| |
[V. Studie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1826-1831
Leeftijd 17-22]
Op bijna zeventienjarigen leeftijd (October 1826), werd R.C. Bakhuizen van den Brink student; doch niet aan eene van 's Lands universiteiten, maar aan het Atheneum Illustre der stad Amsterdam, waar hij bij zijne ouders bleef inwonen. De eigenaardige toestand ziet nog vergeefs naar zijnen Klikspaan uit; wat baat het hem, die voor deze bladzijde de pen ter hand nam, dat hij den Student-Leydenaar herlas? Het vergt weinig scherpzinnigheid op te merken, aan hoe velerlei minder leeds dat tweeslachtige blootstelt in 's Rijks hoofdstad, dan in eene Academie-veste; maar welke verbeelding vermoedt het verschil in al zijne nuances, tusschen de weelde eener wereld van studenten, en de geneugten van een kleinen kring studeerenden? Volledig weer te geven, heeft volkomen te kennen tot voorwaarde: schetsen eischt, dat men hebbe gezien; schrijven, dat men hebbe beleefd. Hij die deze verklaring in gemoede aflegt is nooit student geweest: ook zou hij zijn teruggedeinsd voor de poging die levensvraag zijns vriends te veraanschouwelijken, als de toepassing van het bekende: ‘non ragioniam di lor, ma guarda e passa’ op deze dagen, het begrijpen der volgende, voor welke hij zich een bevoegd verslaggever gelooven mag, niet onmogelijk maken zou. Verge- | |
| |
noege men zich dan van hem, voor dit gedeelte, met eenige tegenstellingen en overeenkomsten tot welker opmerking het geestig vertoog, van 't welk hij gewaagde, om strijd gelegenheid biedt; - waardeere men, in wat het belangrijks bevatten zal, de velerlei heugenissen, door de vrienden welke Bakkes zich in den opgang des levens verwierf, met zoo groote welwillendheid ten beste gegeven. Immers Bakkes was de naam waarmede hij, dien wij tot nog toe Reinier noemden, in den vertrouwelijken omgang, door zijne makkers uit dien tijd werd aangeduid; schoon maar student in de hoofdstad, had ook hij achter zijnen voornaam geen ‘van’. Slechts in de buitenwereld
heette hij later te Amsterdam Mijnheer Van den Brink, te 's Gravenhage Mijnheer Bakhuizen; bij allen die met hem hadden gestudeerd, die waarlijk vrienden waren geworden, bleef het Bakkes voor en Bakkes na. ‘Bakkes,’ dus schreef Ds. Cool uit Harlingen, ‘zoo was zijn bijnaam, ik geloof niet alleen om er Bakhuizen mee uit te drukken;’ - ‘Bakkes’ klonk het mij toe uit den mond van Dr. De Haan Hugenholtz te Haarlem, ‘Bakkes!’, en geen veertig jaren vervlogen tijds scheidden dezen meer van die ontwikkelingsdagen in welke zij met elkander wedijverden; - ‘mijn oude getrouwe vriend Bakkes, ik kan hem niet anders noemen,’ tuigde het hart van Dr. Beijnen te 's Hage. - ‘Hoe is het mogelijk zich zoo leelijk een sobriquet te laten welgevallen?’ verbeelde ik mij, vermetel genoeg, te hooren uitroepen: als of er ter wereld eene nuf ware, die haar geestig neusje in deze drooge, duffe bladzijden stak! ‘B-a-k-k-e-s!’ en het woord verliest dus uitgesproken, al het hollandsche, al het huisselijke, al het hartelijke waarmede het van de lippen zijner vrienden klonk: ‘B-a-k-k-e-s!’ - ‘Hij had eens in den spiegel gekeken, Mejufvrouw?’ zou ik willen antwoorden. ‘Eens maar?’ - ‘Eens maar, en hij bezat, wat kiest u? hij bezat waarheidsliefde, hij bezat oordeel of
| |
| |
smaak genoeg, om in een paar flinke oogen geen vergoelijking te vinden, voor wat overigens aan zijne tronie ontbrak.’ - ‘Tronie, Mijnheer!’ - ‘Tronie, me lieve! hij mogt een grof woord voor een grof ding, - gelooft u niet dat men geest moet hebben, om met zichzelven te gekscheeren? - dat men dien toont, zoo men daardoor voorkomt dat anderen het met ons doen? Eens in den spiegel hebbende gekeken; - ééns maar, Mejufvrouw! - was hij overtuigd dat de natuur hem meer met sterkte dan met schoonheid had bedeeld, zag hij te duidelijk hoe zijne opvoeding zijn uiterlijk had verwaarloosd...’ - ‘Verwaarloosd, Mijnheer? en de gymnastiek?’ - ‘Och, me lieve! er was toen nog geen sprake van dat onze schoonen met Albion's dochteren naar den prijs zouden dingen in slankheid van leest en sierlijkheid van gang; zelfs bij knapen kwam men de natuur niet ter hulpe, - mijn arme Bakkes, als ik tot hem mag weerkeeren, hij had schermen, noch rijden, noch dansen geleerd: je lâcherai le grand mot, hoe jong nog, hij snoof al!’ - ‘Fi, l'horreur!’ - ‘Maar groote mannen deden het vóór hem, de oude Frits, bij voorbeeld; et des hommes très galants se piquaient de belles tabatières, les petits abbés, comme les marquis; uw portret, Mejufvrouw! dat nu in een charivari hangt, zou toen geprijkt hebben op een snuifdoos!’ - Het nufje is verontwaardigd; en ik neem buigende afscheid van haar met de opmerking dat, al waren ze tijdgenooten geweest, zij elkanders rust toch waarschijnlijk niet zouden hebben gestoord: voor de hare waren zijn tot de kin toe digtgeknoopt vest, zijn stijf halsboordje, zijn boven alle beschrijving houterige rok, afschrikkende waarborgen gebleken; hij schudde toen nog geen leeuwenmanen, onder het kouten,
heen en weer; - voor de zijne? welke Venus trok Bakkes in zijn eerste studiejaar aan? wijdde hij zich niet onverdeeld der Muzen toe? Er zullen zijn die beweeren dat
| |
| |
het feit met de vragende verzekering strijdt, als ik er bijvoege dat hij toen allervlijtigst college hield, dat dit het eenige jaar was waarin dit van hem mogt worden getuigd; - Klikspaan zal den vader voor zich zien, die onderzoekt of zoontje wel bijtijds is opgestaan; en de moeder, die zuur kijkt, dewijl hij te lang op de societeit bleef; - hebben zij gelijk? Voor zooveel den laatste aangaat, Bakkes had jammeren met den Student-Leydenaar gemeen, doch die minder aan den algemeenen toestand eens ontgroenden in de hoofdstad, dan aan de bijzondere eigenaardigheden zijner ouders vielen te wijten, - wat de eersten betreft ik mag hunne bedenking slechts toegeven onder een voorbehoudend misschien. Misschien, - als men niet in aanmerking nemen wil dat hij, om een oordeel over dictaten uit te mogen brengen, dictaten moest hebben gehoord; dat hij, om te durven bepalen welk gezag het levend woord mogt worden toegekend, er met goeden wil het oor aan moest hebben geleend. - Misschien, - voor zooverre hij getrouw de lessen bijwoonde van Voute, die door Jakob van Lennep in het Leven zijns vaders, ‘de schrandere, de te vroeg aan de wetenschap ontvallen hoogleeraar’ wordt genoemd, schoon het briefje, dat hij van dezen bijbrengt, volstrekt geen bewijs dezer eerstgenoemde geestesgave levert. Immers de goede man schreef, ‘dat hij tranen had kunnen storten, en niet wist waarom;’ als waren in de redevoering welke hij had gehoord, ‘de boven beschrijving innemende voordragt, de afwisseling van alle de genera dicendi: subtile, ornatum, elegans, grave’; niet voldoende om zijn bewondering te verklaren! ‘Das kann, wer auch nicht Logik kennt’ u.s.w. - Misschien, - voor zooverre het Van Cappelle's onderwijs gold, - die, tot schade van zijnen naroem de gelegenheid niet had aangegrepen het zeldzaam voorbeeld te geven hoe men eene betrekking
weigert, waardiger dan wij zijn toekomend Of beklaagt gij niet eene
| |
| |
naïveteit die, geloovende dat Bilderdijk zelf hem het aannemen niet kwalijk nemen zou, er toe bijdroeg, zoo als Falck teregt schreef: ‘jegens dezen de maat vol te meten, en zich onverantwoordelijk te stellen bij de nakomelingschap?’ - The right man in the right place! - Maar niet, - zoo vaak hij aandachtig luisterde naar een man, ‘die, ten gevolge van een min gelukkig orgaan, wèl geene talrijke, maar wegens de innerlijke waarde van zijne leerredenen, waarin zich kern van belangrijke zaken en hoogen ernst met gepaste bevalligheid en levendigheid van stijl vereenigden, des te meer eene uitgezochte schaar van toehoorders trok.’ Och, doe mij het onregt niet aan te gelooven, dat ik u met deze proeve van goedhartigen stijl zou hebben gekweld, zoo iemand anders dan Siegenbeek Rooijens hadde uitgeluid; Rooijens, ‘wiens lessen over verschillende deelen der Godgeleerdheid en der Kerkelijke Geschiedenis met zoo veel vrucht en genoegen door zijne leerlingen werden gehoord, dat velen zelfs hunne studiën onder zijn geleide voltrokken.’ (Voorzitters-Aanspraak der Maatschappy van Ned. Letterkunde.) - Maar allerminst, - zou Bakkes mij ooit den gruwel des vermoedens hebben vergeven? - maar zelfs in de verste verte niet, als hij het genot mogt smaken, de ‘welluidende, heldere’ stem van Van Lennep te hooren, als hij door Van Lennep's boeijende ‘voordragt in bewondering mogt worden ontgloeid.’ Hoe hij, naauwelijks verwaardigd den tempel der wetenschappen in te treden; nieuweling, die nog niet naderen durfde tot heur hoog altaar; hoe hij het voorregt schatte, zoo vroeg het gedroomde ideaal der vereeniging van studie en smaak verwezenlijkt te mogen zien! ‘Tu se' lo mio maestro e 'l mio autore:’ klonk het in zijn binnenste; al had zijne opvoeding hem te schuchter gemaakt om woorden van dien aard over zijne lippen te doen
komen; - ‘Tu se' solo colui, da cui io tolsi Lo bello
| |
| |
stile, che m' ha fatto onore;’ zou ooit de dag aanbreken, in welken hij, zonder ijdele zelfverheffing, iets dergelijks van zijne betrekking tot Van Lennep getuigen mogt? Hoe hij het wenschte! hoe hij er voor werkte! Om 't even of zijne ouders wisselden van woning, waar hij studeerde, hoog in de lucht of laag bij den grond, overal zweefde hem het beeld diens hoogleeraars voor den geest. Eene korte wijle op de bovenkamer, welke maar uitzigt had in de Korsjespoortsteeg, - den Amsterdammer-Student ging het in dit opzigt, ondeugende Klikspaan! niet beter dan uwen Student-Leydenaar, - op zijn hoogst een jaar in dat vertrek, 't geen zijne makkers van de Latijnsche school, Ds. P. Cool en Mr. J. Commelin nog heugt, - den laatste niet zonder weemoed: hij genoot er de poëzy der studie van welke pligt hem gebieden zou voor de proza van het notariaat afscheid te nemen! Later - in de kleinste der twee tuinkamers, welke het door zijne ouders gekochte huis op de Heerengracht rijk was, het huis ‘d'Beeck’ geheeten, heugenis bewarende van dien Heintje Vollenhoven wiens vriendschap den somberen levensavond onzer beroemde romanschrijfsters uit de achttiende eeuw verhelderde, en die er onsterfelijk door werd; - later, al den tijd tot hij naar Leiden vertrok, in de cel, die de beide bekende prenten: ‘de slag bij Nieupoort’ en ‘de slag bij Rochester’ tot siersels der wanden had, tusschen welke het tafeltje stond met een wasdoekzeiltje er over, waaronder zijn schat van aanteekeningen school. Daar zat hij, in een armstoel, die dreigde hem weldra te eng te worden, daar zat hij ‘omschanst met boecken en met blaren,’ voor welke de weinige meubelen des vertreks niet toereikten, die de vensterbank vulden, die open lagen tot op het tapijt toe. Het mogt voorjaar zijn, en de westewind in den hof de bloesempracht der heesters heen en weer doen wiegelen; - het mogt zomer blijken niet
enkel door de opengezette lage ramen,
| |
| |
ook door den geur der rozen, schitterende op het perk voor de huiskamer ter andere zijde van den gang; - het mogt herfst worden en de fijne fruiten langs de schutting aanlokken, als de vruchten van onder het gebladert der vermaarde Amsterdamsche peerenboomen, - in alle saizoenen zaagt gij in die lommer den grijzen kantoorjas en den doorrookten goudenaar van verre, zaagt gij den vader, naar het jaargetijde het meebragt, rupsen zoekend, bloemen verzorgend, twijgen stuttend; - de moeder troft gij nooit in den tuin aan, voor haar togtte het er altijd, - maar Reinier? Hij was Bakkes geworden, Bakkes die werken moest, die werken wilde, om het van den voet des heuvels tot den top van dezen te brengen, naar welken zijn lievelingsmeester den weg wees! Ziedaar wat mij voldoende zou schijnen ter verklaring waarom hij die weelde slechts uit de vensterbank, waarom hij haar maar van verre genoot; indien zoo naauwkeurig een waarnemer als Schneevoogt niet had opgemerkt dat hij, ondanks al de veelzijdigheid zijner gaven, op het gebied der natuurkunde steeds volslagen vreemdeling bleef. ‘Rien de plus insipide que la promenade’, plagt Coquerel uit te roepen, en ofschoon Bakkes de laatste zou geweest zijn dit den franschman toe te geven, voor wien le plaisir de causer boven alles ging, ofschoon hij schier een schildersoog had voor het eigenaardig karakter van ons landschap: het vee in de weide, - de duinen aan zee, - de scheepjes op den vloed, - zin voor de stille wereld van kruiden en bloemen was hem niet bedeeld, van insecten deinsde hij terug. Het eenige wat hem af kon leiden van zijne studie; wat hem eene poos zijn arbeid voor een paar genootschappen van studenten, in welke hij zich gevierd zag, staken deed, dat waren de sprongen, het open raam in, het open raam uit, van jonge katten, zoo sierlijk van beweging, zoo schrander van blik. ‘Goethe beweert te regt dat zij van heksen weten,’ hoor ik hem nog
zeggen,
| |
| |
ter bekeering van mijn weêrzin in dat geslacht, waarmede mij zelfs de leeuw niet verzoenen kon, - doch geen overspringen in lateren tijd meer; er doe zich gedruisch van het gangtrappetje hooren, en open vliege de deur voor den gezwinden pas, maar de binnentredende zij student, zij vriend uit die dagen. Ditmaal blijke het niet een dergenen, die ik bereids vermeldde, blijke het noch J. ter Meulen Hz., noch Pieter Cool te gelijk met hem aangekomen, luidt de technische term, geloof ik; blijke het even weinig H.J. de Haan Hugenholtz als Aernout Drost, de eerste een jaar later student geworden dan Bakkes; ditmaal zij het Cees Boon, thans Theol. Doctor en Predikant te Diever in Drenthe, die het vijftal zijner meest vertrouwelijke kennissen uit dat tijdvak voltooit. ‘Le Titien aurait fait cent portraits différents du même modèle,’ zegt Théophile Thoré in zijn Salon de 1847; ‘parce qu'il y a cent hommes différents dans le même homme.’ Even schaars als de geniën zijn, aan dat van Tiziano gelijk, in het verrassend grijpen der verscheiden stemmingen deszelfden mans, even overvloedig levert ieder onzer het bewijs van de juistheid der laatste opmerking. Hoe anders toch, dan ten gevolge dier ons eigene verscheidenheid, de verschillende indrukken te verklaren, welke wij dag aan dag maken? Dien strijd louter op rekening der spiegels te schrijven waarin ons beeld zich weêrkaatst, gaat kwalijk aan; al geven wij gaarne toe dat onbevangenheid van oordeel niet algemeener mag heeten dan oorspronkelijkheid van opvatting. Vermoedt men vast dat de beeldtenis, door het gemoed van Dr. Boon uit die dagen van Bakkes bewaard, ons tot deze opmerkingen uitlokte? dat zij trekken heeft welke met de latere, meer algemeen verspreide, van hetzelfde gelaat, volstrekt niet strooken? Makkers op de Latijnsche school teekent hij alleraardigst
beider verschil in het staatkundige; - studenten van hetzelfde jaar schetst hij, gemoede- | |
| |
lijk geloovend, hunne overeenkomst in het godsdienstige, - de tijd mogt in het eerste geene wijziging brengen, hoe weinig bleef er van de laatste over! Dag aan dag gingen zij, als de lessen op den Singel waren afgeloopen, zamen huiswaarts, de Kalverstraat door, den Dam over; hoe dikwijls stonden zij er stil voor het gebouw, van 't welk De Decker met regt getuigde: ‘'t een is hier 't ander waerdig; de Stad sulk een Stadhuis, 't Stadhuis een sulke Stad!’ - van 't welk, sedert het, helaas! door een vreemden vorst in paleis herschapen werd, noch wat het Huis van Oranje betreft, noch wat de Nederlandsche Natie aangaat, hetzelfde meer te zeggen valt. Het teekent den tijd, dat zoo min bij den een als bij den ander onzer jongelieden de wensch opkwam, het weêr aan zijne oorspronkelijke bestemming te zien hergeven; dat zij van geene toekomst droomden, in welke de koopvorstin aan het Y het koningschap binnen hare muren ontvangen zal in zalen, als de negentiende eeuw in andere hoofdsteden ontsloot; dat zij zich verdiepten in een verleden, 't geen Amsterdam's burgemeesteren het regt gaf op vorstenzonen als hunne minderen neêr te zien. Geene jeugd zonder poëzy; maar onder den toenmaligen indruk van achteruitgang zoo des handels als der scheepvaart was het die der heugenis, niet die der verwachting, welke zich gelden deed. Opziende naar de stoute schepping van Quellyn, naar dat ooster voorhoofd, in 't welk deze zich, volgens Vondel's krachtige uitdrukking ‘in marmer heeft uitgeklonken,’ gaf Bakkes zijn harte lucht: - ‘Daar zaten ze, onze groote mannen die Oranje het hoofd durfden bieden, die Oranje te magtig waren!’ - en Boon, de prinsgezinde, bleef Bakkes, den patriot, het antwoord niet schuldig. ‘Waren zij allen groote mannen geweest, als Willem de Iste, als Fredrik-Hendrik, als’... en Bakkes haperde een
oogenblik, ‘als Mouringh,’ voegde hij er toch bij - en de vrede was
| |
| |
tusschen de jongelui weer gesloten; wat kon Boon er tegen inbrengen als zijn vriend de banier van 's Lands Vrijheid slechts aan de hoede van zulke Geniën toevertrouwd wilde zien? Hier is de Bakkes der jeugd dezelfde Bakhuizen die vijftien jaren later, uit den vreemde, aan de toenmalige vertrouwde zoo van zijn harte als van zijn geest, schreef: ‘Want Loevensteiner, gij weet het misschien tot uwe ergernis, Loevensteiner ben ik tot in het gebeente;’ - hoe heb ik zelven hem dus levenslang gehoord, slechts vrede hebbende met het grondwettig Koningschap onder voorwaarde dat het iedere glorie van het Gemeenebest evenaarde! - ‘Wij waren toen ééns geestes kinderen,’ het zijn de woorden waarmede de tegenwoordige herder van Diever ons hun gemoedstoestand in den eersten studietijd schildert: ‘zamen bij Broes, bij Wolterbeek, bij Kakebeen ter kerk gaande, bar tegen de orthodoxie, zuiver evangelisch’; en ik wensch niets op de getrouwheid der voorstelling af te dingen, maar verbaas er mij over als zij allengs den tint eener geheel eigenaardige vroomheid aanneemt, strijdig met het karakter van den Van den Brink, dien wij allen hebben gekend. Een onzer Evangelische Gezangen zou toen zijn lievelingslied zijn geweest; de bundel is rijk genoeg aan verscheidenheid om er niets verwonderlijks in te vinden; maar dat zijne keuze zich bepaalde tot niet slechts de bekendste, tot de innigste uitstorting tevens van Ahazuerus van den Berg, ziedaar wat verrast. Ootmoed is het opschrift van het bedoelde (het LXVIIste); laten de eerste regelen, voor wie het nooit medezong, den toon aangeven in welken het geheel is gedicht. ‘Mij naar alles stil te voegen, Hoe veracht en bitter 't schijn', Zonder woorden, met genoegen, Aller knechten knecht te zijn,’ - welk eene wijsheid, naar welke onze twintigjarige, volgens de verzekering des lieds, verklaarde te zoeken! - ‘God des needrigen en
stillen, Wien geen menschen roem behaagt Die, wat Ge ook moogt doen of willen, Eenzaam doet of een- | |
| |
zaam draagt,’ luidt een der volgende coupletten; is het niet of wij een donkeren kloostergang intreden? - ‘God! Gij zijt mijn God, ik kniele, Vol van vreugd voor uwen troon,’ besluit het gezang, met eene bede om ootmoed, die zeker ook het grootste verstand voegt, maar allervreemdst klinkt van lippen die overigens naar kennis dorstten! Er is slechts één sleutel op het raadsel, geloof ik; die ons noch door Broes, noch zelfs door Wolterbeek wordt gereikt; die in Kakebeen's invloed schuilen moet. Of was inderdaad wat ik later in Van den Brink als objectiviteit waardeerde, was zijn open zin voor velerlei soort van gemoedelijkheid, zoowel voor Goethe's Bekenntnisse einer schönen Seele b.v. als voor Lodensteijn's mystische Zelfsverloochening, maar het natrillen eener snaar, die eens klagend in zijn eigen hart had geklonken? Ieder mijner lezers beantwoorde zich zelven die vraag; ik heb het licht, waarin de herinneringen van Boon zijne beeldtenis plaatsen, niet willen verheelen; hoe weinig het zweemen moge naar dat waarin ik hem zag. Is een dampkring, in welken het wereldsche vast wegschemert, misschien de eigenaardige geworden des mans, die zijn gansche leven zijner verscheidene gemeenten wijdde? die het betreuren blijft, dat zijn vriend afdwaalde van den weg, dien hij met dezen hand aan hand dacht te wandelen? Wie het vermoeden durft, hij pleegt er geen onregt door, - de schaal tusschen verstand en gevoel, die zoo zelden in evenwigt staat, mogt bij den verscheidene te vaak naar het eerste overslaan, bij den levende weegt het laatste wel wat zwaar. Onwillekeurig verraadt het zich in de liefde, waarmede hij de brieven zijns vriends uit dat tijdvak bewaarde, - in den weemoed, aan welken hij ter prooi wordt als hij die bij wijle herleest, - in de vernietiging, waartoe hij ze, na zijn eigen
afsterven, bestemt. ‘Teleurgestelde verwachtingen’ zou hij op den omslag willen schrijven; - wie verbaast er zich over dat dezelfde biographist, die gretig gebruik maakte van de bescheiden, hem
| |
| |
door de heeren J. ter Meulen Hz. en Dr. H.J. de Haan Hugenholtz bereidvaardig, verrassend, edelmoedig aangeboden, Dr. Boon geen tweestrijd wilde prijs geven door zulk een offer van hem te vergen? Als zijn naam in de brieven, verstrekt ten behoeve dezer levensschets door wie anders zijn georganiseerd, minder dikwijls voorkwam, hem zou zelfs de gansche vermelding zijn gespaard. Thans moge hem uit de volgende bladen blijken, hoe de vriend, dien hij verloren geloofde, zijner in liefde gedenken bleef, ‘als toen Bakkes voor de bank des Rectors zich zelven wel eens beschuldigde, om Boon vrij te pleiten,’ als toen ‘zij leden waren van het genootschap L.O.S., voor 't welk Van den Brink's opstellen evenzeer uitblonken door de uitvoerigheid waarmede elk onderwerp was behandeld, als door de zeldzaamheid van eenige correctie in het handschrift:’ - welke lof zou u de liefste zijn?
