triumphant spread
Their wings above the mountain-head,
Become enthron'd in upper air,
And turn to sun-bright glories there.’
Voor het minst school er aanleiding in om na te denken, wanneer, als ons allen, de tijd ook hem leerde, dat de letteren hooger doel hebben dan de luimen en driften eens volks te vieren; dat populariteit alleen geen gehalte van poëzy waarborgt! Slechts voor een enkele onzer dichters, voor C.G. Withuijs ontlook, op dat toenmaals zoo bloeijend, op dat spoedig zoo droef verdord veld, eene twijge die nog even frisch groent, als toen zij ons met haar eerste bloesems verrukte; die nog altijd de schoonste bloemen biedt om het beeld des verscheidenen te omkransen. Het dicbtstuk is niet opgenomen onder zijne vergeten bijdragen tot de Atlas, Amsterdamsche Zondags-Kronÿk, in gemeenschap, geloof ik, met Mr. S.P. Lipman in 1831 door hem uitgegeven; een blad dat zijn op- | |
| |
merkzamen lezer al spoedig den leerzamen indruk geeft, hoe het publiek van dien tijd de heerschende politiek zoo onvoorwaardelijk geprezen wenschte, dat zelfs eenige schaarsche druppelen citroen in den honig niet werden gedoogd. Ik zou er bijvoegen dat het bedoelde vers verre is van de vrucht te zijn der vergeefsche poging door dezen poëet beproefd, te slagen in een hem aanbevolen greep, die ons eene treffende gedachtenis van den treurigen twist zou hebben achtergelaten; van zijn ijdel streven, de belangstelling der schare te boeijen door het in beeld brengen van den dichterlijksten toestand, dien de verdeeldheid tusschen beide broedervolken aanbood: een minnend paar gescheiden door vaderland en godsdienst, - ik zou het er bijvoegen, als De Hollandsche Vlag niet reeds werd genoemd. Waartoe hebben wij bloemlezingen uit de gaarde van onze poëzy, ter opwekking der jeugd, als in deze dat vers ontbreken mag, voor 't welk, grootmoedig mededinger, Jakob van Lennep den dichter de Pindarus van Nederland prees?
Eer men het zonderling vinde dat ik, nog maar zoo weinig gevorderd, voor eene wijle de pen gaarne aan den vriend zou overdragen, wiens schalken bijnaam ik reeds vermeldde, veroorlove men mij het waarom van dien wensch toe te lichten. Indien in deze bladen sprake mogt zijn van eene autobiographie, tot geen prijs zou ik hem de gelegenheid afstaan de gastvrije woning te schetsen, in welke ten zijnen opzigte aantreffen en aangetrokken gevoelen voor mij synonym bleken. Ik zou mij zelven dan den lezer voorstellen, zoo als ik, in het laatst van 1830 uit Antwerpen te Amsterdam teruggekeerd, door een aanbevelingsbrief van Johannes-Francies Willems toegang verwierf tot dat huis op de Heerengracht over de Spiegelstraat, 't geen mij niet slechts de zoetste heugenissen uit dat tijdperk van mijn leven achterliet, 't geen voor mij in velerlei opzigt
| |
| |
eene onvergetelijke school is geweest. Dat de dankbaarheid regt gave het publiek met mijn persoon bezig te houden, welk een genot zou het me zijn mijne verpligting aan Jeronimo de Vries te erkennen! Al stond het niet in zijne magt mij te doen vinden wat ik bij hem zocht, ik vond in hem meer dan ik mij vleide ooit te zullen aantreffen. Eischt de tegenstelling dat ik haar opheldere? De verdeeldheid tusschen Noord en Zuid vlamde te fel, - waarom zou ik mijne gedachte niet geheel zeggen? - het toenmalig Bewind gevoelde