De werken. Deel 5. Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Inleiding
| |
[pagina 2]
| |
bewezen in geene verdienste van uitvoering bij de drukkunst uit den vreemde achter te staan; voor de illustraties, ter kenschetsing der ontluikende koopstad vereischt, mogt Rochussen's teekenschrift de borg der zege heeten; de dubbele gedachtenis, mijmerde ik, zou allen welkom zijn! Een volgend oogenblik, - ook de geestdrift is maar een voorbijgaand genot! - deed de bedenking gelden: Schatte misschien de ingenomenheid der vriendschap, den steller van het stukje zoo innig toegedragen, de waarde van zijn werk te hoog? - was de onderscheiding, bij het overdragen der statue aan het stadsbestuur, tevens de heugenis te verlevendigen van hem, die het eerst het besluit nemen deed 's Lands schuld aan zijn dichter te kwijten, ten volle verdiend? Hoeveel geruster zou onze geest zijn gang gaan, indien elke twijfel zoo volkomen viel op te heffen als deze! Immers, bevoegder vernuften ter beantwoording dier dubbele vraag, dan een tweetal leden der Commissie zelve aanbood, leverde onze letterkunde niet op. Gedurende bijna drie lustrums hadden zij het algemeen om het zeerst met blijken hunner studie van Vondel verrast. Verscheiden mogten de vruchten van hunnen arbeid zijn gebleken, naar den verschillenden aanleg van dezen en van genen geest, - naar het standpunt dat hen geboorte, opleiding, omgang kiezen deed, - naar de vormen die hen, ter bereiking van hun doel, de passendste schenen, - beider streven was een wedstrijd geworden in kennis van het onderwerp, waarbij het oordeel der toeschouwers in veelzijdigheid won. Toejuiching bleek zoo den een als den ander ten deel gevallen; wien het onvermengdst? wien het meest? dat vermag slechts hij te beslissen, die het kleiner en grooter publiek, waartoe ieder dier auteurs zich meer bijzonder rigtte, evenzeer kent. Alberdingk Thijm toch had zich zeker niet met zulk een talrijk gehoor gevleid, als Jakob van Lennep | |
[pagina 3]
| |
gelooven mogt dat naar hem luisteren zou: ik heb daar twee namen genoemd, die mijn lezer reeds lang op de lippen speelden. De eerste heeft ons door schets bij schets, liever schrijve ik tafereel op tafereel, - want, trots al zijn streven naar den eenvoud der voorstelling door den eenen vorm vergund, dwong de rijkdom der stoffe hem tot de uitvoerigheid door den anderen geëischt - hij heeft ons in eene reeks van kleine verhalen Vondel doen zien, of wij met den man van meer dan middelbaren leeftijd, of wij met den grijsaard in het Amsterdam zijner dagen verkeerden. Al geeft het laatste woord volkomen weêr hoe hij ons laat aanschouwen, de dagelijksche omgang vergunt maar zelden zoo diep een blik in het gemoedsleven te slaan als hij ons tolkt. Verlangt gij er bewijs voor? Hoe verrast het ons allen, hoe verbaast of verrukt het ons naar wij zelven gestemd zijn, in de ontmoeting van weduwe en weduwenaar, in het tooneel tusschen Tessela en Vondel. - Voor den schrijver beheerscht de grootsche gestalte des dichters het gedenkwaardig leven van zijnen tijd: bij wijle moge de figuur zelve u van het doek niet toeschitteren, het van haar uitgaand licht wordt gij er toch op gewaar. Laat mij twee voorbeelden mogen bijbrengen: treffend beschaamt nu eens het aandoenlijkstgemoedelijk Kerstlied al den klinkklank van Jan Vos, - edelaardig handhaaft een andermaal Jacob van Campen, door een enkel woord, met zijn eigen karakter den zedelijken moed des afwezigen poëets. - Er spreekt eerbied uit beide grepen; maar als de autheur er zich in mag verheugen Vondel zelven te doen optreden, van welk eene genegenheid getuigt ieder tint, ieder toets! Onder den invloed van deze vergeten wij al de grilligheden, waardoor Christina van Zweden ons in de geschiedboeken haars lands ergert en afstuit, om den wille harer hulde aan het genie, door eigen overheid niet naar | |
[pagina 4]
| |