| |
[Het Genootschap Litteris Orientalibus Sacrum]
In deze laatste aanhalingen, uit den merkwaardigen brief te Diever geschreven, werden de zamenkomsten gedacht der Oostersche Letterkunde gewijd, toen door tal van jonge theologanten gehouden; eenige mededeelingen over dien kring worden hier vereischt, niet enkel opdat de toespeling voor mijn lezer geen raadsel blijve. Mijne taak moge medebrengen fluks van nog twee gezelschappen te gewagen ten behoeve van andere studiën opgerigt, het genootschap Litteris Orientalibus Sacrum heeft de oudste brieven; zijne archieven, over de academiejaren 1826-1827, 1827 - 1828, 1828-1829, mij, door de vriendelijke tusschenkomst van den heer S. Muller Fzn., ter inzage bezorgd, lichten velerlei over den aanstaanden predikant dier dagen en zijne kennissen toe. L.O.S. had reeds twintig jaren lang zijne leden zien afwisselen, toen het zevental, dat op den 30sten October 1826 ten huize van C.J. van Vleuten vergaderde, onder het voorzitterschap van J.P. van Harencarspel, en met J.D. Stetterogge tot secretaris, het besluit nam de drie ledige
| |
| |
plaatsen in zijnen kring aan te vullen. Een gros van candidaten, door de genoemde studenten en de vier overige leden: J.J. Hartman, H. ter Let, C.I. Wolterbeek en H.J.W. Wunder opgemaakt, werd, zoodra men eene week later andermaal zamenkwam van zeven op tien gebragt en daaruit, bij meerderheid van stemmen, een zestal gekozen. Weder eene week later, - hier mogt jeugd zijn, haast was er niet, - bepaalde men zich uit dit tot de verlangde drie: ‘de Heeren Boeke, Van Hengel en Van den Brink.’ Waardig voorspel in zijne vormen, men ziet het, eener kerkelijke vergadering, gaf het genootschap boven al deze toetsingen nog gelegenheid, als de meerderheid iemand mogt hebben verkozen eenig lid der minderheid volstrekt onaangenaam, door déballotage de verkiezing te niet te doen: alleen als het vertrouwelijk, vriendschappelijk verkeer niets te wenschen overliet, geloofde het zich van zijne studiën der letteren vrucht te mogen beloven. De laatsten van ons drietal, Van Hengel en Van den Brink, stonden die vuurproef den 20sten November ongedeerd door, de eerste, Boeke, werd er niet aan onderworpen, daar hij, bij eene polsing door den secretaris, verklaard had liever niet in aanmerking te willen komen. Bewees niet het daarop door de leden der vergadering eenparig genomen besluit, ‘deze vacature voor als nog niet te vervullen’ voldingend, hoe uit het gros der jongelui de keuze juist op de meest gewenschten was gevallen? Het ging deftig toe in dat genootschap; den 27sten November gaven fiscaal en secretaris den leden kennis dat de verkozenen de benoeming hadden aangenomen; de laatste leverde namens beide de door ieder van deze geteekende Promesse Formule B in; en den 4den December ging men over tot de plegtigheid, de inleiding van de heeren Van Hengel en Van den Brink, welke door Van Harencarspel, die het praesidium van Wunder had overgenomen ‘met
eene gepaste rede werd bestuurd. De Secretaris het hoofd- | |
| |
zakelijke der wetten voorgelezen en de nieuwe leden dezelve onderteekend hebbende, werden zij door den Praeses tot Leden van het gezelschap verklaard, en beantwoordden als zoodanig deszelfs rede.’ Het archief van het genootschap Litteris Orientalibus Sacrum, waarin te vele stukken ontbreken om het den lof van volledigheid toe te kennen, heeft beide aanspraken ten minste bewaard. Het is het oudste handschrift mij van Bakkes ter hand gekomen; karakteriseeren gedachte en uitdrukking reeds hem? Ik aarzel niet: ja, te zeggen, als ik het eene antwoord met het andere vergelijke; als ik na het verdienstelijke, het vloeijende van Van Hengel, glad rollend, en gereedelijk elk zelfstandig naamwoord zijn bijvoegelijk gevend, waarop het aanspraak maken mag, het kernige, het korte van Van den Brink herleze. De eene als de andere naauwelijks tot de acedemische lessen toegelaten, beide omstreeks zeventien, is de eerste vast meester van wat in die dagen stijl heette, toont de tweede oorspronkelijkheid. Onder de gulden twintig moet zij reeds aanlichten, het is waar, als zij boven deze ooit uitschitteren zal, - maar als dat eigenaardige meer in den kring des verstands, dan in dien des gevoels behoort, wordt het dan niet verrassender naar mate het zich vroeger vertoont? ‘Wat zal ik zeggen, Mijne Heeren!’ zoo begint Van den Brink, ‘nu ik voor het eerst mij in een gezelschap bevinde waarvan ik weleer met veel lof had gehoord, maar welks lid ik niet had gedacht zoo spoedig te zullen zijn?’ Gij zoudt geglimlacht hebben over het woordeke weleer uit zoo jeugdigen mond; maar ge hadt daarom toch de voorkeur aan Van Hengel's onberispelijk begin niet gegeven. ‘Hoogst aangenaam was het mij,’ zoo luidde het, ‘voor eenige dagen te vernemen dat ik door U, mijne Heeren! met de benoeming tot uw medelid was vereerd geworden. En inderdaad reken ik het mij tot eene
niet geringe eer dat mij, door een zoo verdienstelijk en lofwaardig gezelschap, nu reeds, na- | |
| |
dat ik slechts gedurende weinige weken de Academische lessen mogt bijwonen, het lidmaatschap werd aangeboden.’ Als ware hij verhandelaar dier dagen geboren, gaat hij voort: ‘Deze aanbieding heb ik op te hoogeren prijs geschat, naar mate ik levendiger gevoel, dat, zonder de vriendelijke hulp van meer gevorderde kweekelingen aan deze Doorluchtige School de weg mijner studiën onaangenaam en onvruchtbaar tevens wezen zou. Onder uw geleide dus, Mijne Heeren! de beoefening der Oostersche Letteren te mogen aanvangen en voortzetten, was voor mij eene wenschelijke zaak, en ik heb gemeend hierom niet te mogen aarzelen, om Uwe vereerende aanbieding bereidwillig aan te nemen.’ Er is aanmatiging in dat, zelfs voor rijperen leeftijd niet te dulden, bereidwillig; maar overigens, welk woord zoudt ge weg willen wisschen? En toch, al hort en hapert bij wijle de uitdrukking, hoeveel opregter, hoeveel vrijer ‘de toute affectation,’ hoe geheel in den stijl ‘que parle la nature’ zijn de bekentenissen van Van den Brink. ‘Zelf sta ik verwonderd van eene eer ontvangen te hebben, waarnaar ik reeds lang had gewenscht, maar nimmer met grond op gehoopt. Van mijne eigene zwakheid te wel overtuigd, zie ik mij opgenomen in den schoot van eenen vriendenkring, wier bekwaamheid de mijne overtreft.’ Al is het mogelijk den schoot van eenen ‘vriendenkring’ te teekenen, toch trekt mij de voorstelling niet aan, - maar hoe weinig redenaars plagen zich met die zoovele phrases beschamende plastiek. ‘Intusschen ben ik hoogst gevoelig over de eer uwer uitnoodiging, intusschen voorspel ik mij met blijdschap de genoegens die ik hier zal kunnen smaken, en verheug mij in de gelegenheid om te vorderen in de kennis van talen, wier oudheid en schoonheid mij beminnelijk schijnen.’
Van Hengel zou niet verzuimd hebben dat beminnelijk door ‘even belangwekkend als’ te doen voorafgaan; en er ditmaal, niet enkel ten gevolge der alliteratie, bij hebben gewonnen. ‘Maar ik mag evenwel
| |
| |
voor U, Mijne Heeren!’ herneemt deze, volmaakt rhetorisch, na den volzin met het boven gelaakte bijwoord, ‘de vrees niet verbergen, dat ik in het aannemen van uwe benoeming veel te bereidwillig geweest ben. Dezelfde gronden toch waarom die benoeming en in alle opzigten vereerend en aangenaam voor mij zijn moest, zijn voor mij zoo vele gronden tot vrees. dat ik aan uwe verwachting niet zal kunnen beantwoorden. En deze vrees drukt mij zoo zeer ter neder, dat ik bijna zou wenschen de aanbieding van het lidmaatschap, hoe vereerend en aangenaam ook, niet te hebben aangenomen.’ Herinnerde ik mij straks onbillijkerwijze Alceste's uitval tegen jeux de mots? ‘Doch ik weet het, Mijne Heeren! ik mag op uwe toegevendheid rekenen, en ik zal dezelve gewisselijk verwerven, indien gij bemerkt dat het mij wel aan krachten maar niet aan den wil ontbreekt. En aan den wil zal het mij niet ontbreken, zoolang dezelfde zucht om in nuttige kennis en wetenschap toe te nemen, die ik thans in mij voel werken, mij bijblijft.’ In denzelfden toestand moet dezelfde leeftijd denzelfden gedachtengang waarborgen, meent men; in de logenstraffing van dat vermoeden schuilt voor mij het uitlokkende der vergelijking. ‘Dubbel aangenaam’ betuigt Van den Brink, met minder vertoon van zedigheid, ‘dubbel aangenaam is mij deze gelegenheid daar ik bij mijne oefening nu niet den stroeven toon eens meesters, maar de zachte leiding van vrienden verwachte. Met sommigen uwer van te voren reeds niet onbekend, verheug ik mij dat deze nieuwe band ons zamen strengelt; en anderen, mij voorheen minder bekend, ook in hunne vriendschap verheug ik mij te mogen deelen.’ Hij moge zijn woorden nog niet volkomen juist kiezen, nog niet zorgvuldig wegen, hij drukt vast denkbeelden uit; in welk eene alledaagsche wereld daarentegen verplaatst ons wie met hem in de eere der inleiding deelde. ‘Neen, Mijne Heeren!’ en met deze
rede
| |
| |
besluit van Hengel son discours de réception, ‘ik durf dit veilig belooven, en zal mijne belofte niet schenden. Immermeer zal ik al mijn krachten en pogingen inspannen, om zooveel in mij is, mij uwer keuze waardig te gedragen, en alzoo voor te komen, dat die keuze u immer berouwe. Met dit voornemen bezield, en met vertrouwen op uwe toegevendheid, beveel ik mij in uw aller vriendschap aan; terwijl ik van uwe onderrigtingen, en vriendelijke teregtwijzingen, dat nut en die genoegens verwacht, welke ik mij heb voorgesteld toen ik het eene wenschelijke zaak noemde, lid te mogen zijn van dezen hooggeachten vriendenkring.’ Anders, zijne en zijner medeleden meer waardig zou ik zeggen, als ik, niet wat de gedachte, als ik alleen wat de uitdrukking, liever nog de keuze van enkele woorden te wenschen overlaat, mogt aanvullen, anders Van den Brink: ‘Deze wenschen dan schieten mij nog over, dat uwe kennis mijne onwetendheid vervulle, uwe vriendschap mijne beschroomdheid bemoedige, en uwe toegevendheid mijne zwakheid verzelle. Met des te meer lust zal ik mij beijveren van dit gezelschap een niet onwaardig medelid te worden.’ Ik mag niet voortvaren met dezelfde uitvoerigheid over de werkzaamheden dezer Académie en miniature te schrijven; hoezeer zij, volgens het oordeel van bevoegden, in velerlei opzigt meer vormde dan menig grootere. Er werd Hebreeuwsch Dicht en Ondicht in verklaard en ontleed; - er werd, als de tijd het toeliet, en dit geviel wel wat schaars, er werd Arabisch beoefend; - ieder der leden sloeg op zijne beurt stellingen en scriptie-stoffen voor, die hij, werden zij aangenomen, had te verdedigen; of welke aan een der vrienden ter uitwerking werden opgedragen; ook bragt men er verhandelingen ten gehoore. ‘En dat alles voor maar zes of zeven, voor hoogstens tien jongelui?’ Waarom niet? en, toch niet! zou ik in éénen adem willen antwoorden; - waarom
| |
| |
niet? dat getal waarborgde onder de leden verscheidenheid van inzigt genoeg om het genootschap in geene société d'admiration mutuelle te doen ontaarden; - toch niet! bij het verlaten van den kring verwierf men zich het regt honorair lid te worden benoemd, ten allen tijde stond aan deze de toegang vrij. In de dagen van Van den Brink vermelden de archieven onder de laatsten eerst de heeren W.A. Dwars; B. Ter Haar, de tegenwoordige Utrechtsche hoogleeraar; Iz. Stroeve; C.A Verweijde, van wien mij, uit lateren tijd, nog de prettige beschrijving heugt, hoe genoegelijk de dagen waren door hem, als predikant bij 's Konings gezantschap te Smyrna, onder dien weelderigen hemel, in het beschaafdste verkeer gesleten; J.F. Kuijper; J.H. Stuffken, wiens te late benoeming als hoogleeraar te Leiden Van den Brink een doorn in het vleesch was; H.J. Spijker, die der zorg voor de kerk de voorkeur gaf boven de zorg voor de gemeente; - en vervolgens al die leden des genootschaps welke hem ontvingen, welke allengs aftraden; maar er den geliefden kring niet minder om bleven bezoeken, belangrijk als deze voor hen door de behandelde onderwerpen bleef, aangetrokken als zij zich door den eenvoud en de gulheid des verkeers van harte gevoelden. Er mogt geen sprake in dat gezelschap zijn van eenigerlei wereldsche weelde; onwillekeurig spele een lach om onze lippen bij de lijst der onbeduidende, gedebatteerde boetes: voor het ter vergadering komen als het quart d'heure de grâce verstreken was; voor het hollandsch spreken gedurende het dispuut; voor het breken van een pijp; driemaal zoo zwaar voor het verzuim een bijbel mede te brengen als voor het vergeten van een dopje van den goudenaar; het schouwspel dier vereeniging blijft er niet minder bekoorlijk om. Die jongelieden streefden naar een der edelste geneugten van den menschelijken geest, naar vermeerdering van kennis; zij het
| |
| |
ook maar met een practisch doel, - zij het ook, in den toen maligen geest, Palestina voor het Oosten nemende. In de dagen van Van den Brink, zeide ik; en de notulen zijn daar ten bewijze hoe zeer ik tot die uitdrukking geregtigd ben: hoe getuigen zij van een wassenden invloed, die ten leste voor allen in prikkel verkeerde! Onzeker mogen zij ons laten of hij het was die reeds den 29sten Jan. 1827 den doorslag gaf aan de verkiezing van zijn vriend J. Ter Meulen Hzn.; eene vergeefsche benoeming, daar de Heer B. ter Haar den secretaris berigtte, dat ‘de verkozene door gewigtige redenen verhinderd werd het lidmaatschap te aanvaarden;’ - in October deszelfden jaars vermelden zij uitdrukkelijk dat Van den Brink de candidaten H.J. de Haan Hugenholtz, Js. Wildschut en G. Oyens voorsloeg. Bakkes, ditmaal hebbe de studentenwereld haren eisch, Bakkes had naauwelijks met den eerste de kennis aangeknoopt die voor dat tijdvak tot de vertrouwelijkste vriendschap leiden zou, of hij rustte niet eer hij Haan naast zich zag. Het was Van dan Brink die zoo wel dezen als Wildschut, - Oyens bedankte, - den vriendenkring naar deftigen trant binnenleidde; maar zijne aanspraak ontbreekt. Hij is niet de eenige schuldige van dien aard. C.J. Wolterbeek, die weldra de theologie zou vaarwel zeggen om zich der medicijnen te wijden, onthield ons evenzeer, blijkens de woordekens ‘niet ingekomen,’ de proeve van welsprekendheid waarmede hij den 26sten November, altijd nog 1827, C. Boon in L.O.S. welkom heette. ‘Het verontschuldigt Bakkes niet;’ en ik zal de laatste zijn het te beweeren, recidivist als ik bekennen moet, dat hij in den aanvang des volgenden jaars werd, bij de receptie van C.D. Viehoff. Zoo wel toch zijne aanspraak, als het antwoord van dezen faalt den archieven - maar wat wij er tot ons genoegen in aantreffen, dat zijn de bewijzen hoe Bakkes en Haan gedurende 1828 en 1829
| |
| |
voor het genootschap werkten. Tal van theses getuigen het nog minder dan de voorslagen van den een en den ander, blijkbaar zamen vooraf beraamd, tot wijziging enkeler wetten, opdat de studie meer vrucht dragen mogt. De opstellen, waarvan wij in den brief uit Diever hoorden, zijn verloren gegaan; de notulen in het derde jaar van zijn lidmaatschap door Van den Brink gehouden, getuigen niet van de netheid welke zijn handschrift later onderscheidde, eene keurigheid die aan Ludolf Bakhuijzen de oude herinnerde; - maar uit de doeltreffender wijze van studeeren welke hij aanbeveelt, maar uit de wetten die hij voorslaat - spreekt de ordenende geest, die het veelzijdige hand aan hand zou doen gaan met het volledige, - die later bestemd bleek zoo velen den weg te wijzen om de mijnen van ons Rijks-Archief te ontginnen. Er zou in deze bladen geen beschikbare ruimte ter mededeeling zijn, al leverden de cahiers des genootschaps ons meer dan de lijst van onderwerp bij onderwerp in dien kring behandeld; had ik de loutere vermelding des feits moeten achterwege laten, schoon ik haar de gelegenheid dank wijt allengs de vrienden uit dat tijdvak te doen optreden? Den 3den November 1828 ontving C. Boon, met eene ‘Verhandeling over de kunsten in welke de Hebreën hebben uitgemunt,’ een tweetal nieuwe leden, welke zich beide in de opgaande zonne huns levens verlustigden; die, helaas! geene middaghoogte van deze zouden zien. Tot den eenen als tot den anderen voelde Van den Brink zich aangetrokken; de mate waarin mogt verschillen naar die der begaafdheden welke aan dezen als aan genen bleken te zijn bedeeld; hun beider vroeg verscheiden trof hem diep. De Haan Hugenholtz heeft met zeldzame piëteit de woorden bewaard, door Bakkes bij de groeve van den eerste gesproken; het publiek kent lang reeds het beeld door Van den Brink van den tweede in de Voorrede van den door dezen nagelaten
| |
| |
letterarbeid geschetst. Het waren J.D. Snethlage Knoops - die vroeger reeds verkozen was, die eerst bij deze tweede benoeming toetrad, - en Aernout Drost, de ruim achttienjarige, op wien boven vier tijdgenooten de keuze was gevallen. Het antwoord van ieder dezer leden op de tot hen gerigte maar niet bewaarde toespraak is karakteristiek. Om strijd verklaren zij zich in de studie der Oostersche Talen nog te weinig gevorderd; doch daarin is de rede van Knoops verscheiden van die van Drost dat de eene zich vermeidt in eene schets van de geneugten der vriendschap hem in dien kring verbeidende; ‘die kostbare gift des hemels bloeije trouw steeds in ons midden; zij scheppe ook bij verschillende geaardheid hartelijke harmonie!’ - terwijl de ander belooft ‘de spreuk van Severus, het bekende Laboremus, tot de zijne te zullen maken,’ om eenigszins hunne keuze te wettigen, hunne talenten te evenaren, hunne vriendschap waard te worden. Aernout Drost spreekt zoowel uit die letterkundige aanhaling, als uit dat niet onoverdacht gegeven woord. Of hij het in vollen nadruk hield? Het zou luttel baten of ik er uit theses en scriptiestoffen een bewijs voor trachtte bij te brengen; het was de verdediging, het was de bewerking die er waarde aan gaf; de aanhalingen vermelden slechts dat zij plaats grepen, dat ze werden ingeleverd. En daarom spoede ik mij tot het merkwaardigste wat de notulen van dat jaar opleveren: het uitleiden van R.C. Bakhuizen van den Brink, C. Boon en C.D. Viehoff, door A. Drost, den 22sten Junij 1829. Hij had, als redenaar bij die plegtigheid, een ‘Beknopt Geschied- en Oordeelkundig Overzigt der Beoefening van de Oostersche Letterkunde in ons Vaderland’ voorgedragen; Bakkes kritiseerde dien titel in de notulen, dien inkrimpende. Hoe ben ik er zeker van dat hij, ware het hem vergund geweest, dit ook de toespraak zelve zou hebben gedaan. L.O.S. had boven onze
tegenwoor- | |
| |
dige Academie, had boven ons vroeger Instituut voor, dat het in dergelijke toespraken onderscheiden, waardeeren, toespelen leerde; - het eischte slag van teekenen, als het bijvoegelijk naamwoord den aangesprokene niet slechts passen, als het dezen kenschetsen zou, - om naar verdienste te worden gehuldigd moest de uitstekendste gave zijn opgemerkt, - alleen als het oog den toestand geheel omvatte was der hand het slagen van den greep gewaarborgd. Het bewaard gebleven handschrift van Drost getuigt hoe veel deze in dien tijd nog had af te leeren; terwijl Van den Brink, volgens het voor mij liggend antwoord, louter maar aan te leeren had. Eene proeve ten bewijze. Als de redenaar de diplomata van het honorair lidmaatschap heeft uitgereikt; als hij de scheidenden heeft verzocht het genootschap voortdurend blijken hunner belangstelling te geven, door aan de vergaderingen deel te blijven nemen, dan gaat hij van het algemeene tot het bijzondere over: de toets van zijn talent. ‘In geenen deele twijfelen wij of deze bede, door de vriendschap onderschraagd, zal bij ulieden gereedelijk ingang vinden; en het is dien ten gevolge ons een streelend genoegen dat gij, rijk begaafde Van den Brink! en niet minder verdienstelijke Viehoff! in uwe betrekkingen tot onze Doorluchte school en het Luthersch Seminarium, te dezer stede gevestigd, op die wijze nog steeds in de nabijheid van ons genootschap zult blijven, en zoo ruimschoots in de mogelijkheid zijn aan deze vriendschapsbede te voldoen.’ Drie, vier jaren later zou de steller dier regelen de eerste zijn geweest ze streng af te keuren; zou hij gelagchen hebben om die wijze van huldebrenging, waarbij Viehoff op het sleeptouw van Van den Brink wordt genomen, zooals een jong Duitsch officier uit den bevrijdingsoorlog het in Holland der gehuwde, oudere zuster van een mooi meisje deed, het laatste verzekerende: ‘Sie haben solche liebe
Augen;’ er
| |
| |
tot de eerste fluks bijvoegend: ‘Und Sie auch, Madam!’ Drie, vier jaren later, zeide ik: er zullen weldra veertig sedert dien tijd zijn voorbijgegaan, en nog is het leelijke ruimschoots niet enkel aan minnemoêrs voorbehouden! Op de berisping zou ik gaarne de erkenning doen volgen; maar het woord tot den derden vriend wint het van de afscheidsbede aan de beide eersten niet. ‘Hiertoe zult gij, zeer uitmuntende Boon! wel is waar minder in gelegenheid zijn, daar gij verre van deze stad, voornemens zijt, met onveranderde vlijt uwe godgeleerde studiën voort te zetten; maar wij bevelen ons en onzen letterkundigen vriendenkring niet minder in uw duurzaam aandenken, wanneer gij aan Groningen's hoogeschool verbonden zult zijn. De afstand die ons scheiden zal, strekke dan slechts om den vriendschapsband tusschen ons naauwer en inniger aan te sluiten.’ ‘A l'impossible nul n'est tenu,’ komt ons op de lippen, wanneer de leenspreuk, zooals hier, iets onmogelijks eischt! Geen stijl zonder studie, en ook geen smaak zonder deze; gelukkig intusschen wie dus door de natuur gevormd werd, dat tegen zijne gedachten zelve niets valt in te brengen wat ook de uitdrukking te wenschen overlate; dat zijn woord voor alles waar blijkt: hem viel de hoogste aller eigenaardigheden ten deel; het sierlijke, het verrassende, het meêslepende, de kunst komt wel later. Het begin van Van den Brink's antwoord luidt leelijk, maar het denkbeeld zelf kan de proef doorstaan. ‘Heeft iedere scheiding M.H.! iets plegtigs en aandoenlijks, niet den minsten invloed zal eene scheiding op onzen leeftijd en ook dit gezelschap op ons hart uitwerken. Niemand toch wien de jeugd zoo loszinnig maakt, dat hij niet nu en dan over zijn lot nadenkt, en dat nadenken maakt hem te midden der vreugde afgetrokken; niemand zoo onopmerkzaam of hij bedenkt hoe veranderlijk ons
lot is, en die gedachte doet hem huiveren. Brengt u te binnen, M.H.!