te weinig zijne zedelijke roeping in de ure des gevaars zijne getrouwen ten schild te strekken, dan dat het verlangen van mijn aanbeveler: eene bescheidene betrekking, die hem rust, betrekkelijke onafhankelijkheid, voortzetting zijner studiën vooral, waarborgen kon, mogt worden vervuld! Grillig spel des lots! - hoe dikwerf zeide ik het onder den indruk dier flaauwheid tot mij zelven, - voor den aanbevolene daarentegen, die geenerlei verdiensten jegens onze letterkunde eenige aanspraak ontleenen kon, die maar weinige versjes had geschreven, ontsloot de heuschheid van den onpartijdigsten kunstregter des tijds iederen kring, in welken zich gelegenheid tot zijne ontwikkeling aanbood; hem voerde hij dien van zijn zoet te huis, zijn zich in de veelzijdigste beschaving verlustigend gezin binnen! Tot straffe der nooit verloochende gehechtheid aan het Noorden braken voor Willems de donkere dagen zijner ballingschap in Eecloo aan; wat mij betreft, waardeerde ik in de onverdiende belangstelling ten minste een prikkel? Gelukkig wordt hier de beantwoording dezer vraag niet vereischt; maar voegt de getuigenis er geheel hoe vrijzinnig De Vries ook in den aankomende zelfstandigheid van oordeel duldde, als hij dezen schier nooit naar lust tot zijne ingenomenheid met Cats, als hij hem maar te zelden tot zijne onvoorwaardelijke bewondering van Bilderdijk bekeeren kon; hoe hij den geest van dezen
| |
| |
had gepeild, als hij hem waarschuwde zijne liefde voor Huijgens en Staring niet te overdrijven. Zooveel over verschil van smaak; - er schuilt aanlokkender stoffe in overeenkomst; - en wie bragt deze tusschen ons zoo vaak aan het licht als Onno Zwier van Haren? O avonden! in gezelligen kout omgevlogen, - opgeluisterd door den glimlach der beminnelijke gastvrouw, - altijd verrassend door de afwisseling der genoodigden: vermaarde mannen, die daar geene andere aanspraak maakten dan vrienden des vaders te zijn; veel belovende jongelui, er op uit zich het voorregt waard te toonen, door de beide zoons te zijn meêgebragt; - onvergetelijke avonden! velerlei weelde rijk door den geest en het gemoed der aanvallige dochteren des huizes; bijwijle besloten, neen, bekroond door des gastheers zangerige voordragt van Rosemond, - waar bleeft ge? waar? - Acht ge die verzuchting ijdel? - - ik zal niet van u vergen dat ge Mad. De Sévigné's: ‘Cest une chose étrange comme avec cette vie toute insipide et quasi triste, les jours courent et nous échappent; et Dieu sait ce qui nous échappe en même temps: Ah! neparlons point de cela; j'y pense pourtant, et il le faut;’ dat ge die klagt der grijsheid innig meêgevoelt; - ik ga mijne taak voortzetten door u te vertellen hoe het op Drie-Koningen-Avond van 1833 geviel, dat hij, die zoo spoedig voor mij der Herr Director worden zou, ten huize van De Vries de schaars dus aangeboden geneugten met mij smaakte. Zoo iemand, hij mogt deze waard heeten, driedubbelen titel als hij zich in de laatst voorgaande jaren op onderscheiding had verworven: - hij schortte zijne studiën in de geneeskunde om voor 's lands onafhankelijkheid te strijden; maar op de grenzen in het wapen de wacht houdende vergezelde hem zijne muze; en naauwelijks naar de hoogeschool teruggekeerd, verwierf hij
de gewenschte bevoegdheid der kranken hulp en troost te zijn.