waarde geschat; - en ik tart u in onze hoofdstad het Begijnehof langs te gaan, zonder zijner te gedenken; zonder, onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van Vondel's voetstap valt te zien. - Het hooge woord is er uit, - de licht- en de schaduwzij dier opstellen aangewezen: ik legde straks niet zonder bedoeling eenigen nadruk op den gevorderden leeftijd, in welken Alberdingk Thijm ons den dichter schier bij uitsluiting schildert. Die keuze vindt hare verklaring in de bestemming zijner tafereelen voor Nederlandsche Katholieken; het is Vondel tot de Roomsche kerk overgegaan, dien hij, in zijnen Volks-Almanak, zijnen hedendaagschen geloofsgenooten leert kennen. Onloochenbaar dingt dit niet enkel in veler oogen op de verdienste dier voorstellingen af; - het ware, om den wille der overigen, toetegeven en te dragen; - maar tevens lijden zij er, in klimmende mate, door aan eenzijdigheid; - en toch herleze ik ze nooit, zonder mij het ware woord van Bakhuizen van den Brink te binnen te brengen, ‘dat kracht, al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, echter een levend, een noodzakelijk element der kunst mag heeten.’ Anders, - heb ik mijn onderwerp wel zoo zeer uit het gezigt verloren, dat ik zeggen moet er daar meê toe terug te keeren? - anders Jakob van Lennep; die, in zijn veel geprezen maar weinig gelezen twaalf deelen: de Werken van Vondel enz., uit een schat van nasporingen, getuigende hoe bewondering geduld kweekt, des dichters gansche leven jaar voor jaar en dag voor dag heeft toegelicht en verklaard. Het ondeugende vernuft moge beweeren, dat het roomsche publiek ten onzent boven het onroomsche schijnt te staan, als het Katholieke reeds in hoogeren kunstvorm kon genieten, wat het Protestantsche nog in eerste beginselen moest worden geleerd: de billijkheid gebiedt te erkennen, dat er voor de schare | |
[pagina 5]
| |
behoefte bestond aan de orde, door den verdienstelijken uitgever in den bajert van Vondel's verzen gebragt. Zoo de letterkunde ten onzent in de achttiende eeuw iets meer ware geweest dan liefhebberij, de negentiende zou die taak afgedaan hebben gevonden: het verzuim is een der vele bewijzen hoe het onze litteratuur aan esprit de suite ontbrak. Of het echter thans niet wenschelijk zou zijn geweest, het kronijkachtige, dat den overgang van het eene gedicht op het andere meer en meer eigen moest worden, te vermijden door Vondel's leven in eenige tijdvakken aftedeelen, elk van deze met eene groepeering der hoofddeelen en hoofdpersonen te openen, en de kleine bijzonderheden aan den voet der verzen zelve te vermelden? - Of het niet aan zou zijn gegaan de talrijke kritische overzigten te vervangen door een opstel over het tooneel in de dagen des dichters, - door eene studie van den zin zijner tijdgenooten voor bijbelsche treurspelen, die, verklarende waar het voorgeslacht in deze naar streefde, den ondergang onzer oorspronkelijke dramatiek had doen voorzien, - door eene vergelijking van het Spaansche, het Italiaansche, het Fransche en het Engelsche tooneel met het onze, die de meerderheid van Vondel boven het grootste getal zijner mededingers zou hebben in het licht gesteld, al had zijn genie ook voor dat van Shakespeare moeten buigen? Of, eindelijk, boven de sporadische wenken over vertalen en navolgen, thans door de elf deelen, naar aanleiding der dichtstukken, die geheel werden vertolkt of ten deele overgebragt, verspreid, eene histo risch-kritische schets niet de voorkeur zou hebben verdiend, aanwijzende hoe men weleer de Ouden waardeerde, en wat wij thans in deze hebben te huldigen? Het zijn geene onbescheiden vragen: ik aarzel zelfs niet die bevestigend te beantwoorden; al erken ik er in denzelfden adem dankbaar bij, dat Van Lennep hare oplossing gemakkelijk heeft gemaakt, dat hij | |
[pagina 6]
| |