| |
| |
dat deze scheiding ons het voorspel schijnt van zoovele verwisselingen die ons nog wachten. Voegt daarbij den hoogen prijs welke ieder jeugdig hart op vriendschap stelt, ik zou bijna zeggen, het eenige waarin het standvastig is: het nuttige en aangename van dezen kring, en herinnert u met ons de vervlogene genoegens.’ Al heeft de toon iets wijsgeerigs den leeftijd vooruit, ik mag de geheele bladzijde niet afschrijven, de eenvoudige inleiding voert tot de natuurlijke vraag, of hij ‘uit de tooverwolk tredende waarin al die herinneringen, al die vooruitzigten, al die denkbeelden hem verplaatsten,’ inziet wat hij had kunnen leeren en wat hij geleerd heeft? Hij zou het kunnen opsommen, als het antwoord zich niet vooruit liet raden; hij had meer kunnen weten, dan hij wist, - meer kunnen zijn dan hij was, - hij had in L.O.S. meer kunnen doen dan hij deed. ‘Waarom verlaat ik het dan? Omdat verandering het leven van den mensch is - omdat ons lot ons dwingt verder te reizen eer wij gereed zijn. Omdat te dikwijls bezigheden ons overkroppen waarvoor genietingen, genietingen zelfs die nuttig zijn, moeten achterstaan.’ Al schikt hij er zich in, toch begint hij een nieuwen zin; de berusting eischte eene pauze. ‘Doch schoon ik dezen kring vaarwel zeg, is niet alles verloren. Het nut dat ik hier getrokken heb, blijft het mijne; en vooral zij, die het voorbijgegane leed een vrolijker kleur geeft, de herinnering volgt mij. De bloemen die wetenschap en vriendschap hier strooiden heeft zij geraapt en draagt ze mede waar ik gaan moge. Deze bloemen heb ik ulieden te danken; zij blijven het pand dat gij, en deze kring, altoos het voorwerp mijner hoogachting en dankbaarheid zullen zijn. Ik kan niet denken dat ook ik tot die bloemen heb bijgedragen; dat er veel is hetwelk u de herinnering aan mij noodzakelijk maakt. Echter bid ik u, houdt het er voor als ware ik voor dezen kring geweest wat ik had moeten zijn.
| |
| |
Ik vraag dit met te meer regt: de kring, waarin wij allen leden waren, de geheimen die wij elkander betrouwden, de genoegens, waarin wij deelden, zijn zoo vele voorspraken voor mijnen eisch. Denkt aan mij, weest mijne vrienden. Ik zal aan u denken en ulieder vriend zijn.’ In later leeftijd, verbeelde ik mij, zou hij hier punctum gezegd hebben; maar er waren nog wenschen voor den bloei van L.O.S. uit te brengen, wenschen door het voortdurend bestaan des genootschaps volkomen vervuld. Geloove men mij op mijn woord dat tot in dit toe hetzelfde streven naar het eenvoudige uitkomt, 't welk ik in het medegedeelde waardeere; een zin voor het klassieke, die de bijdragen der overige leden minder onderscheidt. Het gaat kwalijk dit door verdere aanhalingen te staven, al vrage ik voor de gewaagde niet om verschooning; zij werden evenzeer ter verklaring van den stijl des tijds, als ter verklaring zijner volgende letterkundige rigting vereischt.
| |
[De critiek op het college]
Een oordeel over de meerdere of mindere begaafdheid der jongelieden in het Latijnspreken en Latijnschrijven, dat ik gaarne van bevoegden zou hebben verzocht, valt niet bij te brengen: daar het gezelschap, al ware de tijd der stenographen toen reeds aangelicht, er niet zou hebben nagehouden voor zijne disputen; daar geene proeven zijner behandeling van scriptiestoffen bewaard bleven. Het gemis valt dubbel te betreuren. Welk een aardig kijkje zouden die bescheiden den kenner hebben gegund, op de keuze der verschillende geesten uit de modellen onder de Ouden hen aanbevolen, door den meester dien zij om 't zeerst lief hadden: David Jacob van Lennep. Hoe zouden die handschriften de verzekering der overgeblevenen hebben bevestigd, dat onder hen allen niemand zoo zeer als Van den Brink van de lessen des genialen mans partij trok, niemand zoo zeer in zijnen geest werkte. Veler heugenis verlustigt zich nog in eene bijzonderheid, die, daarover is men eenstemmig, op het
| |
| |
eerste het zegel zet; maar wat het tweede aangaat, meenen enkelen, voor twijfel ruimte overlaat. Hier worde zij geboekt, met eene poging tot oplossing dier vraag. Het viel, dat loochent niemand, het viel der volkomenheid met welke die professor Latijn sprak, toe te schrijven, dat zijn ijverige leerling, deze gave bewonderende, geen vrede hebben kon met de achteloosheid aan welke een der ambtgenooten des meesters zich toen jegens dezelfde taal schuldig maakte; - maar zou de eerste er mede gevleid zijn geweest, zoo men het zijnen invloed had toegeschreven, dat Bakkes zijne ergernis daarover lucht gaf, iederen volgenden dag onverbiddelijk de tekortkomingen van den vorigen bezoekende? Quant à la forme? - Non! ‘Hoe vaar je?’ zoo als de studenten den overbeleefden man noemden, die ons door zijnen zoon geschetst wordt, zijne ‘aangeborene beschroomdheid achter het deftige van zijn voorkomen verbergende,’ ‘hoe vaar je?’ zou in het openbaar zijn best hebben gedaan er straf om te zien. Pour le fond? - peut-être! de levendige oogen des klassieks hadden, trots het stemmige gezigt, er schalk bij getinteld; hem waren zijne oude auteurs niet slechts lief of ze tot zijne vrienden hadden behoord: wie zich aan hun genie vergreep, hij mogt worden gekastijd. En het vonnis was nooit ongemotiveerd; twee spelden, zoo luidt de lezing welke mij de juiste schijnt, twee spelden waren voldoende om telken morgen aan den catheder een strookje papiers vast te hechten, waarop de uitdrukkingen stonden vermeld, bij welke Cicero zich gister in zijn graf zou hebben omgekeerd. Ter eere van den berispte zij getuigd, dat de wenk het gelukkigst gevolg had, daar deze zijne woorden juister leerde kiezen, daar hij zijner volzinnen allengs het gewenschte antieke waas te geven wist; ter verontschuldiging des berispers, als iemand die vereischt acht, dat ook hier de uitspraak van Wordsworth werd bevestigd:
‘the child is father of the man.’
| |
| |
Of mogt de verwaten kritiek van 1828 niet het voorspel heeten der bevoegde kritiek van 1861? Onder de snippers, van welke ik straks gewaagde, schuilt eene aanteekening van het laatstgenoemde jaar: ‘de Leeraar oefent de leerlingen in het Latijn spreken. Goed op zich zelf; maar volkomen overbodig, zoo lang de Leermeester zelf niet het voorbeeld geeft van vlug en zuiver Latijn spreken.’ Vroeg en laat dezelfde ernst waar het de wetenschap gold; voor haar denzelfden moed, de eenige misschien op welks betoon hij waarlijk prijs stelde!
| |
[Het westersch-literarisch genootschap]
Er is veel geklaagd over het dwangzieke, het tijdroovende, het vervliegende der voorbereidende studie van de talen en toestanden der Ouden; overschat misschien hij, dien het nimmer werd vergund uit de oorspronkelijke flesch te drinken, het genot aan die teugen verknocht, - den omvangrijker blik op het verledene dien het bedeelt, - de dubbele verrassing, tegenstelling en overeenkomst op te merken, waartoe het gelegenheid geeft? - Verre van daar, gelooft hij. Sedert de dag aanbrak, waarop beide overdrevene bewonderingszucht en bespottelijke aanmatiging door den grooten zedenmeester der lachlust des publieks werden prijs gegeven, in het onverbeterlijk: ‘avec du Grec on ne peut gâter rien;’ - sedert de tijd verstreek in welken ten onzent ook de onbeduidendste magistraat ‘'t groote Rome nabootste,’ maar ‘in 't kleen;’ - sedert door het dieper dringen in den geest van Latijnsche en Grieksche letterkunde de laatste, nog meer dan de eerste, verkeerde in Muze van smaak en stijl, heeft niemand van den plak der pedanterie langer last, oefenen daarentegen de groote, de oorspronkelijke genieën des verledens hunnen invloed ontwikkelend en weldadig uit. Wat bewijst het tegen dezen, zoo enkelen onder de kweekelingen van deze of gene bijzondere wetenschap zich de moeite der kennismaking slechts met weerzin getroosten? zoo zij van
| |
| |
den onvertrouwelijken omgang voor het volgend lever naauwelijks iets met zich dragen? zoo het weinige dat zij hebben geleerd bij hen geene heugenis achterlaat? Het getuigt alleen dat die leerlingen geen oog hadden voor de modellen hunnen blikken prijs gegeven; dat zij beter zouden hebben gedaan nooit schilder, ik wil zeggen, nooit student te worden. Gelukkig intusschen zijn de misdeelden schaars - in geen noemenswaardige verhouding tot degenen die zich, louter door de schoonheid der beide ondergegane werelden, aangetrokken gevoelen - die er door winnen aan helderheid van oordeel en vatbaarheid voor aesthetisch genot, - die zich beklagen zouden in den eigenlijken zin niet te hebben geleefd als zij deze vorming hadden gemist. - Naar de weinigen die zich, van geslacht tot geslacht, door bijzonderen aanleg onderscheiden, behoef ik niet te verwijzen; zweven zij niet veiliger de hoogte in, van deze baan naar gene, telkens door bekende sterren voorgelicht? - De geschiedenis der letteren is die van den menschelijken geest, in beide zijne heldere en zijne donkere dagen; slechts zij geeft antwoord op de dubbele vraag van het waardoor en het waartoe der middeleeuwen; het goede noch het kwade van deze blijft een raadsel voor hem dien hare toortse door de duisternisse leidt, dien zij het weer licht worden der kimmen gaslaan doet. Als even zoovele planten door het morgenrood gewekt, ontwikkelen zich in tongval bij tongval de kiemen der nieuwere talen; naar het beginsel der natuurkeuze, zoudt ge zeggen, overwint het Italiaansch door Dante. Intusschen echter blijkt ook het laauwe Westen, ook het kille Noorden ontwaakt. Vergeefs tracht de kerk, waar ook zij hare altaren oprigt, aan het wegkwijnend Latijn een verjongd leven te waarborgen; de nationaliteiten doen zich gelden. Door de wouden van Germanië ruischt het Nibelungenlied zijne schrik inboezemende klagte; terwijl Chaucer's Canterbury-Tales de
| |
| |
lange winteravonden in de hallen van Albion's edelen doen omvliegen, onder scherts en jok. Ik keer tot mijne vroegere beeldspraak, tot het landschap weder: welk eene verscheidenheid van hoven biedt weldra het nieuwe Europa aan! En echter, hoe levert elk van deze om het zeerst de blijken dat zijne voortreffelijkste gewassen slechts loten zijn op den verstorven gewaanden tronk der Ouden geënt. Welk een eigenaardig genot, door de wedergehoorte derzelfde bloem, - derzelfde gedachte, - onder geheel anderen hemel te worden verrast! - de wijzigingen in vorm en verwen op te merken, aan de eeuwen lange sluimering toe te schrijven! Welk eene weelde naast deze nieuwe planten te aanschouwen, door nieuwe behoeften gekweekt, nieuw leven verkondigende! Zusteren in den zoetsten zin des woords, spiegelt ieder dezer ontluikende letterkundes, bij wat aan alle gemeen is, tevens datgene af wat elk van haar onderscheidt; eene onuitputtelijke bron van vergelijkingen; eene overeenstemming, alleen volkomen gesmaakt door hem die oog en oor heeft voor de oneindige verscheidenheid! - Gelukkig dat geen zijner lezers den steller dezer regelen onder het schrijven over den schouder gluurt, bij het doorsnuffelen van een onoogelijk notulen-boekske, haast zeventig jaar geleden gehouden. Schertsend mogt de eerste de beste die het deed hem vragen of ze zijner veder ontvloeiden, ‘à propos de ce griffonnage?’ En toch zou de ondeugd zijne zege niet lang genieten. ‘Petit poisson deviendra grand, Pourvu que Dieu lui prête vie,’ ware het gepaste wederwoord; en leven, ontwikkeling, hloei, zij werden aan het Westersch-Literarisch Genootschap Ingenium Acuunt Artes, Amicitiam Alunt bijna eene halve eeuw lang verleend. Iets kleingeestigs moge de eerste vergaderingen (1802) hehben gekenschetst, als men, ‘met door het plan bepaalde solemniteit zitting
nam;’ of besloot ‘zonder de minste oogluiking, strikte orde te doen plaats grijpen;’
| |
| |
het doel: onderling oude schrijvers te lezen en te verklaren, was er niet minder loffelijk om. Al waren deze in den aanvang, in den geest des tijds, slechts Latijnsche, Cicero en Virgilius zouden binnen weinige jaren wel tot Demosthenes en Homerus brengen. Er mogt te veel gewigt worden gehecht aan de beantwoording der vraag in welk metaal het cachet des genootschaps zou worden gesneden: ‘een lid had iemand bij zich aan huis gehad, die aannam het in staal te snijden voor dertig gulden, en in koper voor elf;’ zoo goed als men, de tering naar de nering zettende, eerst tot het laatste en vervolgens tot het eerste besloot, werd de stijl der notulen allengs waardiger en de taal meer zuiver. Elk der leden was verpligt eene reeks van theses aan te bieden, welke wetenschap, welke kunst hem de liefste mogt zijn betreffende; maar ook verpligt die tegen de overigen te handhaven, dit te doen in het Latijn: hoe het vernuft er van twee zijden te gelijk door werd gewet, ten eerste in het meester worden der oude taal, die zoo groote moeijelijkheden aanbood ter uitdrukking van nieuwe gedachten, - ten andere in de verdediging van wat vaak bij den zwaksten aanval te weinig overdacht bleek, om met goed gevolg te worden volgehouden. Wetgevers aan wie niet alleen de zienersblik faalde om zich voor te stellen welke verhoudingen door het gezellig verkeer zouden ontstaan, voor wie zelfs het tegenwoordige niet helder bloot lag, mogten de voorstellen tot wijziging aan het licht brengen hoe onvolkomen het eerste schema wierd ontworpen; toch leerde allengs de behoefte regelen, ‘tot de strook wit papiers toe, open te laten op de scriptie voor de aanteekeningen des beoordeelaars;’ terwijl de leden vorderingen maakten in het voordragen van dezen of genen nieuweren schrijver ‘den tijd van een half uur, één quartier in Prosa, het andere in Poësy.’ Eenvoud van voor zeventig jaren! zou ik willen uitroepen, bij de belangrijke
be- | |
| |
sluiten, dat ieder lid jaarlijks een daalder zal bijdragen ten behoeve der dienstboden, gewoon als men was beurtelings aan elk huis zaam te komen; of dat het batig saldo der kas, aan het einde der genootschappelijke twaalf maanden, niet beter te besteden viel dan door het aan te wenden om de verjaring van den dag der stichting feestelijk te vieren; indien wij, na drievierde van eene eeuw, niet nog als dat voorgeslacht menige discussie sloten, met ‘bij monde van den president de rapporteurs te bedanken voor de genomen moeite, en de zaak in status quo te laten.’ Het was bij hen ten minste niet altijd het sein eene vergeefsche bijeenkomst te doen eindigen; als dergelijke kleinigheden waren geregeld, kwam de beurt aan de verhandelingen, maar met de wijze bepaling dat deze niet langer dan een uur mogten duren. Vreemd moge ons, van 1802-1804, de keuze der stoffe schijnen; nu eens, ‘de Tevredenheid’ - waartoe men zoo weinig aanleiding had, - - dan weder: ‘hoe een jongeling zijne hartstogten kan matigen’ - weergalm van Feith's schriften en Bellamy's dichten; - eindelijk over: ‘de Mensch en zijne hartstogten hem door de Natuur tot nuttige einden gegeven,’ - al had de landgenoot dier dagen van hartstogten weinig last, - er werd met iets hartverheffends besloten: het waren Helmers en Loots wier zangen het vuur der vaderlandsliefde deden voortgloeijen, al was van Bilderdijk nog geen sprake. Zoo veel over een genootschap dat, eer het drie lustrums had gebloeid, H.A. Hamaker, C.J.C. Reuvens en J. Bosscha zich leerde ontwikkelen; dat F.A. van Hall en J.R. Thorbecke als zijne leden mogt begroeten. Ofschoon de leeftijd waarin het de laatsten dien kring zag binnentreden niet langer de zorgelooze: ‘Gay hope is theirs by fancy fed,’ mogt heeten, geen van beide had nog ervaren, dat zij dikwerf, helaas! ‘less pleasing when possest,’
blijkt; - het leven lachte hen zoo veelbeloovend toe, het zoo velerlei
| |
| |
belang inboezemend leven, dank zij de verscheidenheid welke de letteren leerden waardeeren en genieten! ‘Wild wit, invention ever new, And lively cheer of vigour born,’ zouden zij die ooit weder smaken, zoo als zij het thans telken avond deden, wanneer na den afloop der werkzaamheden het glas zoo vrolijk werd geledigd, de eerste liefde zoo gemoedelijk bekend? en zij tot zooveel joks aanleiding gaf? Het archief is bewijs bij bewijs rijk, dat het geen vlijtiger leden had dan de beide laatstgenoemde, sedert zoo hoog gestegene mannen; die ik, om den wille van Gray's vers On a distant prospect of Eton College wenschte dat tijdgenooten waren geweest. Van Hall had het genootschap reeds lang verlaten, eer Thorbecke het intrad: - maar wat betreur ik het dat wij er de gelegenheid door derven, beiden tegenover elkander te plaatsen, van beiden te getuigen: ‘Ambition these shall tempt to rise’? Al hadden zij op dat tooneel van studie gewedijverd, zoo als zij het later op dat van staat deden, noch deze noch gene kon voorzien hoe onze instellingen spoedig dus zouden worden gewijzigd, dat zij beurtelings, naar den onderscheiden min of meer verheven gemoedsaard, ter prooi zouden zijn aan: ‘Jealousy, with rankling tooth, That inly gnaws the secret heart, And Envy wan, and faded Care,’ - helaas! maar een drietal der vele sombere ‘ministers of human fate,’ ons geschilderd in het lied dat zoo te regt besluit met: ‘To each his suff'rings!’ - Ik mag bij deze boekskens niet langer verwijlen, welk een belang zij mij ook met het eerste ontwikkelingstijdperk van onzen grooten staatsman inboezemen: législateur en herbe vindt elk zijner voorslagen op eene andere wijze te werken algemeene toestemming; blijken
deze, in wetten verkeerd, de gewenschte vruchten te dragen. Eene enkele opmerking hoe de keuze der dichters voor de declamatie met ieder jaar ruimer wordt: hoe Vondel's Palamedes zich gelden doet: hoe de tooneelpoëzy der echtgenooten Van Winter toehoorders
| |
| |
wint; hoe Tollens en Spandaw zich aan Helmers en Loots sluiten; en ik sla de notulen die het Jaar Twintig voorafgaan digt, wel verre er van dat iemand die ze na mij zou inzien, daarom slechts zou behoeven te sprokkelen. Integendeel, buiten wat ik onaangeroerd liggen liet, zullen, vooral op het gebied der oude letterkunde, struiken en heesters en geboomte om hem tieren en knoppen en uitbotten; een woud waarin ik bevoegden verzoeken zou den lezer rond te leiden, als mijn onderwerp het onvermijdelijk eischte. Hij derft er, ik loochen het niet, onder de velerlei grepen waartoe de stoffe uitlokken zou, ook dien door waaraan onze tijd nog behoefte heeft: het bewijs dat noch uit de beide uitheemsche dichters in die jaren door de jongelui beoefend, Voltaire's treurspelen en Gellert's fabelen, noch uit de lezing van Mr. Willem Bilderdijk's Buitenleven, zoozeer als uit de studie van Prof. Van Lennep's Herder op het slagveld van Cannae te leeren viel wat navolging der Ouden heeten mag. Of iemand er ons mede verrassen mogt! zou ik wenschende voort willen gaan; en zie mij echter verpligt klagende te hervatten: het notulenboekske van 1818/1819 ontbreekt aan de verzameling. Wat mag het zijn dat mij dit zoo bijzonder betreuren doet? Het was het jaar waarin een jongeling, die in vollen zin des woords gezegd mogt worden zestien zomers te tellen, zoo vrolijk was zijn gemoed, zoo vurig zijn geest, lid werd van dezen kring; een vernuft bestemd eene halve eeuw lang den veelzijdigsten invloed op onze letteren uit te oefenen. Het vers, waarmede ‘de toenmalige Voorzitter, de Heer H.C. van Hall,’ hem inleidde; de weinige woorden waarmede de nieuweling, na ‘het bekrachtigen der wetten door zijne handteekening’ voor de eer der benoeming dank zegde, ze zijn bewaard gebleven. Het gedicht, de Vriendschap, schier van geene studie reppende, getuigt hoe vertrouwelijk het verkeer in dien kring werd