| |
| |
Een enkele toets, de kenschetsende, geve den aangelegden omtrek wat dien nog faalt, iets sprekends; hij had de muzijk lief, meer dan eenig ander zanger van die - wat gebruike ik hier den verleden tijd? - hij heeft het haar meer dan een zijner kunstbroeders ook dezer dagen. Er zijn zeven en dertig jaren verloopen tusschen dien avond, in welken ik hem, bij de piano, het lied: ‘Aan Bertha’ hoorde voordragen, beide woorden en toonen zijne dichting, - en den ochtend van gister, op welken ik hem bezig vond met het schiften der bouwstoffen voor eene geschiedenis der toonkunst ten onzent; - dat hij der kritiek getrouw gebleven ware, zooals hij zich beroemen mag het der muzijk te zijn! In den geel geworden schat mijner briefwisseling vond ik het blijk hoe aangenaam ik hem den eersten dag na onze kennismaking verrassen mogt met de uit Zweden door mij meêgebragte muzijktekst voor de Frithiofs-Saga; bij mijn jongst bezoek liet hij mij in verrukking een oud Liede-Boeck zien, met etsen Ostade's talent waard; - voor die kunst is hij dezelfde gebleven, ‘maar mijn geheugen laat mij in den steek, als ik den Vriend des Vaderlands gedenk.’ Wat mij regt geeft het te betreuren dat hij me hier dus niet voor eene pooze vervangen wil? dat hij niet aanvult, hij niet afwerkt? - wie die het vragen zal, als ik meêdeel dat niemand vollediger inlichtingen zou kunnen geven dan hij, over de toenmalige inrigting van dat zonderlinge tijdschrift, 't geen in die dagen eene dubbele redactie scheen te hebben: de eene om het publiek op de hoogte te brengen van den staat der inheemsche letterkunde, de andere om den staat van de sterkte der bevolking in de koloniën ‘der Maatschappij van Weldadigheid’ bij te houden! Een weinig nasnuffelens moge volstaan om over beiden eenige bijzonderheden aan het licht te brengen; maar hoe het gebeuren kon dat hij, een tweetal jaren, schier alleen
over
| |
| |
het lot van Aankondigingen en Beoordeelingen beschikte; waar het verschijnsel aan viel toe te schrijven dat de flinker wijze onze oorspronkelijke romans te beschouwen, de forscher trant onze middelmatige poëten te gispen, meer sympathie vond bij het bestuur, dat voor de naauwkeurigheid der berigten over veenboekweit en vlas, over wortelen en kool, over veestapel en veevoeder had te zorgen, dan bij de mannen aan wie het gebied van verstand en gevoel was toebedeeld, die den zin voor het schoone hadden te ontwikkelen en te louteren; - dat zou slechts hij ons kunnen vertellen. Voorzeker, de jaargangen van 1833 en 1834 zijn daar, ten bewijze dat van het dubbele bewind het administrative in zijne toejuiching beter zag dan het littéraire in zijne bekommering; maar wie, zoo hij weigeren blijft de stift ter hand te nemen, wie zal ons schetsen in welk een dubbelzinnig licht het laatste zichzelven bij wijle plaatste, als het de verantwoordelijkheid had te dragen van opstellen, die eerst in druk ter zijner kennis kwamen; als het de gekrenkte ijdelheid van dezen of genen autheur vergoelijking beloofde en de volgende maand dezen in plaats van met geeselslagen, met schorpioenen zag gekastijd? Des Herrn Directors ijverigste medearbeider en trouwste bondgenoot, de zachtzinnige, de edelaardige Aernout Drost was de onverbiddelijkheid zelve, waar het onkruid in den hof onzer letterkunde opschoot en tierde; zijne overigens maar zwakke vingeren schenen te verstalen, als de kans het uit te roeijen zich opdeed! Er mogt geen genade zijn, stellig was er geregtigheid; de schuld lag bij den schrijver, die het gezond verstand geweld had aangedaan, die de regten van het gevoel had miskend, die zich jegens den smaak dorst vergrijpen. Intusschen, wie dit toestemde, niet de beoordeelde, die den wrok bewaarde in zijn hart. Bijeenkomsten van letterkundigen werden toen
| |
| |