er ons toe verpligt. Luttel toch zou het baten zoo volledig eene uitgave van Vondel's verzen te bezitten, indien de studie van deze daarmede werd besloten; indien, om slechts op eene der vele verzuimde zijden van zijn genie de aandacht te vestigen, de lierdichter in hem niet uitlokte een einde te maken aan de spraakverwarring over gelegenheidsgedichten: Vondel werd warm, Vondel's dichtader welde welig of weldiglijk op, wanneer en waar het ook iets goeds of iets groots gold! Onwillekeurig dreigde ik uitvoerig te worden, waar ik volstaan kon met eene verduidelijking der aanspraken, welke den beiden vrienden van Vondel regt gaven, om den arbeid van een derden te beoordeelen; met een woord over de liefde, zoo door den een als den ander, onzen grooten dichter toegedragen: mijne borg voor hunne sympathie. Ik wist wel beter dan bij Alberdingk Thijm voor gebrek aan belangstelling in den Arminiaanschen Vondel te vreezen, - mij heugden bladzijden uit zijne Maria Tesselschade Roemers waarin hij iedere grootheid ook van het onroomsche voorgeslacht regt liet wedervaren - zelfs aan het kettersch Amsterdam, zoo als het door Van den Brink werd geteekend, hing zijn hart. En Jakob van Lennep? Herhaalde malen en maar zelden met verzwijging van des stellers naam was het stukje in zijn werk aangehaald; - en, opmerkelijk genoeg bij de behandeling van zoo velerlei stoffe, nergens getuigde zijn stijl van meer gloed, dan waar hij Van den Brink paraphraseerende, blijkbaar onder den invloed der bezieling van dezen verkeerde. De dag der proefneming kwam; - aanvankelijk slaagde ik boven verwachting. Alberdingk Thijm was bereid met mij een bezoek bij onzen voorzitter afteleggen; Jakob van Lennep verklaarde zich voor het plan gestemd; - daar er eene feestgave te drukken viel, mogt de uitgever van Vondel's Werken de aangewezen man heeten: ik zou het genoegen hebben er | |
[pagina 7]
| |
dien heer over ten mijnent te zien. Ik had dit, - en toch ging het mij, zoo ge de vergelijking, toute proportion gardée, een omzien gedoogt, toch ging het mij erger nog dan Hooft bij Coster, toen Maria de Medicis Amsterdam zoude bezoeken. Den Doctor was ‘de vinding en regeling der vermakelijkheden, bij die gelegenheid te geven, opgedragen’ staat er in Vondel's Leven III, blz. 442, doch ook de Drossaard ‘had een ontwerp van feestviering gevormd, waarover hij zich met Van Baerle schriftelijk onderhield.’ ‘Zeer haestig, uit mijn Toorentjen’ dus werd de brief, door Hooft aan den hoogleeraar gerigt, ‘den 22en van Oestmaent 1638’ gedagteekend, in welken wij lezen dat, al heeft ‘de heer Coster eenen andern vondt opgeworpen, om de intrée der Koninginne te verheerlijken’ hun beider ontwerp hem wel zoo zeer blijft behagen als dat des Doctors, ‘te bet om de braeve veirzen van U E. in 't Latijn, samt om degeene die Joffrouw Tesselscha daer op gerymt heeft in Duitsch en Italiaensch.’ Volbloed Amsterdammer, maar die in den vreemde is geweest; die in zijne reisheugenissen de indrukken bewaarde door welke zijn oordeel werd ontwikkeld; die zoo gaarne aan de begroeting der doorluchtige ballinge te gelijk iets aangenaam-verrassends en inheemsch-eigenaardigs geven zou, laat hij er op volgen. ‘'t Verdriet my, uit zucht tot de eere der stadt, dat zy alle toerustingen zal moeten gering achten, ten opmerke van 't geen zy in Italië en Vrankrijk, jae in Brabandt, aenschouwt heeft. Eene der onthaelingen, die, mijns bedunkens, meest by haer zouden geacht worden, zoude een' treflijke muzijk zijn. Overzulks ('t zy de Heeren zich der kosten ontzien) waer het wel raedzaem, eenige vermaerde konstenaers uyt andre steeden t' ontbieden, ende daarin te volgen den raedt van den Orgelist meester Dirk Sweeling, wiens gelijk ik meine dat zy nooit gehoort heeft; zulks hy tot een fraei sieraadt der stadt zal dienen. Konde men Joffrouwen Tesselscha en Francisca beweegen, ende | |
[pagina 8]
| |