ge- | |
| |
wenscht; de dertig regelen schrifts van den verkozene bewijzen zijne beminnelijke zedigheid: - maar het is de wijze op welke hij werd benoemd, al lijdt het geen twijfel dat dit bij een inborst die slechts vrienden verdiende te hebben met algemeene stemmen geschiedde, die ons belangstelling inboezemt; maar het is zijn eerste werk dat wij wenschten te zien. Het verslag der bijeenkomsten van het volgend jaar stelt ons ten deele schadeloos; het is van zijne bekende hand; gedurende dien cursus werden Bion en Moschus bestudeerd; - wie twijfelt er aan dat dit ten gevolge van zyne keuze geschiedde? Op een ander veld, op dat der declamatie blijkt deze nog duidelijker: hij beveelt Vondel's treurspelen, hij beveelt den Lucifer bovenal aan. En toch heeft hij zin genoeg voor de verschijnselen van den dag, om beurtelings de Mnemosyne en de Euterpe meê te brengen, en uit deze stukken voor te dragen; schuchter geeft hij eene vertaling van Pope ten beste; waar is het handschrift gebleven, waar? Niet bevredigender mag het antwoord luiden, als de vraag de notulen van 1820/21 geldt; zij ontbreken, even als zijne scriptiones, even als zijne explicatiën; zou de schalk de snuffelaars onder het nageslacht hebben voorzien? Het booze vermoeden wordt bijna zekerheid, als ook de verhandeling faalt in de Aanteekeningen over 1821/22 vermeld, voorgedragen den 30sten November van het eerstgemelde jaar, onder het praesidium van zijn vriend, de heer P.N. Arntzenius. Het opstel was getiteld: Redenen waarom ik niet verhandelen kan, ‘zijnde een zamenspraak,’ - getuigt de secretaris, - ‘met des schrijvers genius, waarin de eerste duidelijk zijne gaven aan den dag legt, om niet alleen in de verschillende metrische vormen, maar ook in allerlei poëzy uit te munten; in het schilderen van natuurtooneelen als in het weêrgeven van hartstogten, geen stoffe
waarvoor het hem aan vergelijkingen ontbreekt.’ Den stijl des on- | |
| |
bekenden verslaggevers moge ik een handje hebben geholpen, zijne meening gaf ik getrouw weder. Wie zou er zich niet in hebben verlustigd die eerste proeven van een ontluikend talent gade te slaan? Wie niet gaarne het evenzeer verloren of teruggenomen gedicht hebben gehoord, waarmeê die jongeling, den 19den April 1822, zijnen bentgenooten ‘een poëtisch vaarwel’ toeriep? Intusschen wat ontbreken moge, niet de blijken eens levenwekkenden adems door hem over het veld der inheemsche letteren uitgegaan. Al is de Eenzaamheid en de Wereld van Feith nog en vogue, al wordt Focquenbroch weêr opgerakeld, - Pruimers, de te vroeg verscheiden Pruimers trekt de aandacht; de declamatoren kiezen om strijd Van Haren's Geuzen, Bilderdijk's Ondergang der Eerste Wereld, de Poëzy van Da Costa. Wat na vast vijftig jaren overbleef van zijn werken in dien kring, als effectief of als honorair lid, het is de roep eener jovialiteit als ten onzent tot de zeldzaamste gaven behoort, het is het hem toegekende talent de l'à propos, dat geen wedergade had. Wie die als hij, zoodra de hamer des sprekers gevallen was, den gegezelligen disch kruidde door beide boert en scherts? - volbloed Hollander in het eerste opzigt, trots den aanzienlijken kring waartoe hij behoorde; - bijna Franschman door den gezelligen omgang met eene begaafde, uitheemsche vrouw in het ouderlijk huis! Hoe zij hem als knaap blaken deed voor de letteren harer keuze, welke toen ten onzent in die der overige naburen nog geene gevaarlijke mededingsters vonden. Wie die er als hij naar streefde van den geest der Ouden, hem meer bij erfenis dan door inspanning bedeeld, voor onze litteratuur partij te trekken? wie die meer dan hij de in die dagen het Vaste Land veroverende Britsche toejuichte?
I.A.A.A.A. mogt boven de overige studentengenootschappen des tijds beroemd en benijd zijn om den fijnen wijn in de glazen
| |
| |
zijner leden vonkelend; het had, in vergelijking met de zusterlijke vereenigingen, iets edelers voor, als het de eerstelingen dier studentendichtjes hoorde in welke zich geheel het gemoed, geheel de geest van den zanger afspiegelde; die alles beloofden wat zijn lang leven geven zou! Stoute verheffing was er even vreemd aan als diepe karakterstudie; de wereld, welke zij schilderden, bragt de eerste misschien even schaars mede, als aanleg voor de laatste het speelziek vernuft eigen was dat ze zong. Oog voor het uitwendige van dien toestand bleek een dichter intusschen in genoegzame mate bedeeld, om hem te verlokken bijwijle eene dramatiseering te beproeven. De dictie liet in juistheid als in kortheid te wenschen over; doch er was vooruitgang als gij die met den toon en den trant van het gros der zangers vergeleekt, die hem vooraf waren gegaan. Soms mogt de tegenstelling ophouden te boeien daar zij te geregeld werd herhaald; de levenslust die u uit stukje bij stukje toetintelde, dierf er hare aantrekkelijkheid toch niet door. Een weêrgalm der Ouden, een weêrgalm der Nieuweren, er van tijd tot tijd uit gehoord, deed de onverbiddelijke geheugens van enkele toeluisteraars niet altijd genoeglijk aan het was eene worsteling in welke Ovidius en Horatius overwinnaars bleven, - voor eene hulde wordt de bewondering der liefde vereischt! - Rabelais was komischer, Béranger keuriger, Byron krachtiger; echter getuigden die navolgingen om strijd dat grooter gezigteinder dan de alledaagsche zich voor den jongeling had ontsloten; dat hij het oor naar alle hemelstreken te luisteren had gelegd. Er was één stukje onder de twaalve, de wedijverende lof van het schoone der verscheiden gewesten onzes vaderlands, dat ook den strengsten criticus meêsleepte; oorspronkelijk van gedachte betooverde het door de natuurlijkheid van uitdrukking. Hoe fraai! hoe frisch! Het betooverde, zeg ik; want de dichter droeg dit als
| |
| |
de overige zelf voor, met al de schaarsche heerschappij over zijne toen zoo welluidende stem; hij deed dit niet van het papier, maar uit het hoofd; on jouissaít de ces vers en cachette. ‘Zoolang ik nog geen gevestigden stand in de maatschappij bezat, had ik, den vaderlijken raad hierin huldigende, nimmer als schrijver voor het publiek willen optreden, en dus was er ook nimmer een mijner papieren kinderen door den druk algemeen gemaakt;’ het is Mr. Jakob van Lennep zelf, die het ons, in de Voorrede van zijn bundel Gedichten, April 1827, mededeelt; maar daarom mogten die vrolijke vogeltjes, de Academische Idyllen, - naar welke ik niet te lang luisterde, hoop ik, - toch wel eens uit de kooi vliegen, waar hij zeker kon zijn dat ze bleven binnen zijn bereik. Hij had zich te Leiden, in 1825, de doctorale waardigheid verworven, - toen het volgende jaar zijnen naam op de rolle der pleitbezorgers zag geschreven liet hij zijne eerstelingen het licht zien. Het is hier de plaats niet, meer dan ter loops, te gewagen van een verschijnsel dat de kritiek dier dagen zoo eigenaardig kenschetste: den vrede dien zij had met de inderdaad weinig opmerkelijke verzameling van Gedichten, den oorlog, dien zij om den wille van het Grieksche woord, aan de oorspronkelijke Academische Idyllen verklaarde; het volstaat dat de bekrompenheid werd aangestipt; voortaan verplaatsen wij ons in 1827 slechts weder om het Westersch Literarisch Dispuut-Gezelschap bij uitnemendheid. Het Amsterdamsch Athenaeum toch was er in dien tijd buiten dit twee andere rijk: Musis Studiisque Dicatum, in 1807 opgerigt: - en Industriae et Concordiae, van 1817 dagteekenende. Telken jare, bij het aankomen der groenen, vergaderden commissarissen der verscheiden genootschappen, schijnt het mij toe, om onder elkander de nieuwe studenten door verloting voor den een of den
anderen kring te bestemmen. Intusschen was dat maar eene
| |
| |
voorloopige beschikking; on disposera de vous, maar noch sans vous, ni pour vous. Onderling waren de gezelschappen niet slechts doorgaans de bereidwilligheid zelve, om elkander eenen, aan het een of het aêr, ten deel gevallen student af te staan; ook de laatste behield het regt voor het gezelschap dat zich hem toeëigende, of hem uitnoodigde, hoffelijk te bedanken. Er bleef een derde toestand denkbaar over: schoon toebedeeld door het lot zich toch niet verkozen te zien; maar, als bij elke krenking, restte dan der ijdelheid een troost: waren niet alle plaatsen bezet? Van den Brink's zedigheid moge een oogenblik bij de gedachte hebben gehuiverd; toen bij zijn student worden de dobbelsteenen, of welk ander middel het lot ten tolk strekte, hem voor het hooggevierde I.A.A.A.A. bestemde, volgde de uitnoodiging in het eerste studiejaar. Uithoofde zijner ‘vele nieuwe bezigheden offerde hij zijn verlangen aan de noodzakelijkheid op.’ Het zijn woorden uit het antwoord door hem gegeven, bij de niet bewaard gebleven inleiding van 12 Oct. 1827; het aanlokkende eener tweede benoeming was niet door hem weerstaan. Wat zou er den jongeling toe hebben genoopt? ‘Eene weigering, eene eerste verpligte verdedigbare weigering had hem den toegang niet gesloten tot een gezelschap, dat in staat stelde zich aan de hand der vriendschap die kennis te verwerven welke het doel van 's menschen bestaan heeten mogt.’ Er was onder het zevental waaruit het genootschap toen bestond een zijner oudste vrienden: J. Commelin; - J.P. Harmsen, A.M.C. van Hall, J. Tideman, Jo. De Vries, ze zouden allen zijne goede kennissen worden; - T.G. Huet en J. van Geuns meer dan dat. Hoe zijn hart aan den eerste hing, het zal uit zijne brieven blijken; met den laatste werd het vertrouwelijkst verkeer slechts door de ongenade zijner toekomst gestaakt. Wie die haar toen voorzag? Deze was dus die
bol van een student
| |
| |
van welken de eene kassier, de oude heer Van den Brink, den anderen, den heer van Geuns, directeur der Associatie-Cassa zoo dikwijls had gesproken. Hij beschaamde de verwachting niet, te huis als hij zich gevoelde in een kring die hem vergunde, ‘een zijner ontluikende hartstogten, de studie van het Grieksch te bevredigen;’ de mogelijk gewaagde uitdrukking is van hem zelven. Er verloopt geene maand of wij treffen op de candidatenlijst voor nieuwe leden, bij de namen van P.J. Teding van Berkhout en G.A.N. Allebé dien van H.J. de Haan Hugenholtz aan; het drietal wordt verkozen; de laatste gelooft beter te doen, naauwelijks student geworden, vooreerst te bedanken; maar de beide anderen nemen aan, - spreek den raadsheer uit den Hove van Noord-Holland, spreek den Amsterdamschen arts over Bakkes, zoo gij u verlustigen wilt in de heugenissen die hij opwekt! - Een dag, die voor het genootschap tot de gedenkwaardigste zal behooren, een feestdag nadert: er blijkt op den 6den November, altoos nog 1827, eene buitengewone vergadering gehouden; hoe zal de Vijfentwintigste Verjaring worden gevierd? Het eenstemmig besluit verklaart: door een diner in den Garnalen Doelen, op 't welk alle honoraire leden des gezelschaps, zoo binnen als buiten de stad, zullen worden genoodigd. Het heeft inderdaad den 4den December plaats: och, dat Jakob van Lennep nog leefde; dat zijn geheugen, bij volslagen gebrek van aanteekeningen in het archief, dien drom van feestelingen voor ons deed herrijzen! Hoe hij de prettigsten op den voorgrond plaatsen, hoe hij de aardigste toasten weergeven zou! Een grove toets hier en daar; gaf hij bij dergelijke gelegenheid geen pas? Intusschen, eene bedenking rijst bij mij op; zat hij inderdaad mede aan? hij die toen het onverklaarbaarste zijner werken had uitgegeven. Wat anders zou ik bedoelen dan het vertaalde gedicht met het oorspronkelijk vignet, eene dubbele zonde tegen tweeërlei
| |
| |
kunst, ‘de Genade,’ naar het Fransch van Racine? Als of het groote publiek uit zijne hand bij dien van zonder voornaam een der zwakste voortbrengselen van Louis in plaats van het een of ander meesterstuk van Jean verwachten zou; - alsof die krijgsman op het plaatje, met een kruis op de Pickelhaube, met een schild dat een altaar draagt, waarboven een hart met pijlen doorboord, aan de hervormde begrippen voegde! Inderdaad, op welk gebied is het vergrijp tegen den goeden smaak grooter? - wat een poëzy betreft, de keuze van la Grâce, ‘qui fit quelque réputation’ haast anderhalve eeuw geleden; het vergeten vers des jonkmans dien Boileau ‘qu'il consulta sur ses premiers essais,’ vergeefs ‘le commerce des muses’ ontried? - wat de gravure aangaat, dien held met het vlammende zwaard niet eens de slange doorstekend welke al sissend en al spuwend zijn linkerdij aangrimt; dien achtergrond vol gedrochten, dien voorgrond met een steen waarop Ephesen 6 vers 13 te lezen staat? Losse hij het vraagstuk op die ons in alle phases de overdrijving schetsen zal met welke Bilderdijk door zijne leerlingen werd bewonderd; ik blijf trots het grillig intermezzo geregtigd tot het vermoeden dat hij in de feestvreugde deelde, - blijkens de notulen woonde het honoraire lid, ‘de heer van Lennep’ de vergaderingen dikwijls bij. - Ware ik student geweest! wie weet of ik niet voor de verzoeking zou zijn bezweken ondanks het gemis van bescheiden, louter uit de lijst der namen, eene groepeering der gasten te beproeven? De bokaal, die aan den feestdisch rond ging, staat voor me. Zoo ergens, hier konden waarheid en dichting elkander de hand reiken: het volgend leven stelde al de verscheidenheid van karakter der aanzittenden in het licht, het toenmalig tijdperk was zeker het
zonnigste dat zij genoten. Er valt echter iets anders, iets beters te doen: in de zware kist, die de losse papieren des gezelschaps bewaart, schuilen de brieven dergenen
| |
| |
die voor de uitnoodiging bedankten; waarom zou ik den lezer in deze geen kijkje gunnen? Luttel meer dan een twintig in tal leveren zij beurtelings blijken op hoe tijdsverloop en maatschappij en betrekking levenslustige studenten herscheppen. Al versterken zij de overtuiging dat, die ‘de werelt eerst werrelt hiet, Hine was al in dole niet,’ -vol van teleurstellingen tot tusschen bekerrand en lippen toe;- toch laten zij alles zaamgenomen een alleraangenaamsten, allerbevredigendsten indruk achter. - Vóór allen ga het deftige drietal uit den drom, dat zich verontschuldigde in een Hollandsch vers, in een Latijnschen epistel, met eene toezending zijner eigene werken ‘die leiden moge tot den aanleg eener bibliotheek!’ Foei van de pruikige pedanten, die hunne wigtigheid niet wisten te verloochenen, zelfs bij dergelijke heugenis! - Een andere greep, en ge hoort klagten als thans niemand meer slaakt: ‘uit dit afgelegen gewest,’ bij het gebrek aan middelen van gemeenschap, ‘valt aan eene reize niet te denken;’ - leve de stoomboot, leve de spoorweg! eindelijk wordt de verspreide gemeente een geheel! Uit de hofstad, van de hofstede komen die brieven - nooit gebruikte een eerzaam poorter zoo groot postpapier, - hoofsch en hoffelijk, zijn die studenten heeren geworden; even zeker als de academische titel is verworven, even zeker werd ook door de teruggekeerden de toon des huizes weer aangenomen. Als een weinig meer slag van stellen de vrucht der studie ware gebleken, zou het schaden? - Arme slachtoffers van den pleitzak of van den predikstoel! hoe opregt is uwe betuiging van leedwezen dat gij u verpligt ziet te weigeren. Dat de middag vlugger verstrijken mogt, waarin ge, vruchteloos snuffelend waar toch partij kwetsbaar mag zijn, of u te midden der druilooren van leerlingen vervelend, de klok zes ure hoort slaan, en gij het: welkom aan tafel! hoort, dat slechts u niet geldt! -
Indien mij eene bloemlezing uit dit brieven- | |
| |
tal, indien mij de keuze van een paar autographen uit deze verzameling werd toegestaan, ik weet wel dat ik niet aarzelen zou naar welke de hand uit te strekken. Het mogt onbescheiden worden geacht hier namen te noemen, waar het oordeel zooverre gaat zonder dat het eenig bewijs bijbrengt; maar ik koos met dezen zelfden greep dien prettigen uit Arnhem, die van ‘een fideelen en studentikoozen maaltijd’ spreekt; welks schrijver zoo gaarne de ‘glansrijke aangezigten’ der jongelui aanschouwen zou, - benijdenswaardig bijvoegelijk naamwoord; - en dan dat karakteristieke handschrift, dat meesterstuk van stijl uit Gent, de verontschuldiging van den genialen man, die de ware uitdrukking vindt voor het gevoel dat het genootschap hem blijft inboezemen; ‘eene erkentelijke gehechtheid.’ - Och! heirleger van kwalen! where flesh is heir to, wat riep u uit uwe schuilhoeken te voorschijn dat ge juist ter laatster ure in den vorm van catarrh of podagra hen komt kwellen, die als, ‘Iustice, In faire round belly, with good Capon lin'd, with eyes seuere, and beard of formall cut, Full of wise saws and modern instances, - - playes his part;’ - of, beurtelings edelmogende of hoogmogende heeren, met regt mogen neuriën: ‘Quels dinés, quels dinés, les Ministres m'ont donné.’ - En toch, hoe anders dan deze deeren mij de beide gepromoveerden op het tipje, die zich vroeger in het verschiet van dien dag verlustigden, die met flinke beenen zouden zijn aangestapt, die met forsche longen op het nageregt hadden gestemd, in J.V.L.'s: Wij wijden een dronk aan het Land onzer Vaderen, of in B.T. H's: Io vivat! Io vivat! Das
Mädchen, dasz uns liebt; - zoo de eene niet werken moest aan zijn dissertatie, om wier correctie de duivel, in den vorm van een drukkersjongen, er al driemalen geweest is; als de andere een enkelen ochtend der maand zeker was zich niet om zijn doctoraal examen voor professoren te zien geroepen. - Leen het veelstemmig concert
| |
| |