als thans met diners besloten, - wij beweerden zelfs dat zij er om wierden uitgeschreven, - bijeenkomsten van dien aard verpligtten soms weinige weken later het slagtoffer aan te zitten wel niet met den steler, maar dan toch met den heler, - er mogt voor den gevonnisde geene gelegenheid zijn den regter zelven toe te grimmen, maar hoe hij het hem die het libel wereldkundig had gemaakt, hoe hij het dezen in grammen moede deed! Over of naast elkander geplaatst, om het even, het gesprek vlotte niet, en de soep smaakte kwalijk; maar er is iets zalvends, er is iets verzoenends, zoo niet in de vele geregten van zulk een disch, dan voorzeker toch in zijne velerlei soorten van wijn. Het gehemelte wordt verteederd en het gemoed mede, en het leed lang niet altoos tot het zachtste van alle druivensappen in het glas schuimde en parelde, of er werden eenige woorden gewisseld, eene verklaring beproefd, eene voorwaarde ingewilligd; daar gingen de glazen omhoog; er werd geklonken; de maatschappij - het maal meenden wij, - had weder vrede gesticht! Voor hoe lang? liever, voor hoe kort? Als hij biechten wilde, der Herr Director, even gemakkelijk als geestig zou hij verzoeningen van dien aard naar het leven op het doek kunnen brengen, voor welke mijne fantasie zich verpligt zou zien de beelden te scheppen, - als hij biechten wilde, hoe zou hij mogen schertsen met tractaten, bij welke de contractanten alles bepaalden, behalve dat de spelbrekers nergens meer de hand in zouden steken. Spelbrekers, schrijve ik in het meervoud, en zou er gaarne bijvoegen dat dit niet louter geschiedde, dewijl er reeds van twee letterkundigen sprake was: deze bleken vast verdubbeld. Als er climax zal heerschen in mijne voorstelling, dan dien ik mij zelven, den laatst toegetredene, het eerste te noemen; ik zou van mijne vroegste proeven om hunner onbeduidendheid wille niet reppen, zoo het minder den
| |
| |
tijd teekende dat ik in de eene geloofde het goed regt der uitheemsche letterkunde op onze belangstelling te moeten handhaven, Jakob van Lennep's vertaling van Robert Burns aanbevelende; - hoe ik mij in de andere vleijen durfde, dat wij wel gelijken tred met de Belgen zouden houden in het aanleggen van spoorwegen, het nut van den geprojecteerden naar Keulen uit de Gedachten over den Handel betoogende! Om mij echter niet te zeer le beau rôle te geven bekenne ik openhartig, dat ik in die dagen den moord van Galama of de Bevrÿding van Vriesland mediteerde, en sedert, geloof ik, volbragt. Maar de vierde, vraagt men, wie was de vierde? die het minst van allen schreef, en op ons allen den meesten invloed uitoefende?
Daar deden zich, in de stille studiecel van Drost, uit den gang, voetstappen hooren; daar ging de deur open, en Heije trad binnen, door Bakhuizen van den Brink vergezeld.
Om ons met iemand, dien wij nooit vroeger aantroffen, in kennis te brengen, volstaat het in 't gezellig verkeer, dat de heer des huizes den een den ander voorstelle; dat wil zeggen, beider namen noemt en eene wederzijdsche buiging de pligtpleging besluit. Zes malen van de zeven misschien, als gelaat en gestalte van den vreemden gast u koel laten, als noch zijne gebaren, nog zijn glimlach u aantrekken, verlangt gij ook waarlijk niets meer. De zevende echter, wanneer uwe belangstelling blijkt gewekt, wanneer gij eene persoonlijkheid vermoedt, wanneer een talent zich voor u onthult, dan zou een vloed van vragen over uwe lippen komen, zoo de beleefdheid
| |
| |
die niet weerhield. Ge zijt intusschen maar genoodigd, onder voorwaarde hare vormen te zullen eerbiedigen; en die eisch is geen grillige; want alleen zijne vervulling waarborgt den omgang dat gemakkelijke, dat geruste, 't geen dezen genoegelijk maakt. Heb ik de regten der zamenleving duidelijk genoeg erkend, om niet van onbescheidenheid te worden verdacht, indien ik er voor uit kome, dat ik mij om hare wetten weinig bekreune, waar het een afgestorvene geldt? Het schijnt me zwak, het schijnt me ziekelijk toe, bij dezen terug te deinzen van een onderzoek naar den ontwikkelingsgang van zijnen geest, en van zijn gemoed evenzeer, in bijzonderheden gedurende zijn leven omsluijerd. Binnen den kring, van wat we gewoon zijn onze beschaafde wereld te noemen, mij gedwee buigende voor den staf door allerlei ijdelheden gezwaaid, vergunne ik der laatste niet de grenzen van het stille rijk der studie te overschrijden; daarin hebben zij geene raison d'être. Foei van eene kieschheid, roep ik van ganscher harte, die ons zou verpligten onwaar te wezen, ook over hem, die in het graf aan geenen schijn meer behoefte heeft; over hem die, beide lof en laster te boven, ons slechts waarschuwend of opwekkend tot spiegel strekken kan, als wij hem aanschouwen mogen, zooals hij inderdaad was.
‘Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Von Mütterchen die Frohnatur
Urahnherr war der Schönsten hold,
Das spukt so hin und wieder,
Urahnfrau liebte Schmuck und Gold,
Das zuckt wohl durch die Glieder.
| |
| |
Sind nun die Elemente nicht
Aus dem Complex zu trennen,
Was ist denn an dem ganzen Wicht
|
|