teffens die stijve stem van Rotterdam, om wat mildt met den rijkdoom haerder gaven te zijn, ende zich daer door een' groote stadt te verplichten; haere Majesteit zouw zich misschien verwonderen, dat Italië haer in Hollandt bejeegende. Een schouwsel is 'er dat haeren oogen nergens gebeurt is, oft zal moogen gebeuren: de meenigte van scheepen, die men haer behoort te vertoonen, ende 't spel te eindigen met geklap van 't baldrende geschut. Welk geluyt uit haere ooren zouw kunnen spoelen de weêrsmaek, die zy, zoo ik duchte, in onze muzijk zouw gevonden hebben. U E. gelieve deeze mijne bedenkingen voor te draegen aen de Heeren Mostaert ende Coster; samt, oft het niet oirbaer waere twee verscheide vertooningen te doen; te weeten d'onze, en die van den Heere Doctoor.’ Het is hier de plaats niet den humor te waarderen, die Hooft met den dubbelen indruk, welken de muzijk maken zou, zoo aardig spelen doet; maar wat er werkelijk vertoond werd, vergelijkende met de wijze op welke hij wilde feestvieren, vinde ik er niet als Jakob van Lennep iets vreemds in, dat hij in zijn ontwerp belang bleef stellen; dat hij het een week later, weder aan Van Baerle schrijvende, nogmaals aanbeval. Hij had dezen, den dichter der Latijnsche verzen die de vertooningen zouden opluisteren, te troosten over de weinige toejuiching, die zij bij de regering mogten vinden; hij deed het met al den tact hem eigen, bij de verzekering met welk genoegen hij die had gelezen den wenk voegende hoe ligt het verlangen des bestuurs zou zijn te bevredigen, door eene toespeling op de keizerlijke kroon die 't ‘Amsterdammer waepen’ siert. Hij besloot met de opmerking: - ‘In allen gevalle waer t goedt, verscheide pijlen tot zijn boog te hebben,’ - bij wier behartiging niemand ooit kwalijk voer. Integendeel, er zijn die meenen dat de feestcommissie voor de onthulling van Vondel's standbeeld haar te zeer verzuimde; dat, naar het voorbeeld elders voor luttel | |
[pagina 9]
| |
jaren gegeven, de schare al eenige maanden vroeger in de stemming, door den dag geëischt, te brengen waar geweest; dat Amsterdam dien ochtend, op plek bij plek, in zijn gedenkwaardigste gebouwen, in huizingen weleer door beroemde vernuften bewoond, heugenissen der zeventiende eeuw had moeten aanbieden. Ik weet niet waarom die in het eerste zoo welwillend ontvangen wenk later geheel in den wind werd geslagen, geloof ik met meer juistheid te mogen zeggen, dan ik toekennen mag aan het woord van Jakob van Lennep, dat ons weer brengt in den tijd van Hooft: ‘Ik durf echter niet beslissen, of men er zich bij 't vaststellen van 't programma van bediende.’ Stellig had de Drossaard den wil van de reis niet, durf ik daarentegen beweren: Van Baerle's verzen werden gebruikt, Tessela's Italiaansch dichtje bleef bewaard, maar van de treffelijke muzijk is nergens sprake. Slechts in het verzoek van Burgemeesteren aan de Koningin om een schip, dat zij zag afloopen, een Oost-Indiëvaarder dier dagen, een naam te geven, schemert iets van het schouwspel door, dat de wijsgeerigste onzer dichters de dochter der Medici in menigte van schepen toedacht; dat zelfs in oogen, die zooveel gezien hadden als de hare, zonder wedergade zijn zou. Er behoort moed toe uit zoo aanzienlijk gezelschap den salto mortale voor te slaan, vereischt om in zoo burgerlijk neertekomen als dat van den heer H. Binger en den schrijver dezer regelen, doch uit de eenheid des onderwerps valt hij te putten; het bewijs moet nog worden bijgebragt dat het mij erger ging dan Hooft. School misschien de zwarigheid het ontwerp uittevoeren, vraagt men, in het door meer dan dertig jaren gewijzigd oordeel over de gedichten zelve; of in den gang der gedachten, bij de beschouwing van deze voorgedragen? Toch niet, - in dat lange tijdsverloop was Jakob van Lennep gelukkig genoeg geweest te ontdekken, [Vondel's Leven, III, bl. 54, 56] | |
[pagina 10]
| |