des levens het oor, wanneer en waar ge wilt, lang luistert gij er niet naar, of er trilt u een toon van smarte toe, een verscheurende kreet van rouw; - en onder twintig brieven zou er geen zijn, die medelijden vergt, die tot weemoed stemt? Helaas! daar ligt de zwart gerande van den man die zijne gade, van den vader die zijn jongste kind op denzelfden dag verloor, en zich dus niet gestemd gevoelde ‘om in een vriendenkring te verschijnen, in welken vreugde en vrolijkheid zouden voorzitten.’ - Waar blijft de streelende indruk dien ik, als het gevolg der lectuur, ten slotte beloofde? eene overtuiging, liever nog een bewustzijn dat in de heugenis van het gulden tijdperk van jonkheid, studie en vriendschap eene bron van genot schuilt, voortvloeijende tot in de grijsheid toe? Het bewijs er voor zou alleen te leveren zijn indien ik, alle de brieven afschrijvende, den lezer in de gelegenheid stelde zelf gade te slaan hoe deze trots alle verschil van toestand telkens aan het licht komt, - vergenoege hij zich in stede van dit met de verzekering dat zij, verscheiden in kracht als in klaarheid, voor het gemoed des eenen liefelijk voortkronkelt; voor dat des anderen verrassend opbruist; dat zij den blik zelfs der schijnbaarst onverschilligen tot zich trekt en ook deze verteedert! - Genoeg over de afwezigen van het feest: een aanwezige, Bakkes, mag een ommezien onze opmerkzaamheid boeijen. Hoe genoegelijk heeft zich zijne verbeelding dit zamenzijn geschilderd. Hoe overtreft het zijne verwachting! Van den beginne af jong en jolig met zijne gemeenzame vrienden, behoort hij eene wijle wat de gasten, wat de honoraire leden betreft, tot de toeluisteraars. Het is of hij de maat neemt van hunnen geest; het is of hij zijn man zoekt. Daar begint de schermutseling die niet in strijd ontaardt - daar wordt de medicus of de jurist verrast door een paradox, die dezen achteruit doet deinzen, die hem schier uit den zadel ligt. En toch, in
| |
| |
het volgend oogenblik schijnt het dat de stoot niet heeft gedeerd; van de tinne zijner wetenschap houdt de aangevallene zich als werd hij den aanvaller naauwelijks meer gewaar. De verwatene! Onze borst heeft meer pijlen in zijn koker, dan die eerste wonderspreuk; een andere, scherpere trilt op de peeze, en treft haar wit. ‘Er schuilen waarachtige denkbeelden in die dolheden’, getuigt de schaterlach die opgaat. Hoe zoet is dergelijke zege in dien leeftijd, hoe vergefelijk een ziertje ijdelheid dat er zich gestreeld door toont! Zedemeester! die dat woord te zacht vindt, zie, bid ik, in dezen nog niet achttienjarige den veelzijdigen aanleg niet voorbij. Aan den geest van ieder onzer zijn grenzen gesteld, maar hoe verre reiken de palen van het gebied des zijnen reeds: en welk eene afwisseling van terrein binnen dien kreits! Het was het verscheidene dat hem in I.A.A.A.A. aanlokte, strookende met zijn zin voor iedere soort van studie; de velerlei kennis, zijne sprekendste eigenaardigheid. Heerlijk mogt het heeten dat er in dien kring Grieksch werd gelezen, het eene jaar van zijn lidmaatschap Plutarchus, Theophrastus het andere; heerlijk dat de scriptiestoffen te gelijk in de taal van het oude Latium oefenden en de Romeinsche en Helleensche wereld weder de hunne deden worden; - maar dat de Nieuwere Letterkunde er tevens werd gewaardeerd, door improvisatiën, door verhandelingen, door voordragten, dat voltooide het ideaal eener voor het leven vormende studie! School er, vraagt misschien een mijner lezers, dien het niet ontgaat hoe weinig helder hem zijne eigenlijke bestemming was, school er niet iets gevaarlijks in dat versnipperen van gaven, gister, heden, morgen, even kwistig aan onderwerpen besteed, verschillende als de hemelsbreedten waaronder zij verplaatsten? Juister oordeel voorbehouden vreeze ik het niet; de akker van zijnen geest was van zoo milde aarde, dat zij, zonder door uitputting te worden
| |
| |
bedreigd, allerlei gewassen voort kon brengen, in vruchtbaarheid winnend bij de verscheidenheid van bouw. Er is geenerlei teelt op ontloken, die niet zaden achterliet, ons later tusschen het graan door bloem bij bloem verrassende; al stellen wij, ons thans in den oogst vermeidende, meer belang in de volle halmen, dan in de verwrijke sierselen des velds ons hier en daar uit deze toeschitterende. Zoo een der lievelingsdroomen zijns levens zich in de werkelijkheid had verwezenlijkt, zoo hij philoloog ware geworden, - mijne bede het vier- of vijftal scriptiones van zijn hand, in het archief bewaard, als eerstelingen te waardeeren, zou bij een zijner liefste vrienden, zou bij den bevoegdsten regter een open oor hebben gevonden, ik ben er zeker van. Waartoe echter ten prijs van beter te besteden tijd, van Cobet de bevestiging verlangd, - groot als zijne heuschheid mij overigens in het geven van velerlei inlichtingen bleek - van wat ieder onzer, ook zonder een zweem zijner studie, op kon merken, dat Bakkes, al slaagde zijn streven in dat opzigt niet, er in scherpzinnigheid door won? Het was niet zijne bestemming in de schachten dier groeven de mijn te ontdekken, zwanger van het metaal waaruit de nakomelingschap zijne kroone klinken zou; door den zonderlingsten loop des lots is hij historicus geworden, en was het de hand der Geschiedenis die hem zijnen krans bedeelde; viel het in die dagen vast te voorzien? Er is van zijne Improvisatiën niets overgebleven dan eene vermelding harer onderwerpen: de moord van Julius Caesar; het karakter van Filips II; Jeanne D'Arc; en, wie zou het gelooven als het niet was geboekt? Andries Snoek! - fluks vervangen door eene beschouwing van Frederik de Groote, en een blijk van opmerkzaamheid voor de toen eerst ten onzent doorbrekende, weergalooze sterre aan den Britschen dichterenhemel: Lord Byron. - Onder de Verhandelingen echter trof ik een opstel van zijne hand aan, uit welks titel in
| |
| |
den jongeling reeds de man spreekt, die den kortsten voor den besten houden zou, die voor dezen geen grooter aanbeveling wist dan eenvoud. ‘Over de gouden eeuwen’ staat, zonder eenige pretensie, ter regterzijde van het vierendeel eens vels papier, dat ter slinker: ‘Mijne Heeren!’ te lezen geeft, en, zuinig genoeg, dadelijk het stuk zelf volgen ziet. Het schrift heeft zoo min als de stijl het keurige van lateren tijd; er zijn doorhalingen op de beschreven bladzijden, aanvullingen op die welke wit werden gelaten. Het hoofd overdacht de phrase nog niet zoo lang, dat zij, neergeschreven, in de proef geenerlei beschaving eischte. Verbazend intusschen, verbazend is de kennis, welke de achttienjarige de zijne mogt heeten; de verhandeling werd den 23sten Mei 1828 voorgelezen. Blijkbaar heeft de aanhef hem de meeste moeite gekost; tevens is deze, als die der meeste eerstelingen, het minst gelukt. Eerst als hij geworsteld heeft met de gedachte hoe de afwisselende geestkracht eens volks zich in de geschiedenis vertoont; eerst als hij uit dien strijd, ik zeg niet de zege, ik getuige alleen de stelling meêdraagt, dat ook de meest bevoorregte natie ‘maar ééne gouden eeuw beleeft,’ vlot het. ‘Wat noemt men een gouden eeuw?’ is de vraag waarmede de eigenlijke beschouwing aanvangt, waarmede hij zelf geloofd zou hebben zich doeltreffendst dadelijk tot zijn gehoor te rigten, als men niet meer moest hebben geschreven om te weten dat men niet beter kan doen dan te beginnen met het begin. Il n'a pas fait qui commence, zeiden onze toenmalige zuidelijke naburen, en inderdaad als de eerste gouden eeuwen der overlevering dichterlijke droomen zijn verklaard, eischen die der geschiedenis hare bladzijden. Hoe deze overvloeijen van blijken eener belezenheid, die verwondert, meent ge; hoe zij bewijzen leveren dat de feiten in dat jeugdig brein zijn geordend en gewogen, dat hij die, voor
zooverre het zijner krachten gegeven was, heeft ge- | |
| |
toetst. De eeuw van Pericles opent de rij; geloof niet dat haar onverdeelde lof wordt toegezwaaid, Aspasia vindt geen genade bij den jongen censor. Die van Augustus heeft evenzeer hare schaduwzijde in het verval der oude zeden. Arme middeleeuwen! in den geest des tijds zijn ze slechts de ijzeren. Het tijdvak der Medici boeit door den bloei der kunsten; waarom hielden de wetenschappen met deze niet gelijken schred? Zou hij Hollander zijn geweest en niet van Frederik Hendrik's dagen hebben gewaagd? Lodewijk de XIV rijst reeds in het verschiet voor u op; de eeuw van Koningin Anne is de laatste die hij ons schetst. ‘En geen woord,’ vraagt ge, ‘als de gulden eeuwen grootstendeels die der letteren blijken, geen woord over de Duitsche?’ De opmerking dat wij eerst 1828 beleven, toen de Germaansche litteratuur ten onzent nog maar schaars werd beoefend, zou onvolledig zijn; Van den Brink stelt te regt tot voorwaarde van volksglorie, volksbloei in iederen zin des woords; eene staatkundige ontwikkeling, eene staatkundige onafhankelijkheid vooral; democratische, monarchale, republikeinsche, op den vorm der instellingen komt het niet aan, mits maar de gewenschte gevolgen niet falen. Verreweg het belangrijkste gedeelte van het opstel schuilt in de tweede helft, in de pogingen om ten minste één gouden eeuw in het licht te stellen; de criticus tast rond en grijpt mis, maar steekt er niet minder de handen op nieuw om uit. Pogingen, herhaal ik, want der stof blijft door de verscheidenheid van wat wij gouden eeuwen noemen, zelfs voor rijper leeftijd iets verbijsterends eigen. Welk een verschil in het enthusiasme, 't geen hij gelooft dat haar bij het volk kenschetst, tusschen de Franschen en de Engelschen; onwillekeurig tot de opmerking van een onderscheid in de geestdrift der Atheners en die der Romeinen nopende. Een woord dat hem in dien tijd lief schijnt te zijn geweest:
idealiteit, moge veel verklaren, hij heeft straks aan nationaliteit
| |
| |
evenzeer behoefte. Geef hem eenige jaren levens meer, en de beschaving der zeden en de weelde die thans wat laat in de weegschaal worden geworpen, zullen zich vroeger doen gelden; maar het slotwoord dat het niet in de magt van Vorsten staat zulk eene eeuw te scheppen, dat slechts het Volk haar doet aanlichten, zal noch kerniger, noch korter zijn. ‘Geniën vormen, dat vermogen zij niet - vernuften aankweeken, zoo ze er zijn, is al wat zij kunnen.’ - Het handschrift draagt op de laatste bladzijde de blijken dat het in den vriendenkring de ronde deed, maar een oordeel van dezen over het opstel komt in de archieven niet voor; - mag ik uit de naamteekeningen aanleiding nemen den draad der geschiedenis van het genootschap weêr op te vatten? De heeren A.M.C. van Hall en J.P. Harmsen hadden reeds in Dec. 1827 het diploma des honorairen lidmaatschaps ontvangen; weldra zou J. van Geuns kennis geven, dat hij in het volgend academiejaar Amsterdam dacht te verlaten om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Langer dan drie jaren bleef men zelden lid. Het was in de plaats der laatste vermelde eereleden, dat H.J. de Haan Hugenholtz eener tweede benoeming gehoor en gevolg gaf; dat W.A. de Gruijter Vink mede toetrad, 3 Nov. 1828. Orestes en Pylades hadden elkander, ten bate van beider studie, weergevonden; Bakkes mogt zeggen dubbele behoefte aan Haan te gevoelen, daar den 14 derzelfde maand met Jo. de Vries ook zijn vertrouwde J. Commelin werd uitgeleid. Een der ijverigste leden trad op: medicus als G.A.N. Allebé wedijverde J.H. Hageman Jr. met dezen in omvang van studie der schoone letteren; om strijd grepen zij ook uit andere kringen dan die voor welke zij zich bestemden, hunne onderwerpen; helaas! de maatschappij zou zich slechts verlustigen in de bloesems haar door den laatste geboôn, het saizoen der vruchten beleefde hij niet. - Dergelijke genootschappen heben, als
| |
| |
zoo vele maatschappijen van grooter omvang en meer gewigt, hunne jaren van weelde en hunne jaren van dorheid; ik zou volgens de aanteekeningen 1828/29 voor I.A.A.A.A. tot de eerste willen brengen. Vroeger en later anderen slechts prikkelend als bij zelf arbeidde, vergenoegt Bakkes er zich niet mede (6 Febr.) dat de studie van het Grieksch gaande wordt gehouden: ‘ijveriger werken’ is zijne leus; veertien dagen later (20 Febr., altijd 1829) leest hij eene Verhandeling over Gijsbrecht van Amstel. - Dat hij haar hadde ingeleverd. Was er overeenstemming tusschen zijn vroeger en later oordeel over Vondel? Amsterdammer tot in zijn nieren, vergelijkt hij de aanschouwelijke schildering des vervroegden bloeis, met de voorspelling waarin Hooft zijne vaderstad schildert? Het zijn ijdele vragen, maar wat zich uit de notulen staven laat, dat is de groote verscheidenheid van nieuwere bloemhoven, welke zich voor die bijen ontsluit; vroegere en latere; inheemsche verder dan de blik reikt, uitheemsche door andere kleuren en andere geuren aanlokkend. Stel u zelven de afwisseling voor, die onze Hollandsche te genieten geeft, als ge in dezen omzweeft van Melis Stoke tot naar Jakob van Lennep; zoo ik u de lange lijst van namen afschreef, het zou zijn of ik aan uwe fantasie twijfelde. Iets anders is het bij die onzer naburen: daar past, daar geeft het noemen der schrijvers, der sierplanten, had ik mijne beeldspraak schier vervolgd, zoo vele dagteekeningen, wanneer, en in welke rigting men voorwaarts schreed. De schaal blijft nog altijd ten voordeele des volks overhellen aan 't welk wij, als geheel Europa, een groot deel onzer beschaving zijn verpligt: in den geest des tijds wijken Corneille en Racine bij onze jongelieden vast in de schaduw, - onvergefelijker wijze is van Molière bij geen van allen sprake, terwijl Boileau blijkt te worden bestudeerd; - maar het zijn Voltaire en Rousseau die aantrekken; het is slechts Bilderdijk's schuld zoo ook
| |
| |
Delille het doet. Liefelijkste aller lyrische scheppingen zijn de Nouvelles Méditations Poétiques van De la Martine op hunne lippen - het is Allebé die den Bonaparte voordraagt, het is Van den Brink die les Étoiles leest. En ontging mij hunne studie der schrijfster van Corinne? was ik onhoffelijk genoeg Mad. De Staël voorbij te zien? Helaas! zoowel ons volk als deze vriendenkring had vijftien jaren lang geen oog voor hare waardeering Duitschlands, voor dat minst Fransche aller boeken: De l' Allemagne! - Er waren slechts drie Duitsche dichters in de laatste jaren aan de orde van den dag gekomen: G.A. Burger, J.P. Richter en Theod. Koerner; was het mogelijk? - ‘Maar een overgangstijdperk’ beweert gij; al bleken wij, wat de Britsche letterkunde betreft, in getal even armelijk, in gehalte veel rijkelijker bedeeld; Oliver Goldsmith, Laurence Sterne, Sir Walter Scott, met welken Lord Byron weldra zal wedijveren; ‘maar een overgangstijdperk.’ Toegestemd, mits ge, u herinnerende wat wij voor vijf en twintig jaren aantroffen, den betrekkelijken vooruitgang in het leven des geestes met het buitenland erkent; een vooruitgang die toenemen zal, met het versnelde stoffelijke, door maar zoo weinigen in het verschiet begroet, en toch zoo aanstaande. - Als het genootschap in het begin der zomervacantie voor het bedrag der boeten, gedurende den winter door de leden geloopen, een uitstapje maakte, ‘dan gingen wij,’ schrijft me Dr. De Haan Hugenholtz, ‘per trekschuit naar Halfweg;’ - het zal onzer jeugd zijn of ik van genoegens van voor eene eeuw gewage! In het Huis ter Hart werden de goudenaars opgestoken, wier blaauwe wolkjes de wind opving en voortjoeg als de tocht langs het Y werd voortgezet, als het stille Spaarndam van gezang weergalmde; de sigaar, tegen welke onze toekomstige
romanschrijver levenslang een vergeefschen strijd zou voeren, was nog eene zeldzaamheid. Wat mogt de wandeling in de Hollandsche duinstreek, het doel van den togt, wat
| |
| |
mogt zij heeten in vergelijking met de voetreizen onzer dagen, voor welke eene stad aan den Rijn, voor welke een hotel aan een der Zwitsersche meiren ten uitgangspunt strekt? Eene weelde op waarlijk niet te ruime schaal; al won de Moezelwijn, den gasten uit de roemers toevonkelende, bij het twaalf uurtje te Velzen, ‘in schaduw van 't gebladert,’ het in kleur en geur verre van le vin du pays of Der Landwein in den vreemde; - ‘vive lemaître des plaisirs,’ die bleek er zoo goed voor te hebben gezorgd. Ondanks het ras voorbijgaande van maar een dag vermaaks, ondanks het gemis der verhevenheid van gebergten en glaciers, waren land en luidjes meer dan eene vlugtige teekening waard. Vrolijk ging de drom verder, bij voorkeur de schilderachtige bijwegen kiezend; om, straks onverwacht weêr op den straatweg gekomen, er zich, regts of links, in den lommer van het hoog geboomte op het frissche gras uit te strekken. Daar daverden de klinkers; daar stoven van het voorplein der hofstede, uit het prachtige ijzeren hek, de weelderige rossen aan, door nog weelderiger jonkheid ten galop geprikkeld; hoe gaven die verzen van Virgilius wat het geluid indrukwekkendst had, gelukkig weêr. ‘Op,’ klonk het, ‘op!’ maar al stapte men voort, er was tijds genoeg om te marren waar een paar aardige deernen over de heg gluurden, en er straks achter wegweken; waar, voor de woning in schaduw der linde, ‘leliën en rozen bloeiden’ op de wangen van 's lands dochteren, het geheugen van een der schalken had zich Poot herinnerd. Al grijnsden de boerenslungels van verre hoe die heeren zich in een ommezien gedroegen of zij te huis waren, pret hadden de olijke meisjes, schoon zij niet wisten wat vreemde taal dat volkje toch sprak, als de heugenissen uit Theocritus elkander opvolgden. ‘Hier geeft iets Hollandsch pas!’ meende de dolste
uit den drom, en de daad bij het woord voegende, rolde Hooft's liedje van Dorilea over zijne lippen:
| |
| |
‘Vrijaadje? neen, vrijaadje? ja. Vrijaadje zonder meenen,’ en na de gestolene of gegeven kussen waren de jongelui den hoek des wegs al om, eer de lummels besloten hadden of zij hen na zouden zetten. Bakkes was de stoutert geweest, wiens arm op het onverwachtst om het middeltje was gegleden, Bakkes, die weldra op de bouwvallen van den burgt der Brederodes bezield zou blijken door zijn geliefden leermeester; hoe deze onlangs het hollandsche landschap in zijne belangrijkheid voor gevoel en verbeelding had gehandhaafd! Voorzagen de makkers, die onwillekeurig eene wijle toeluisterden, die niet wisten wat meer te bewonderen, de ironische voorstelling van den riddertijd of de enthusiastische onzer burgerlijke gouden eeuw; voorzagen zijne makkers wat hij voor onze kritiek, voor onze kunst worden zou? Het viel niet van hen te vergen; het eerst van allen weer beneden, klonk hun van daar het: ‘Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt, Juchhe! Drum ist's so wohl mir in der Welt, Juchhe!’ van Goethe toe; klonk hun uit denzelfden mond die straks aan den disch op Zomerzorg ‘alle Moffen als hun zure wijnen naar den drommel’ wenschen zou; met Béranger tusschen een paar flesschen, de fee begroetende, die twee tooverstaven ter hand heeft: ‘Tantôt un cep de Romanée, Tantôt un cep de Chambertin.’ - I.A.A.A.A..... maar wanneer zal ik eindigen? Hoe Van den Brink en De Haan Hugenholtz den 20sten Nov. 1829 werden uitgeleid, nadat zij eerst nog hadden deelgenomen aan de verkiezing der heeren J. Messchert van Vollenhoven, die zich zijner herinnert ‘als iemand die u, bij het raadplegen over de behandeling eens onderwerps, stof gaf om er een boek over te schrijven;’ - der heeren S.C. Klinkhamer en P. Scheltema, - aan wie hier hartelijk dank worde gebragt voor de velerlei nasporingen ten behoeve
dezer biographie gedaan, - is het niet, als het overige der geschiedenissen van het genootschap, beschreven
| |
| |
in de archieven, bewaard ter Stads Bibliotheek te Amsterdam? Bewaard in kisten en kasten, door Mr. J.P. Portielje voor mij ontsloten met eene verpligtende voorkomendheid, in den zoon het beeld van zijnen te vroeg gestorvenen vader voor mijn gemoed alleraangenaamst verlevendigende!
| |
[Begrafenis van J.D. Snethlage Knoops 30 juni 1830]
‘Zie, welk een wonder is het Leven, en wat mysterie is de Dood!’ heeft De Génestet gezongen, in een der gedichtjes welke zoo getrouw den strijd des twijfels weergeven, die ze deed geboren worden; die hij, berustende in wat ons verborgen blijven zal, door zoo blijmoedige zou hebben vervangen, als zijne oogen niet gebroken waren toen het aanzijn hem weder toelachte! ‘En wat mysterie is de Dood!’ - zoo wij het hem, zuchtende nafluisterden onder het schemerziek looverdak der hooge laan van Rozendaal, den beminnelijke ter laatste rustplaats brengend, voor wien een leeftijd van maar dertig jaren had volstaan om zich de onsterfelijkheid in het hart zijns volks te verzekeren; - ‘wat mysterie is de Dood!’ doet zich met nog meer nadruk gelden bij de groeve eens jongelings die slechts beloofde, - klinkt nog somberder in het oogenblik des afscheids van eenen vriend die verwachtingen opwekte, maar deze niet verwezenlijken mogt. O benijdenswaardig voorregt des dichters, in weinige woorden uit te drukken wat omgaat in aller harte! ‘Wat mysterie is de Dood!’ het was de stemming in welke de menigte, op den 30sten Junij 1830, in de woelige Warmoesstraat te Amsterdam, eerbiedig een schouwspel aanstaarde dat anders haar lachlust zou hebben gewekt. Een drom van studenten vertoonde zich haar, allen door korte broek den verouderden vorm van kleeding dragende, aan welken de grijsheid zelve allengs ontrouw geworden was; allen met klak en degen in de oogen der schare schier bespottelijk; die zich echter geen kwinkslagen veroorloofde, die ernstig toezag, daar de jongelieden eene lijkkoets volgden, daar zij een jeugdigen doode
| |
| |
ten grave bragten, een lieven makker. Het viel den blikken der studenten aan te zien dat zij hem betreurden; die stille maar hupsche, die ingetogene maar vriendhoudende borst, - ik gebruik de woorden van een hunner - wist zich aller genegenheid te verwerven. De keeltering had hem doen wegkwijnen, vroeg reeds in hare eerste verschijnselen verontrustend; later, een ganschen winter lang, eerst door meer lastig, toen door zeer pijnlijk lijden kwellende. Des ondanks had hij niet gemord; het mogt zijnen vrienden, bij hunne trouwe bezoeken, zwaar vallen zich te bedwingen; hij gaf een voorbeeld van berustende onderwerping, dat onvergetelijk bleek. Daar was de rouwdragende vader, daar waren de verwanten die dezen vergezelden, daar waren met de hoogleeraren, die de baar hadden gevolgd, ook de studenten het open graf genaderd. Toen zij er een kring om heen hadden gevormd, nam een der laatsten het woord: het was Bakhuizen van den Brink. Laat ons toeluisteren als de bedroefden:
‘Voorzeker is het geene moeijelijke taak, die ik op mij nam, om voor allen te zeggen wat ik bij deze aandoenlijke plegtigheid gevoel. Het zullen woorden zijn van eenen vriend tot vrienden over eenen vriend, dien gij allen evenzeer gewaardeerd hebt, en aan wiens stoffelijk overschot gij thans de laatste hulde bewijst. O zwakheid der menschelijke zaken! O broosheid onzes levens! In eenen kring aan vriendschap gewijd, drukte ik hem nog kort geleden de hand, en thans ligt eene breede klove tusschen mij en allen die hier staan, en tusschen hem. Hoe vaak hadden wij gewenscht hem nog de blijken onzer gehechtheid te kunnen geven; hoe vaak met hem nog den weg tot deugd en wetenschap willen bewandelen; hoe vaak ons nog zijn voorbeeld ten nutte gemaakt, zijn raad ingenomen, zijne meening gevraagd hebben! Hoe vaak hadden wij nog met hem de zuiverste genietingen des levens willen deelen.
| |
| |
Maar de Voorzienigheid was wijzer dan wij; en al de wenschen en verwachtingen, die wij van hem hebben gekoesterd, beperken zich hier waar zijn lijk staat. Zijn lijk! niet die edele zucht voor het goede, niet die geestdrift voor kennis, niet die voorzigtigheid om op het pad der jeugd zich voor misstappen te hoeden, niet die hartelijkheid voor zijne vrienden, in één woord niet die edele ziel, die in onzen Knoops was. is hier. - Elders, bij den Eeuwige .... en voorzeker behoeft hij zich daar niet te verantwoorden van niet meer te hebben gedaan; dewijl de Alwetende weet wat hij zou gedaan hebben, indien Zijn wil hem vergund had, de oefening der deugd voort te zetten, zoo als hij die in de dagen zijner jongelingschap was begonnen.
Ofschoon ik weet dat hij reeds boven mijnen lof verheven is, en dat mijne aanspraak zich slechts rigt tot zijn koud gebeente, toch is het mij als of ik zijn beeld nog zie, zoo als ik het voor dezen aanschouwde; toch moet ik van hem spreken als van eenen makker, die nog met ons in het land der levenden is. Welaan dan! Zooveel goeds moge men van mij, moge men van ons allen kunnen zeggen, wanneer onze vrienden om ons graf staan. Hier behoef ik geen lof te overdrijven. Gij, zijne Vrienden! weet wie hij was. Van jongs af gewend meer aan rede dan aan drift gehoor te geven; in de onstuimigheid der jeugd ingetogener, stiller dan anderen; maar toch regt gevoelig voor vriendschap en in den vriendenkring zijn grootste genoegen vindende; niet zoozeer gehecht aan de luidruchtigste en vrolijkste makkers als aan hen, die talenten met goede zeden paarden. - Gij, zijne Leermeesters! weet, hoedanig een leerling gij aan hem hadt; gij weet het dat de godsdienst de kroon was van zijn jeugdig leven: gij weet dat al zijne zucht daar heen strekte om die eenmaal aan anderen te verkondigen. Gij waart
| |
| |
getuigen van de vlijt, waarmede hij zich volgens uwe lessen gedroeg en hoezeer hij door werkzaamheid uwe verwachtingen overtrof. Gij herinnert u dat hij geheel aan zijne studie gewijd was, tot dat de laatste strijd hem op het sterfbed nederwierp. Gij, zijne Bloedverwanten, - maar vreest niet, vreest niet dat ik hier te zeer uwe wonde zal openscheuren: - uwe tranen, uw snikken verklaren voor allen, welk een zoon en nabestaande hij geweest is.
Straks keeren wij weder in de wereld, en zijn lijk gaat in het graf. Wie is de gelukkigste? - Ongetwijfeld hij; maar ook wij kunnen en zullen gelukkig zijn, indien te midden der beslommeringen des levens onze blik zich naar zijn graf nu en dan henenwendt, en zijn beeld ons voor den geest blijft, ten einde wij het zelfde zoeken te worden dat hij was of wilde zijn.’
Stellig heeft niet de arme vader, waarschijnlijk heeft een der verwanten uit zijnen naam dank gezegd, voor de eere den lieven verscheidene bewezen, voor het hartelijk woord door den vroegeren makker uit L.O.S. aan J.D. Snethlage Knoops gewijd. Of echter de oude man had gehoord wat hij wenschte te hooren: hoe zijn kind zich onderscheidde door evangelischen zin, door zijn vertrouwen op den Verlosser; wie die het beweren durft? Er is iets wijsgeerigs in de wijze op welke Van den Brink beide werelden, de tegenwoordige en de toekomende, met elkander in verband brengt. Verhevener dan de oudheid zich dien voorstelde is de Eeuwige geheel eene gedacbte des nieuweren tijds; maar de beschouwingen en de verwachtingen, verplaatsen zij ons niet in deze of gene antieke school? - Dr. de Haan Hugenholtz verdient er in dubbel opzigt onzen dank voor dat hij het zwervend blaadje in zijne schutse nam, zoo wel om de belangrijkheid van het opstel zelf, als om het zegel, dat het verrassend op Ds. Cool's oordeel over den stu- | |
| |
dent dier dagen zet. Welk een benijdenswaardig getrouw geheugen, als de laatste ons, in den aardigen reeds aangehaalden brief, Bakkes schetst, verdiept in eene lectuur, die op twintigjarigen leeftijd zelden aanlokt. ‘Daar hij in alles kort werd gehouden,’ lees ik, ‘behalve in wat voor zijne studie werd vereischt, vond men bij hem meest al het nieuwste en beste wat er uitgekomen was.’ O, rekeningen van de heeren Muller en Cie, door den ouden heer Van den Brink zuchtend gekweten, tot wat beffen wiest gij aan! ‘Al wat er van dien aard verscheen dat las hij, en wat hij las dat las hij goed.’ Het wordt allengs duidelijk hoe hij de anderen vooruitstreefde; maar in welke vakken? ‘'t Was eerst meestal literatuur maar later viel hij op de philosophie. Deze werd weldra zijne liefhebberij, niet minder althans zijne studie als de theologie. In werken die velen te diep en te hoog waren, kon hij met gemak
verkeeren.’ Laat mij ter staving hoe weinig de studie der godgeleerdheid onder die der wijsbegeerte leed, bij de vast vermelde getuigenissen een derde mogen voegen; het voert een goeden bekende uit die dagen op, levenslang Van den Brink's vriend gebleven. ‘Het was in 1829,’ dus herinnerde de onlangs verscheiden hoogleeraar F.J. Domela Nieuwenhuis zich zijner in de eerste dagen dezes jaars, ‘het was in 1829 dat ik te Amsterdam mijne studiën aan het Seminarium kwam voltooijen. Er bestond destijds geen verband tusschen de studenten van het Athenaeum met die van het Luthersch Seminarium, zoodat de laatsten zelfs een afzonderlijken Senaat hadden. Daaraan was het toe te schrijven dat ik Van den Brink niet zou hebben leeren kennen, ware hij niet tot mij gekomen om mij in zijn Dispuut-Collegie te trekken. Daar dit litterarisch was en ik reeds het tweede theologische jaar was ingetreden, moest ik weigeren. Intusschen zagen wij sedert dien tijd elkander, en dit had het gevolg,
| |
| |
dat wij een theologisch gezelschap voor dogmatische en homiletische oefeningen vormden, met één doopsgezinden en nog één hervormden student. De eerste was de tegenwoordige predikant te Harlingen Ds. P. Cool, de laatste Dr. H.J. de Haan Hugenholtz, thans emeritus van Hillegom, wonende te Haarlem. Zoo disputeerden wij, dat is, één luthersche, één doopsgezinde, en twee hervormde studenten, tot oefening in dogmatiek. Met genoegen herdenk ik de scherpzinnigheid van Van den Brink in het kritiseeren van voorgedragen beantwoordingen der vroeger opgegeven vragen. Wat het homiletische betreft, daar voor scheen hij geen oog te hebben. Het was hem, geloof ik, te gering. - Ook had hij geen aanleg voor predikant.’ Dat der ouderen blik zoo juist hadde gezien als die des vriends! ‘Tant le naturel a de force!’ zouden zij dan De la Fontaine na hebben gezegd toen zich, ondanks al de stemmigheid zijner opvoeding, al de strengheid hunner tucht, bij de ontwikkeling van zijnen geest, te sterker naar mate zij dien te straffer hadden bedwongen, niet enkel dezelfde levenslust gelden deed, neen, ook dezelfde gulzigheid naar genot openbaarde, welke het wichtje hadden gekenschetst. Eischte het meer menschenkennis dan zij bezaten, de eerste verschijnselen op te merken, die de wederkomst aankondigden van wat zij geloofden voor goed te hebben verbannen? Oordeel zelf. Er plagt even weinig te worden gelagchen in hunne woning op de Leliegracht, als in die op den Singel, - maar uit het tuinkamertje, maar door de breede gang op de Heerengracht schaterde het thans bij wijle. Ernst hadden zij hem ingeprent, ernst, waardoor voor het drietal de avond even stil omkroop, als de wijzer op de plaat der pendule, waardoor het tikken van den slinger soms hoorbaar werd; en ernstig had hij in zijne eenzaamheid gestudeerd, ernstiger dan de meeste zijner makkers; tot hij in zijne strooptogten op allerlei
letter- | |
| |
kundig gebied in de wereld van het komische aanlandde, en zich, door tegenstelling, daarin verlustigde, zoo als hij het nog in geene andere deed. ‘Gij zult lagchen tot ge stikt,’ bestrafte de moeder, als hij de vrienden had uitgelaten, met wie hij de geestigheid, door hem gevonden en gewaardeerd, genoot zoo ver de weg naar de voordeur leidde. ‘Toch niet,’ was zijn wederantwoord; ‘ik gier het immers uit;’ en inderdaad, de toen reeds telkens in de fausset overgaande stem bezweem in den regel in een hoestbui, die zweemde naar een poging om zijne longen te verbreeden. Louter bekommering voor het ligchaam, van die zijde; - zag de vader, dien de veranderde stemming van zijn zoon verbazen moest, dieper? Helaas! van innig verkeer als tusschen vrienden, was bij beide mannen geen sprake; alle vertrouwelijkheid ontbrak! Luttel zou die lust in humor, zou de studie onzer vroegste dichters waartoe hij verlokte, zou de zin voor lager leven, door onze oorspronkelijke schilderschool even getrouw als geestig waargenomen, dien deze ontwikkelde, luttel zou hij hem hebben geschaad, ware hij onbeschroomd geweest. Sydney Smith was er niet minder een voortreffelijk geestelijke om, dewijl zijn vernuft geen weerga had. Ontveinsd echter, en dus niet voor uitspatting of afdwaling behoed, zoo min door handhaving der regten van den smaak gelouterd, als door eerbied voor de eischen van het heilige getemperd, dreigde hij in grove zinnelijkheid te ontaarden. Swift zou een beter mensch zijn geworden, ware hij tegenover sir William Temple waar geweest. De steller dezer regelen had nooit schik in zedekundige vertoogen, waarschijnlijk dewijl hij er geen slag van heeft; toch gevoelt hij zich verpligt van velerlei kleinigheden gewag te maken, als het der karakterteekening zijns vriends niet aan de voltooijende toetsen falen zal, beurtelings verklarende en vergoelijkende. Student, en eenig kind van vermogende ouders, ge- | |
| |
troostte
Rein zich om den wil zijner moeder niet slechts, volgens Hildebrand's schilderende uitdrukking, gebukt te gaan onder ‘een slechten kleedermaker;’ getroostte hij zich in plaats van wat, wie weet waarom? een engelsch hemd wordt geheeten, dat armelijk, hals en borst kwalijk bedekkend lapje linnen te dragen, 't geen altijd heen en weer schuift, tenzij men er zich door de bandjes een boei voor om den buik sla, 'tgeen hij nimmer deed. Student en ten zijnent makkers van goeden huize ontvangende kregen, deze, schrijft Domela Nieuwenhuis van het dogmatisch gezelschap, kregen zij ‘gesmeerde boterhammetjes als op een kindervisite, waarover wij op straat spotteden.’ Indien bekrompenheid van middelen, indien behoefte tot dat uitzuinigen in kleeding en onthaal had verpligt, Rein zou er zijne moeder voor hebben geprezen, Rein had er zich boven de scherts zijner makkers bij gevoeld; maar in hunne omstandigheden student zijn, dat heette in die dagen toen er nog willempjes in omloop waren, lang niet altijd een beurs te hebben, die van geeltjes overvloeide - maar deelneming aan de geneugten van den dag, maar bijwoning van de openbare vermakelijkheden, dat waarborgde het ten minste. En echter hoe dit te doen, als vader verantwoording eischt van het schraal verstrekte zakgeld, als uit moeders hand slechts van tijd tot tijd, en steeds tot schade van beider eerlijkheidsbegrip, een rijksdaalder in zoontjes hand glijdt? Het is de leeftijd in welken de vriendschap den blos voorkomt, die bij het eerst ter leen vragen onze wangen gloeijen doet, - ach! dat zij er tevens voor het vervolg alle schaamte, alle verlegenheid dergelijke bede te uiten door verleert! -
| |
[Schouwburgen van het Amsterdam dier dagen]
Amsterdam was, veertig jaren geleden, kleiner tal van tooneelen en tooneeltjes rijk, dan in onzen tijd; maar de hoofdstad had op drie schouwburgen te bogen, welke, hoe verre hunne voorstellingen ook beneden de eischen mogten blijven
| |
| |
der kritiek, bestemd der werkelijkheid het ideaal voor te houden, toch meer der kunst gewijd mogten heeten, dan de latere uitspannings-plaatsen: een dampkring zwaar van cigarenwalm en van geestrijk vocht. Gij hadt de keus tusschen twee uitheemsche, in de wijk van den Amstel, en den inheemschen op het Leidsche Plein: alle drie ‘ordentelijk’ genoeg om het toenmalig koninklijk gezin te veroorloven, er bij zijn jaarlijksch bezoek in te verschijnen, om meer dan eene vertolking van een prul, meer dan maar één bedrijf, meer dan een ballet bij te wonen. Men ergerde er zich in dien tijd nog aan wanneer, bij onverwachte overkomst, Z.M. ‘twee vertaalde vodden’ voor lief nam; twee stukjes voor welke de schrijvers geen eigenlijken titel wisten te vinden en er dus ofjes van maakten: de Kalkoen van Breda, of menig Voordeel komt onverwacht, - en Moeder de Gans, of Arlequin begunstigd met het Gouden Ei. [1817]. Zou Bakkes de kunst-, de letterlievende Bakkes zijn geweest, als hij in deze, niet vaker dan zijne beurs vlijde, den avond had doorgebragt? Al maakte hij er volstrekt geen aanspraak op, muzijkaal te zijn in den modezin van het woord; al kwelde hij zijne buren noch met de fluit noch met de viool; al had het ouderlijk huis niet eens een piano, hij wilde den verscheiden indruk ontvangen, aan Duitsche en Fransche toonkunst op gemoed en geest gewaarborgd. En de gelegenheid dien van velerlei meesters, dien volledig te smaken, bood zoo de eene als de andere Opera aan. Mozart, - Beethoven, - Weber, - welk een geschiedenis der gewaarwordingen des gevoels vertelden hunne toonen den toeluisterende! welk eene wereld van hartstogten gaven zij weêr! Er waren dagen geweest in welke dat eenvoudige zaaltje in de Amstelstraat, door gunst van Maecenen, die ter beurze hun vermogen hadden verworven, met de grootste schouwburgen in volkomenheid van uitvoering
wedijveren mogt: de
| |
| |
traditiën uit dien tijd leefden nog op dat tooneel. - Méhul, - Boieldieu, - Auber, - het innige mogt zich op de Erwtenmarkt minder doen gelden dan het geestige, welk een verscheidenheid van genot! - de kunst bleek een even getrouwe spiegel van den volksaard als de letterkunde. Al werd de beschaafde kring, die eens in deze balcons den toon had gegeven telkens kleiner, tot wegkrimpens toe, toch bleef die coterie nog het voorbeeld geven van bevallige manieren en zuiveren smaak! - Toen, als thans, heerschten er op geen gebied van kunst zoo heftige partijschappen als in het rijk, dat het meest harmonische aller zusteren had moeten zijn; - is het ondeugend te vragen: dewijl de aesthetica der muziek nog altijd tot de onvervulde wenschen behoort? Er was strijd geweest over de verdienste van Rossini, een strijd dien men zich onwillekeurig bij de loftuitingen en de verwenschingen van Richard Wagner herinnert! - maar Il Barbiere di Seviglia verzoende, zoowel op het Duitsche als op het Fransche tooneel, met den novatore! Bakkes was in de wolken. Hier heerschte, - con brio, als evenzeer de artisten uit het oosten als uit het zuiden, de ijverzucht van Don Bartolo, de levenslust van Almaviva, de wereldwijsheid van Basilio, Figaro, de onvergelijkelijke schalk, en Rosina, de verliefde drie zesjes, weêrgaven, - hier heerschte al wat hij in Jan Steen waardeerde. Verschillend gewijzigd ten gevolge van den tijd en van toestand, niet minder door den geheel anderen hemel, die zich over deze als over gene schepping welfde, dan door de verscheidenheid van middelen den meesters ter bereiking van hun doel gegund, deed zich uit de kleuren als uit de toonen dat zinnelijke in den mensch gelden, zoo vaak om velerlei wil voorbijgezien! Viel het louter der vreeze toe te schrijven opmerkingen van dien aard te huis kwalijk verstaan of bitter misduid te hooren, dat hij die bij zijne ouders niet waagde? dat hij
nooit vooraf vertelde, wanneer hij naar den
| |
| |