dat het beroemde Antwoort op de Vraag van de Amsterdamsche Akademie aan alle Poëten en Dichters, tot dien dag toe door Bakhuizen van den Brink, (bl. 55 van dit deelGa naar voetnoot1) als door alle onze letterkundigen, aan Hooft toegeschreven, door Tesselschade was vervaardigd - de heer Binger zweeg er van. Te regt; de lof aan het dichtstukje gegeven, bleef er even verdiend om. Stemde hij dan welligt in met de bezwaren door Jakob van Lennep geopperd, (Vondel's Leven, VI, 79) tegen het toekennen aan Vondel (bl. 59 en 60 van dit deelGa naar voetnoot2) der Vertroosting over den dood van Prins Willem den II; bezwaren van welke ik de laatste zal zijn het gewigt te ontkennen? Er werd geen woord over gerept; ik geloof slechts billijk te zijn, als ik den heer Binger smaak genoeg toeschrijf om te wenschen dat de vraag altijd eene opene blijve; dat de beschouwingen, waartoe zij Bakhuizen van den Brink uitlokten, nooit stellig mogen worden gelogenstraft. Welke waren dan zijne bedenkingen, wat belette dat er van de gansche zaak iets kwam? Och, pour la forme, een paar vragen. De eerste luidde: of Bakhuizen van den Brink eigenlijk niet maar ééne zijde van het talent des dichters had beschouwd? die toetestemmen, en allerhoffelijkst te beantwoorden viel, met den wensch dat de letterkundige leden der commissie het, ter aanvulling, de overige mogten doen. De tweede nam oorsprong uit een nuttigheidsbezwaar: waartoe de oprakeling dier kerkelijke geschillen? Omdat zij tot ons volksleven behoorden, dacht mij; omdat, zoo de godgeleerdheid dier dagen was verouderd, de gedichten het gelukkig niet bleken! Maar le fond moest eindelijk aan | |
[pagina 11]
| |
het licht; het stond in de negentiende eeuw geschapen als in de zeventiende: ‘'t zy de Heeren zich der kosten ontzien,’ schrijft Hooft, ‘'t zy de Heeren zich der kosten ontzien,’ mogt ook de uitgever van de Commissie zeggen. - ‘Bij het klein getal liefhebbers ten onzent,’ viel het niet te vergen dat de kunstenaar in den heer Binger den koopman een waagstuk zou doen bestaan, dat de stoutste mannen van het vak had afgeschrikt: het was eene vernieuwde aanleiding om met den Goethe van Eckermann uitteroepen: Wer aber nicht eine Million Leser erwartet, sollte keine Zeile schreiben.’ Eischen van dien aard te stellen mogt den meester vrij staan, die den avond der vorige als den ochtend dezer eeuw beheerschte; wie durfde er voor meer dan drie malen tien jaren van droomen, in ons kleine land, met zijn zoo spoedig te tellen reeks van leesgezelschappen: toen, als thans, de hoofdsteun der Hollandsche fraaije letteren; - welke aanspraak vooral mogten in dien tijd, zelfs op de geringe menigte, zij maken, die eenen naam nog hadden te verwerven, die eerst naauwelijks te voorschijn waren getreên? De jongste geschiedenis van Vondel met Roskam en Rommelpot werd door mij verteld, eer ik van de vroegste dier beschouwing met een woord repte; - geschiedde het louter uit stijlbehoefte aan een verrassenden overgang, was het misschien maar een kunstgreep om de belangstelling in den autheur, door zijn arbeid ten volle verdiend, te verlevendigen? Toch niet! Er zou van elken anderen aanhef ook partij te trekken zijn geweest; en over wiens gedachtenis, schier met den dag zijns verscheidens, de schaduwen der vergetelheid zich hadden verbreed, over hem, die de letteren meer liefhad dan zich zelven, deden zij het nog niet; - maar als de inleiding harmonisch zou zijn met heel het boek, moest ik beginnen met eene teleurstelling, ondanks welke het streven toch zijne waarde | |
[pagina 12]
| |
behield. Ten leste mij kwijtende van eenen last, die den vriend niet zwaar kan vallen, al is hij overtuigd dat slechts hij, die dezen opdroeg, de taak volkomen zou hebben vervuld, ben ik van niets zekerder dan dat ik er menige zal moeten vermelden; dan dat mijn lezer zich verplaatst zal zien in tijden en toestanden, die uit allerlei oogpunt te wenschen zullen overlaten; dan dat hij zich met een klein tooneel en nog kleiner spelers zal hebben te vergenoegen. Echter zijn hem, ik haast mij het er bijtevoegen, - wat anders zou mij moed tot den arbeid geven? - echter zijn hem schadeloosstellingen beloofd, groot genoeg om die gebreken op te wegen. Niet enkel verheft zich op den achtergrond het standbeeld van Vondel, ten blijke wat ook ten onzent toewijding vermag: - het gansche stuk schept zijn licht uit eene liefde voor vaderland en vrijheid als maar te vaak op grooter schouwburg wordt gemist; en geen bedrijf dat niet bezield blijkt door de heugenis van een verleden, 't geen ons volk eene glorierijke toekomst scheen te waarborgen. |
|