schouwburg dacht te gaan, dat hij het zelfs niet zeide, als hij den weg naar het Leidsche Plein opging? ‘Een paar jonge, stijve meisjes, een paar oude magere dames, en de vette moeder der jonge, stijve meisjes;’ - de bekende figuren uit den Student-Leydenaar, - meent gij, zouden meê zijn gegaan? Waar zijne moeder hem door kwelde, haar gezelschap drong zij hem nooit op; en van diensten van dien aard voor derden kon geen spraak zijn, daar zij geene logées vroeg. Of hij er niet beter aan toe zou zijn geweest, zoo zij het bij wijle had gedaan? of door den omgang met beschaafde vrouwen - waarom de jonge per se ‘stijf’ en de oude per se ‘mager’ schertszieke Klik! - niet tot zijne vorming zou zijn bijgedragen? het worde hier in het voorbijgaan gevraagd en toestemmend beantwoord. Er ontbrak in zijne woning - waar ook in lateren tijd hij die deze regelen schrijft uit de weidsche marmeren gang mogt worden ontvangen, - er ontbrak in het vertrek aan de straat als in de kamer aan den tuin, er ontbrak tot op de zaal toe, iets wat eene jongere vrouw, wat eene zuster vooral, zelve roos in den knop, of zelve roos in den bloei, om zich heen zou hebben verspreid: weinige sieraden, maar die waarlijk smaak verrieden. Ware hem die gegund geworden, zou het pronkverblijf des huizes ooit de gedachte hebben opgewekt, dat het door een uitdrager werd gestoffeerd? Hoe had zij, door iets vriendelijks, door iets vrolijks, als der schoone jeugd pleegt te omstralen, den drie bewoners van ‘d'Beeck’ eigen haard en eigen hof beurtelings en om strijd in een zoet te huis verkeerd! Hoe zou hij in den kring harer speelnoten, hoe zou hij door de scherts van deze den schroom hebben overwonnen, die hem zoo dikwijls de gelegenheid prettig te kouten deed verzuimen, dewijl hij zoo veel tijds eischte om goed kennis te maken. Hoe had een vertrouwelijk
verkeer van dien aard gaven van geest en gemoed ontvonkt, die bij louter
| |
| |
lectuur blijven sluimeren; - doch deze mijmering moet een einde nemen, als wij hem op weg naar het Amsterdamsche Tooneel nog zullen inhalen. Gelukkiger dan het voorwerp van Klikspaan's medelijden, mogt hij ‘onder de vrolijke jongens van den bak, die lustig en dartel onder elkander zijn, en met de pet op een oor, schertsen, en schateren over voor-, zoo wel als over nastuk.’ Of mijne aanhaling, wat het allerlaatste woord betreft, volkomen toepasselijk heeten mag, zal straks blijken; ik laat Bakkes slechts regt wedervaren, hier getuigende dat hij ter beoordeeling der inheemsche kunst daar ten beste gegeven, bevoegder regter heeten mogt, dan de meesten zijner makkers. Snuffelend in allerlei boeken, was hij haar lange kronkelgangen door een hof, die eerst zoo weelderig bloeide, die thans zoo weinig vruchten bood, schred voor schred gevolgd; met de Mysteriën begonnen, bleek hij tot den Tooneelkijker gekomen. Tien jaren vroeger verschenen dan de tijd, in welken wij ons verplaatst zien, was aan die kritiek, in vier deelen, telkens dunner, van 1816 tot 1819 in het licht gezonden, grooter vermaardheid ten deel gevallen, dan hij geloofde dat zij verdiende. Welk een overdrevene verwachting koesterden die goede lieden! welk eene wanverhouding tusschen hunne middelen en hun doel! Hoor de profecy van 1816. ‘Wij wanhopen niet, en, zoo ons voorgevoel ons niet bedriegt, zullen eens de Nederlandsche Jaarboeken van de Eeuw van Koning Willem den eersten gewagen, gelijk de Grieksche van die van Pericles, de Romeinsche van die van Augustus, de Italiaansche van die van de Medicis, de Fransche van die van Lodewijk den veertienden!’ Een oogenblik van bezinning, wisselt de bezieling af. ‘Het is echter niet genoeg, dat de Vorst dit wil, ook het Volk moet dit willen. Ja, ieder Nederlander moet, ter bevordering van een zoo heerlijk doel, medewerken.’ Volkomen van goeden wille, vraagt gij slechts
| |
| |
hoe? ‘Veracht dan, Nederlanders! de voortbrengselen uwer eigene kunst voor die van vreemden niet meer!’ Als ware dit ooit ons zwak geweest! ‘Dichters! en gij vooral Dichters! die voor het Tooneel wilt werken! houdt op met blindelings alles van vreemden, wat onder uwe oogen en handen valt, in uwe taal over te brengen!’ Mits met oordeel gekozen, mits met talent gedaan, meende Bakkes, dan kon de kunst bij die uitbreiding harer grenzen slechts winnen. ‘Tooneelspelers! gij die Leeraars van een volk zoudt kunnen zijn, handhaaft den nationalen roem; miskent en veracht den verdienstelijken, oorspronkelijken Tooneeldichter niet; geleidt den vervalschten smaak,’ - beproef, bid ik, geene plastische voorstelling van de volgende beeldspraak, - ‘allengs op den weg der reiniging; moedigt daardoor hem aan, in wien de vonken der oorspronkelijke Dichtkunst gloeijen; maar die dezelve, wil hij het algemeen niet mishagen, en niet bespot en gehoond worden, moet bedelven en verstikken, onder vreemd stof en uitheemsche asch.’ - Met zulk een bedorven publiek, met zoo verbasterde tooneelspelers, met zulke bloode dichters, mogt Bakkes glimlagchen, van eene gulden eeuw te droomen, dat heet moed te hebben! Hoe spoedig verdween deze dan ook! hoor den voorslag tot herstel van 1817. Vijf middelen worden aanbevolen; niet als onfeilbare, neen, ‘wij geven die voor betere: 1o. de medewerking van het Gouvernement, 2o. de begunstiging van het Nationale Tooneel boven vreemden; 3o. door deskundigen een Nieuw Répertoire te doen maken voor al de tooneelen, 4o. de keuze eener goede Direktie over alle tooneelen, 5o. eene doorloopende Tooneelkritiek, aan geoefende en welbestuurde pennen toevertrouwd!’ Bescherming van het begin tot het einde! leiband en valhoed en broeikastwarmte! Eene ‘Instructie aan den Agent der
Nationale Opvoeding’
| |
| |
(1798) werd uit het stof opgedolven; er was zoo weinig aan te wijzigen, - voor Republiek had men maar te schrijven Koningrijk; - gewaagde het verleden van republikeinsche deugden, wat belette het heden van voorvaderlijk geloof te reppen? - stadhouders of staatsgezind, à volonté! - Trève de plaisanteries; in vollen ernst vroeg Bakkes zichzelven af: vermoedden die schrijvers in hunnen jaargang voor 1818 over Lessing sprekende, - meer mogt het waarlijk niet heeten, - dan niet hoe diep zij onder Lessing stonden? Lessing, dien zij naauwelijks hunne evenknie achtten; Lessing, die voor eene halve eeuw den veldslag tegen Voltaire won, terwijl zij niet eens Kotzebue konden verslaan? Welk een genot, tot afwisseling van hun gezeur over het tooneelschool der zeden en over het tooneelschool der deugd, zich te verdiepen in die Dramaturgie, school van kennis en van kunst; in den geest haars tijds geschreven, maar door een genie dien tijd vooruit. Hoe wedijveren helderheid van verstand en levendigheid van vernuft in haar om den voorrang. Zou de vijf en dertigjarige duitsche criticus van een letterkundig schandaal ten zijnent ooit zoo oudwijfachtig een verslag hebben gegeven, als onze Tooneelkijkers het in 1819 van den bekenden treurspel-wedijver in ons Instituut deden? ‘Zeker hadden wij gewacht, dat de loffelijke poging, door het eerste letterkundig lichaam in ons vaderland, het Nederlandsch Koninklijk Instituut, onlangs aangewend, ons Amsterdamsch Tooneel met nieuwe voortreffelijke tooneelstukken zoude doen versieren. Doch deze uitmuntende poging, hoezeer door vele vaderlandsche dichters beantwoord, had vooralsnog het gewenschte gevolg niet, daar geen der ingezonden stukken der bekrooning waardig werd geoordeeld, en dus de triomf van Melpomene tot de volgende algemeene vergadering van de Tweede Klasse werd uitgesteld.
Verre van ons, om het te beslissen,
| |
| |
of deze achtbare zanggodin, in Febus' koor, rouwklagten moet uitboezemen over dit uitstel van hare zegepraal. Verre van ons te beoordeelen of geen der beoordeelde treurspelen inderdaad den uitgeloofden eereprijs geheel verdiende, en of de orde, waarin derzelver verdiensten aan het Publiek werden voorgesteld, billijk was en op goede gronden steunde. Wij betreurden alleen, dat deze omstandigheid ons, vooralsnog, buiten de mogelijkheid stelde, om ter eere onzer vaderlandsche dichters, en ook tot lof onzer verdienstelijke eerste tooneelkunstenaars, die de stukken uitgevoerd zouden hebben, eenen nieuwen lauwerkrans te vlechten.’ Stellig niet, - het was eene ware weelde zich voor te stellen, hoe Lessing die heeren à faire zou hebben genomen, voor de vleijerij hunner verwachting van meesterstukken, voor hunne vermeende roeping die te moeten bekroonen. ‘Ich bin weder Schauspieler noch Dichter;’ zou hij, met het slot zijner Dramaturgie zijn begonnen, - van den Laokoon zwijgende, als of die hem niet tot kunst-criticus stempelde. - ‘Man erweiset mir zwar manchmal die Ehre, mich für den letztern’ (Dichter) ‘zu erkennen. Aber nur, weil man mich verkennt;’ zoo zou de biecht van den grooten man voort zijn gegaan. ‘Aus einigen dramatischen Versuchen, die ich gewagt habe, sollte man nicht so freigebig folgern. Nicht jeder, der den Pinsel in die Hand nimmt und Farben verquistet, ist ein Maler. Die ältesten von jenen Versuchen sind in den Jahren hingeschrieben, in welchen man Lust und Leichtigkeit so gern für Genie halt.’ - (Die Juden - der Freigeist - u.s.w.) - Was in den neueren erträgliches
ist,’ - [Miss Sara Sampson und Minna von Barnhelm,] ‘davon bin ich mir sehr bewuszt, dasz ich es einzig und allein der Kritik zu verdanken habe.’ Fluks zullen wij zien waartoe kritiek, zoo als hij die begreep, voorbereidde: de handhaving van zijn regt tooneelspelers te beoor- | |
| |
deelen is eerst aan de beurt. ‘Seines Fleiszes,’ zoo gaat de beschouwing van hem zelven voort: ‘darf sich jedermann rühmen; ich glaube, die dramatische Dichtkunst studirt zu haben, sie mehr studirt zu haben, als zwanzig, die sie ausüben. Auch habe ich sie so weit ausgeübt, als es nöthig ist, um mitsprechen zu dürfen; denn ich weisz wohl, so wie der Maler sich von Niemanden gern tadeln läszt, der den Pinsel ganz und gar nicht zu führen weisz, so auch der Dichter. Ich habe es wenigstens versucht, was er bewerkstelligen musz, und kann von dem, was ich selbst nicht zu machen vermag, doch urtheilen, ob es sich machen läszt.’ Zie daar den dubbelen titel gestaafd, met zijn eigen woorden; thans rigt hij zich, in de gedroomde voorstelling van Bakkes, tot de beoordeelaars, van welke wij gewaagden, met eene hulde aan ons oud-Hollandsch tooneel; voor zooverre de navolging der Ouden het aanspraak op dien naam overlaat, - voor zooverre Hooft en Vondel aan de uitheemsche of in heemsche stoffe, aan schetsen het volksleven ontleend, of tafereelen waartoe de bijbel bezielde, een waas van oorspronkelijkheid wisten te geven, door den vreemdeling evenzeer benijd, als het den landzaat verrukt. ‘Ge moogt er prijs op
stellen zoo veel ge wilt,’ vaart hij tot onze critici voort, ‘dat ge niet als Spanje door het gebergte, niet als Engeland door den oceaan, van het verkeer der om u wonende volken werdt uitgesloten; maar hoe meer gij reest in beschaving, hoe meer de invloed van den vreemde zich ten uwent gevoelen deed! Gelukkiger dan wij, Duitschers, zijt gij eene natie geworden; doch op een eigen tooneel moogt ge zoo min bogen als wij; of draafdet gij, draaft ge niet nog in het fransche gareel? Wat zijn uwe latere treurspelers anders dan verre navolgingen van Corneille en Racine, zonder de hooghartigheid van den eerste, zonder de teederheid van den laatste?’ Hoe de gestalte Lessing's, in onze gedachte, niet slechts de
| |
| |
voller evenredigheden des rijperen mannelijken leeftijds aanneemt, hoe uit haar meer dan het gezag spreekt van den dichter die Nathan der Weise schiep: hij verkeert in den Lessing van Rietschel, bevredigd om zich blikkend; hij heeft niet vergeefs Shakespeare regt gedaan, hij heeft Schiller en Goethe den weg gewezen! Een wereld-tooneel, eene uitdrukking als de laatste dorst wagen, een doel als hij nastreefde; - eene bloemlezing van het beste uitheemsche en inheemsche, het nog altijd benijdenswaardig deel der volken, die in den volsten zin des woords geen tooneel hebben; - dachten onze tooneelkijkers er aan? zij, in wier vier deelen geen woord voorkomt, waaruit ge vermoeden zoudt dat Goethe in hunne dagen had geleefd en geheerscht! - Eene verdere studie des vriends, dien ik tot nog toe als jongeling schetste, zou onvolledig zijn, als zij later niet het zonderling verschijnsel te verklaren zocht, hoe weinig invloed de dichter van Faust in het eerste vierde dezer eeuw ten onzent uitoefende; hier mag ik op mijne schreden terugkeeren, met de verzekering dat gedachten als door mij over Lessing werden aangegeven, waarschijnlijk even weinig volkomen ontwikkeld, misschien even fragmentarisch, hem door het hoofd gingen, zoo dikwijls hij op de banken van het parterre des Leidschen Pleins in zich zelven de woorden van den meester herhaalde: ‘Schauspieler haben wir, aber keine Schauspielkunst.’ Voor Bakkes ware de uitdrukking ‘hätten wir’ de juistere geweest; Mevrouw Ziesenis-Wattier, de door Kinker en Bosscha gehuldigde, rustte reeds op de lauweren door haar verworven, eer de tooneelgordijn voor hem omhoog ging; Andries Snoek zag hij maar in 's mans nadagen; alleen van zijn jongsten triomf in Sylla was hij getuige; Jelgerhuis verried voor ons jongeren, in zijne verradersrollen, den verrader vast bij het
eerste optreden te zeer. Over den lateren toestand van ons tooneel zal een eigen opstel van Bakkes licht verspreiden; maar ik zou het mij
| |
| |
zelven niet vergeven, als ik zijne bewondering voor Gerrit Carel Rombach verzweeg, wiens manieren en wiens voordragt in het hooge blijspel het ideaal naderden dat wij ons van een wel opgevoeden, fijn beschaafden man van geest droomden. Opmerkelijk genoeg sloot in dezen natuurlijke aanleg voor scherts, door studie ontwikkeld, geen zin voor gemoedsleven, geen lust dit weer te geven uit. Om Rombach's wil, - ik kwijt me door de mededeeling van eene misschien door den lezer reeds vergeten belofte, - om zijnent wil woonde onze student bij uitzondering een nastukje bij; het was, to give even the devil his due, het was het allerliefste De arme dichter van A. von Kotzebue. Betooverd zat Bakkes die mengeling van het gevoelige met het kluchtige aan te staren, betooverd klapte hij in de handen tot hij zijn horloge in zijn vestzak voelde schudden, en het uithaalde en schrikte; - waarom? Het was over elf ure, hij die klokke tien te huis moest zijn; hij die, als hij gezegd had werwaarts hij zich begaf, vreezen mogt bij den uitgang des gebouws zijn vader voor zich te zien staan, door de onrust der moeder de deur uitgedreven!
| |
[Geschiedenis van gebeurtenissen die niet hebben plaatsgegrepen]
Weinig dacht ik, voor wie weet hoe vele jaren, mij met Van den Brink verlustigende in de lezing van Isaac Disraeli's Curiosities of Literature, met hem schertsende over 's mans opstel: Of a History of Events which have not happened, dat ook in zijne biographie eens eenige bladzijden aan gebeurtenissen, die niet hebben plaats gegrepen, zouden worden gewijd. En echter, hoe natuurlijk is het dat de heugenis mij weder in dezelfde sceptische stemming brengt, aan welke wij ter prooi werden door den autheur, die in geen opzigt meer op het voorwerp dezer studie geleek dan in de zucht alle dingen van alle zijden te bezien: - ik heb te gewagen van de verijdeling van twee
| |
| |
vurige wenschen zijns harten: - verbaast het u dat mij de voorstelling aanlacht wat velen gelooven dat er van hem zou geworden zijn, wanneer deze waren vervuld? Hoe la folle du logis met den bedaagde, die zich aan de dubbele schets wagen gaat, vast een loopje neemt! Hij heeft nog niet eens medegedeeld werwaarts het een of het andere verlangen zich uitstrekte; zij vermeidt zich reeds in een droom der gevolgen! Er zou weinig van te regt komen, zoo hij zich geheel aan de vleugelen der verbeelding had toe te vertrouwen, hoe onmisbaar hare hulp hem moge zijn, vreemd als beide onderwerpen zijnen leeftijd allengs werden: Strijdenslust en Minneweelde. Gelukkig echter heeft hij gidsen om haar eerst den weg te wijzen en vervolgens hare vaart te regelen, in brieven van zijnen held uit dat tijdvak, door de heeren J. ter Meulen Hz. en H.J. de Haan Hugenholtz om strijd met aandoenlijke trouw bewaard. Het eerst ontwaken van den streelendsten aller hartstogten vermelden zij niet, het is waar; maar ik zou er borg voor willen blijven, dat dit in de kerk plaats greep. In die dagen bragten de zeden in een gezin als dat der Van den Brink's mede, dat echtgenoot of zoon aan het eind der predikatie vrouw of moeder opwachtte, waar zij uit doophek of ruim van hare zitplaats wederkeerde; de man bijwijle trippelende van ongeduld, dat de smalle plank, in het laatste, den stoet maar vergunde, een voor een, voort te schuiven; de jongeling, waarom het verheeld? Zich vermeidende in de velerlei lieve gezigtjes die hem langs gingen. Het was doorgaans Rein's voorregt zijne moeder dien hoffelijken dienst te bewijzen; uit overzuinigheid liep de vader meestal in, dat wil zeggen, nam geene plaats voor de predikant op stoel was gekomen, en de bankbewaarder dus zijn aanspraak op een dubbeltje had verloren: maar zijne gade was van kindsbeen af gewend geweest, in het doophek te zitten; zij had in de kerken, het
| |
| |
digtst bij hunne woning gelegen, haar eigen plaats. In de nabijheid van deze stond vaak mijn negentienjarige haar te verbeiden, op luttel schreden afstands van de stoelen om den kansel geschaard. Langzaam kwam zij hem dan van onder de sierlijk geslingerde, blinkend geschuurde koperen stang, die de wederzijdsche banken, bestemd voor vaders en getuigen van doopelingen, aan elkaêr verbond, langzaam te moet in de breede schare van vrouwen en dochteren. Des ondanks plagt bij dergelijke gelegenheden al zijne opmerkzaamheid zich te bepalen tot den leeraar, die zijn dienstwerk had verrigt, en tot zijne moeder; wat ging hem dien avond aan, dat hij niet wist, of de eerste hem al langs was geschreden? dat de laatste hem op den arm moest tikken als had hij haar niet gezien? Onder den nazang zijne bank uitgegaan, was hij vroeg aan het doophek gekomen, vroeg genoeg om op een stoof staande, over de schutting heen, de dames, in dat heiligdom gezeten, gade te slaan - en echter bij het rigten van zijn blik naar den bekenden hoek, bij het flikkerende kaarslicht, zijne moeder niet gewaar te worden! Schoone oogen, hoe tooversnel triomfeert ge! Al waren de stralen, die Rein hadden aangetrokken, schuil gegaan, zoodra de lieve kijkers zijn staren gewaar werden, het bleken schichten doorgedrongen tot in het binnenste van zijn hart! Welk een gevoel was in hem ontwaakt! Hij gloeide, - maar niet van een aanval der koorts; hij huiverde, - maar niet van de koude des saizoens. Al vouwde zij de handjes eerbiedig op haren bijbel, al boog zij, met geloken oogen, het hoofd bij den zegen, hij staarde voort; onverklaarbare schroom en namelooze weelde hielden beurt in zijn gemoed! Op rees zij - hij drong voort tot onder de ijzeren stang; - zij gleed langs hem heen, zonder hem te zien; - onder de menigte verdwenen, blikte hij haar nog roerloos na, toen moeder: ‘Rein!’ zeî, en hem uit zijnen droom ontwaken deed. ‘Waar- | |
| |
om zulk een haast?’
vroeg de vrouw, bij zijn versnelde schreden. ‘Ik geloof dat het sneeuwt,’ hernam hij. ‘Toch niet in de kerk,’ lachte zij over het dwaze antwoord; en hij was tot zijne bezinning gekeerd; hij zocht het sleedje op, dat haar in het barre winterweêr naar huis brengen zou. ‘Voort,’ gromde de sleper, ‘voort!’ - maar Reinier bleef staan, den tijd gedenkende, toen hij bij dergelijken kerkgang meê in het sleedje moest.... een oogenblik later zich zelven uitlagchende, daar een fiksche duw van den palfrenier eener voorgereden koets hem wakker riep uit zijne mijmering, hoe gaarne hij met die onbekende in zulk een sleedje zou zijn gegaan! - Was het maar een voorbijgaande indruk, een omzien bekorens, met de verschijning zelve verdwenen? Waarlijk niet, - we zijn in het voorjaar van 1830, in Mei; hij heeft het druk met zijne studie: ‘van 9 uur tot 11 uur bij Rooyens, om twaalf naar Roorda, dan van 2 tot 3 bij Van der Hoeven; Euripides nazien voor Van Lennep, en dan van vijf tot half acht op de thee.’ Vrees daarom echter niet dat hij geheel in werken opgaat: ‘de voorjaarslucht en de maneschijn,’ - wie zou dergelijke bekentenis van hem hebben verwacht? - ‘zij kunnen hem van zijn arbeid aftrekken, tot hij meer om mooije meisjes denkt dan om zijne examina.’ Eene tegenstelling in het meervoud, die den weg baant tot grooter vertrouwelijkheid: ‘Ik droom dag en nacht.’ (Brief aan J. ter Meulen, Hz., 4 Mei 1830.) Inderdaad dichterlijk stelt hij zich zelven voor, als des daags uitgaande in de hoop haar te zullen ontmoeten; als des nachts wanende dat hij dit waarlijk doet! Immers, de lieve verschijning is voor hem geene onbekende meer, - al deelt hij ons niet mede, waar hij het genot smaakte, haar weer te zien; er is in den briefwissel uit dien tijd de kieschheid der eerste liefde: ‘dit alles wordt beter onder vier oogen
bepraat.’ Dweeper, zoo iemand het ooit
| |
| |
onder den invloed dier neiging was, ‘wil het harte dat kleinood zijner geheimenissen noode prijs geven;’ is het hem, ‘of de handen der brievenbestellers het niet onbesmet zouden overbrengen.’ (Brief als boven, 5 Sept. 1831.) Onze fantasie heeft dus vrij spel, op welke wijze zij zich de verrassing des herkennens het liefst wil voorstellen; een enkelen weg slechts om den naam der beminnelijke gewaar te worden, het middel zijner moeder te vragen, wie dien avond in hare buurt zat, sluit zij uit, - zijne verlegenheid zou hem hebben verraden, ook al ware de onoverwinnelijke schroom hem niet heilig geweest! Wat kiest ge? Eene wandeling langs Heeren- of Keizersgrachten, - bij bleeke winterzon, over knetterende sneeuw, - arm in arm met een zijner vertrouwelijkste vrienden, - venster bij venster vergeefs inglurende; - tot hem een volgenden zondag, op de pantoffelparade, of in de plantaadje, eensklaps een zoete schok door de leden vaart, daar hij haar op het onverwachtst voor zich ziet, en hij zoo links, hij te laat den hoed afneemt? Of wel eene wijle stilstaans, eene poos mijmerens, op een der schilderachtigste plekken, welke bij avond de kronkelende Amstel aanbiedt, - als de starren schuil gaan voor den glans uit den zilveren horen gestort, - tot zij langzaam nadert, - van verre reeds herkend, - nadert maar, helaas! niet alléén, nadert met een jonkman op zijde, dien zijne ijverzucht vast verfoeit, al weet hij niet eens in welke betrekking deze tot haar staat? Ge zijt door zijne latere heugenissen, (Brief aan H.J. de Haan Hugenholtz, van 17 October 1831) tot de eene als tot de andere voorstelling geregtigd. Mijn doel is bereikt, mits of deze of gene u voort doe droomen, hoe hij, hare woonplaats kennende, niet rustte voor hij zich toegang in deze wist te verwerven; de bijzonderheden, door welke hij daarin slagen mogt, vertelt u zijne biographie niet: voor haar zijn slechts de gevolgen dier stemming van
| |
| |
belang. Het is ‘the Lover, Sighing like Furnace,’ dien ik wenschte u te doen zien; de theoloog-litterator die van lectuur wisselt, die zijne folianten ter zijde schuift ‘om meest romannetjes te lezen.’ En van wien, vraagt ge? ‘Van Goethe, bij voorbeeld, wiens Wilhelm Meister alleraardigst is.’ Wat blijkt hij er verre van te voorzien, welk een invloed het lezen van dat boek op zijn volgend leven zal uitoefenen: ‘schoon van geen direct nut voor hoofd of harte, kan ik het u, als een aangename tijdkorter in ledige oogenblikken, aanbevelen.’ O Marianne, o Philine, en ook, o Gravinne, o Mignon zelfs! hoe hebben uwe zusteren u later gewroken! - Of eischte de laauwe lof, die ons verbaasde, er oogenblikkelijk bij te bedenken, dat de brief geschreven werd aan eenen vriend zijnen leeftijd in deftigbeid, in degelijkheid vooruit? Spijt al het gewigt dat wij dergelijke getuigenissen uit het verleden toekennen, blijft aan deze, om volkomen te worden verstaan, de uitdrukking falen des gelaats, waarmede zij werden gegeven, der gebaren, waarmeê zij gingen gepaard. Wie bedeelt ons, bij het lezen van oude brieven, het onwaardeerbaar vermogen, den schalken of somberen blik te zien, die over het papier zweefde terwijl de veder haar gang ging? Letterlijk opgenomen zou de overgedrukte zinsnede niemand verlokken, om de aanhaling uit Shakespeare te voltooien; om te vragen of onze minnaar ooit ‘a wofull ballad to his Mistresse eye-brow’ dichtte: - maar eene verdere uitweiding over deze bedenking, maar een antwoord, wat zou het hier zijn dan een vooruitloopen des onderwerps? -
Strijdenslust en Minneweelde schreef ik straks; en begon toch met de laatste, dewijl de tijdsorde dit eischte; laat mij deze ook thans eerbiedigen, dankbaar voor de afwisseling van stoffe, welke zij medebrengt. Trots de bezwaren zoo even tegen eene min volledige, min juiste opvatting van vergeelde handschriften ingebragt, staven de mij toevertrouwde de waarde van zulke over- | |
| |
blijfselen op nieuw. Verrassend toch plaatsen deze Van den Brink, in die dagen, niet slechts in eigenaardiger licht, dan zijn levensbeschrijver hem, bij gebreke der epistelen, zou hebben toegedacht; stellig sprekende bevrijden zij den laatste van alle vrees der stemming zijns vriends onwillekeurig iets van het weifelende toe te dichten, dat zijne eigene toen kenschetste. Immers deze, - van wien ik hier ook gaarne eene wijle weder in den derden persoon gewage, - zou, in dat tijdvak naauwelijks de gulden twintig ingetreden, òf minder ontvankelijk moeten zijn geweest voor versche indrukken der beweging om hem heen, òf minder getrouw aan de heiligste begrippen hem van kindsbeen ingeprent, als de jeugd om het zeerste blijkt, zoo hij, zich te Antwerpen ontwikkelend, onder de telkens heviger opvlammende twisten tusschen de verdeelde vereenden òf volbloed Hollander was gebleven, òf bijna Belg was geworden. Eene zamensmelting, eene herschepping van beiden in Nederlanders, het ideaal van zijnen lieven vriend Willems, hoe spoedig bleek het hem een droombeeld te zijn! Of konden zij het eens worden over de vervolging van De Potter en Tielemans, over de befaamde boodschap van den 11den December 1829? Helaas! neen, - het waren maatregelen die de Vlaming bewonderde, die de Overijsselaar betreurde: als hadden zij met elkander van rollen, die ge hen zoudt hebben toegedacht, geruild! De genegenheid, waarmede de man in de volle kracht des levens den jongeling vereerde, mogt er niet onder lijden; hunne gesprekken bewezen maar te zeer, dat de vijftien jaren, welke hen
scheidden, die der reactie waren geweest, den gevestigde nog beheerschende, voor den aankomende vast voorbijgegaan. Aardig kwam die verscheidenheid van zienswijze soms in het gezellig verkeer aan het licht. Willems was muzijkaal, zoo door aanleg als door oefening. Willems was toen met forscher stem begaafd, dan die welke hem in zijne jeugd
| |
| |
door hare helderheid vergunde, te Lier beurtelings voor meisje en voor engel te spelen. Ook zou dat kale hoofd, waarover maar dunne wolkjes blondbruin haar meer zwierden, zou de schalke blik zijner oogen vooral kwalijk gepast hebben voor Gabriel's boodschap aan Maria: het tooneeltje in een fragment autobiographie zoo joviaal geschetst, tot Onze Lieve Vrouw met een baard toe! Hij zong andere stukken dan die welke de Caecilianen der hoofdkerk van St. Gummarrus te Lier hem hadden geleerd. Hij kweelde - der verjaarde stof voegt het verjaarde woord, - hij kweelde de Oude Vlaemsche, door hem uit velerlei bibliotheken verzameld; op den oostelijken nabuur, die ze beter had weten te bewaren dan onze voorvaderen, weder veroverd; of opgevangen uit den mond des volks. Hij droeg die voor naar melodiën, welke den tijd hadden getrotseerd; of, bij gebreke van deze, naar wijzen er door hem zelven voor gezet. Het ‘Minnelied’ van Hertog Jan de Iste van Braband hield beurt met het ‘Wilhelmus van Nassouwen’; - of ‘Het daghet in het Oosten, het lichtet overal’ met: ‘Al wat mi beswaren magh, Dat sett ik achter den ruggen.’ Wat was er in het laatste dat zijne hupsche, gulle, brave gade zoo pijnlijk aandeed? Vreesde zij, door de fijne voelhorens van haar vrouwelijk gemoed gewaarschuwd, dat hij zich, ondanks de vrolijke instemming, waarmeê hij het uitbragt, toch bezorgd maakte over het lot zijns gezins, in verband met 's Lands staatkundigen toestand? ‘Och, Willems! een plaisanter voys,’ hoor ik haar nog roepen van de tafel, waarop zij om der hollandsche gasten wil thee schonk; ‘een plaisanter voys!’ - als ware deze voor haar eene profecy der bemoediging, welke zij in Eecloo zouden behoeven! En goelijk als hij was, gaf hij der bede fluks gehoor: ‘Venez, venez, dans mon parterre - Contre le chagrin de la vie, -
Je conserve dans ma volière,’ wisselden elkander af. Was het gezelschap inderdaad vrolijk,
| |
| |
dan hief hij zijn eigen geestig: ‘Le bon Papa Adam s'ennuye, Dans la céleste compagnie, Des Anges et des Chérubins,’ aan; of ik mogt kiezen: ‘uit een meêgebragt mopsje,’ zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje een Désaugiers, er school, vaak genoeg, ook een Béranger in den rokszak. En hij had er vrede meê, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen des noods slechts een gezellig lied aanbeval: ‘mais point de politique, je vous en prie.’ Echter hield het jongst verschenen gedeelte, echter hielden wat toen Chansons Nouvelles heetten, - de versjes welke na 1824 werden gedicht, - juist de treffendste in voor den tijd welken wij beleefden, beweerde ik. Il me voyait venir: ik mogt aanhouden zoolang de beleefdheid het gedoogde, de onvergelijkelijke Souvenirs du Peuple wilde hij niet zingen! Waarom niet? Gewillig was hij me behulpzaam geweest bij eene beproefde vertaling van Lord Byron's Ode to Napoleon Buonaparte; uit den schat zijner boeken, uit zijn sterk geheugen gaf hij me inlichting bij inlichting over de vele personen, op welke de poëet zich toespelingen veroorloofde: over Milo van Croton, over Bajazet in de ijzeren kooi, over Sylla en over Karel de Vde; tot over Nebucadnezar en over Lucifer toe! Loodzwaar als hem levenslang de keten van het rijm viel, wist hij bij ervaring hoe eene verschikking van schalmen vaak dien last kan verligten; eene vergeten bijzonderheid uit het schemerrijk der geschiedenis, of uit de droomenwereld der overlevering, mogt regt tot eene andere uitdrukking geven; onvermoeid, onverpoosd zocht hij er naar; ‘vele schoone wendingen zijn we aan het slaafsche gareel verschuldigd!’ Waarom mij daarin ter wille geweest,
meer dan ik wenschen mogt? waarom mij de andere, ligter te vervullen, bede steeds geweigerd? Uit voorgevoel misschien dat de verzoening van het opkomend geslacht met het even groote als geduchte genie, 't geen oude en nieuwe
| |
| |
wereldbeschouwing in blakenden strijd aantrof, en er echter naar streefde wat beide voortreffelijks hadden te vereenigen, doch ten leste onder de even vermetele als vruchtelooze poging bezweek; dat die verzoening de gansche maatschappij aan nieuwe worsteling, aan nieuwe omkeeringen prijs zou geven? De Engelsche dichter had den held getroffen op zijne kwetsbare plek; de Fransche zanger trachtte hem te doen verrijzen als een volksheilige; wat gold het voortaan te zijn Nederlander of wereldburger? Iets van dien aard moet voor zijnen geest zijn omgegaan. Heel de verscheidenheid onzer wijze van zien kwam door de Julijdagen van 1830 aan het licht: welk eene bange vreeze greep er zijn gemoed bij aan! hoe vervulden ze mij met grootsche verwachting! Als ik schilderen kon, ik zou een zomerschen avond op het doek brengen, met hem in den toenmaligen tuin der Société de Harmonie d'Anvers, onder hartstogtelijk gesprek gesleten; maar zoo ik ooit te bewijzen had dat me daartoe alle aanleg faalt, de wensch zou het voldingen om met verwen uit te drukken, wat geen palet te verkondigen gegeven is. Ons kouten naar aanleiding van de fransche dagbladen, door hem buiten meêgebragt; - mijn dweepen met de vooruitzigten der menschheid door den vrijheidskamp ontsloten; - zijn hoofdschudden over de navolging van den ommekeer buitenslands waarmede wij binnenslands werden bedreigd; - de verschillende indrukken door Chateaubriand's beroemde redevoering op ons beiden gemaakt: door hem geprezen en beaamd, door mij weersproken, schoon bewonderd; - ons vriendelijk twisten over legitimiteit, vriendelijk ondanks beider vuur, want hij dronk maar Leuvensch, en ik dronk nooit bier; geen penseel ter wereld dat het zou kunnen vertolken. En toch ben ik op weg mijzelven onregt aan te doen, door mijn verlangen die plek nog eens weer te kunnen zien, als iets volslagen belagchelijks voor te stellen; er mogt aan dat thans geheel her- | |
| |
schapen tooneel
iets belangrijkers verknocht heeten dan ons levendig zamenzijn; slechts is het louter mijne schuld, dat dit zoo lang in de schaduw bleef. Het was noch de statige eik die zich over ons tafeltje welfde, noch de gaard van wilde rozen die achter ons bloeide; het was niet de tegenstelling van het frissche gebladerte des eersten, bij nijgenden dag naauwelijks door een koeltje bewogen, met het bleeke gebloemte der laatsten, 't geen die zucht om ons heen stuiven deed, welke mij uitlokten eene veraanschouwelijking te wenschen: het was het toen slechts in het voorbijgaan opgemerkte, het was het sedert onvergetelijk gewordene dat, ter slinke van ons, - aan de overzijde des grooten wegs die zich kronkelde om den heuvel. waarop wij ons in de toekomst verdiepten - op zijn buitentje, onder de warande, de man zat, die de beweging aan welke ik niet geloofde en die toch kwam, die het gevaar dat Willems duchtte, en 't geen grooter werd dan zijn angst het hem voorstelde, bedwingen en stuiten zou. Vreedzaam zich verlustigende in het schouwspel der nog van luister schitterende kimmen, staarde de grijsaard den ondergang der zonne aan; of deze hem louter weemoedig stemde, als het avonduur alle ouden van dagen doet? of deze hem eene vergelijking voorspiegelde waarbij het trage bloed vlugger vloeide, ‘glorierijkst in 't verscheidingsuur?’ wie die het beslissen durft? het was Chassé! - Ondanks mij zelven deden mijne herinneringen de schets van het voorspel uitvoeriger worden dan ik wilde; - ter vergoelijking mag voor de bedrijven van het drama zelf eene aanstipping der hoofdfeiten volstaan. Augustus kwam, met haar oproer in Brussel en haar aarzeling op het Loo; - September met haar revolutie in het Zuiden, en hare reactie in het Noorden; - October met geschonden overeenkomst te Antwerpen en het bombardement uit de Citadel; - die vuurregen behoedde er Holland voor de vaan des opstands in overmoed
| |
| |
te zijnent te zien ontplooid! - of hij overigens met regt neêrviel, bestierf den verschrokken vragers op de lippen. Hoe weinig oor had ik om er naar te luisteren; - als zelfs hij die aan den zoom der Schelde het licht zag, zich in de handhaving des gezags verheugde, met hoe veel meer regt mogt ik het doen aan den oever des IJssels geboren! In dien verschrikkelijken nacht werd alles waar het harte van Willems, in de stad hem zoo dierbaar, aan hing, op het gruwzaamst bedreigd: de schatten haars handels als die harer kunst; de kerk zonder weêrga waarin hij plagt op te gaan, de gade en het kroost in welke en voor welke hij leefde! Verbaze er zich over wie wil, het viel mij niet zwaar tegenover zulk eene zelfverloochenende trouw eenige mijner toenmalige ketterijen op te geven. Weinig consequent, zal men zeggen; wie was het in den toenmaligen strijd van begrippen volkomen? ‘Leven wij niet in de eeuw der ongelooflijkheden?’ zou Falck, weinige maanden later, zoo wel zijne dagen (Brieven, bl. 305) als zichzelven kenschetsen, in zijne naïve verbazing dat Engeland, onder ‘den invloed der laatste Fransche revolutie,’ zijne reform-bill doordreef! Als zulk een staatsman de teekenen der tijden blijkbaar eerst te laat begreep, als zelfs hij bij wijle op twee gedachten hinkte, wat viel te vergen van ... doch genoeg over mij zelven; het zou te veel zijn, als het niet leiden moest tot de opmerking hoe ik mij ten volle geregtigd zou hebben geloofd Van den Brink opgewonden voor te stellen, zooals toen schier heel Holland was, indien zijne brieven niet voor mij lagen. Onze student verplaatst ons in die gedenkwaardige Septembermaand welker begin den Prins van Oranje voor de laatste maal zijns levens te Brussel zag; het hooge en het lage graauw er eerbied inboezemende door grooter heldhaftigheid dan ooit een slagveld eischte! als had de fortuin hem het verlies van de helft zijns toekomstigen
rijks door eene glorie zonder voor- | |
| |
beeld willen opwegen. We zijn weder in dien herfst welks laatste dagen het Hollandsche leger, door de zuidelijke hofstad tot den aftogt gedwongen, op de zware proef zou zien gesteld, niet slechts de kogels te moeten tarten dergenen, die gister nog in zijne gelederen hadden gestaan, doch ook op deze, zelfs tot lijfsverdediging maar, niet weêrom te mogen schieten! Onder den invloed mijner heugenissen kan ik mijne uitdrukkingen niet anders kleuren; - wie zou gelooven dat de volgende letteren geschreven werden op een ochtend die tusschen beide gebeurtenissen inviel, op ‘Zaturdag, den 18den September 1830?’ Het staat er duidelijk boven en zij luiden aldus: ‘Indien het eene zaak was beklag waardig, zoudt gij u zeker beklaagd hebben dat ge nog geen brief van mij ontvingt; maar het is of in deze onrustige dagen de tijd nog gaauwer omvliegt dan anders. Men leest couranten; loopt nieuwtjes op; treedt in uitvoerige discussiën over 't geen de Koning of de Kamers moesten doen; vertelt wat men in beider plaats doen zou; zoekt gelegenheid om te disputeeren met anderen, met wier opinies men zeker weet het nooit eens te zullen worden; leest nu en dan de geschiedenis van den Belgischen opstand van 1787 of, faute de mieux, de Grondwet; en - sic teritur tempus, of sic tero tempus. Want of gij te Bodegraven wel in zulke staatkundige beslommeringen zult verdiept zijn, dat betwijfel ik.’ - De brief is aan den heer J. Ter Meulen Hz.. aldaar gerigt: deze had de godgeleerde studiën vaarwel gezegd, om zich eener industriëele onderneming te wijden. - ‘Immers om regt te politiseeren moet men in eene stad zijn als Amsterdam, met Koffijhuizen, Courier's, Gazettes, Staatscouranten en Studenten Utriusque Juris. De Bodegraafsche boeren zullen zeker reeds lang met eenparige stemmen geresolveerd hebben dat Brussel
platgeschoten en de noodige quantiteit Brabanders opgehangen moet worden, - en gij,
| |
| |
en andere Bodegraafsche Notabelen, bezoekt denkelijk die kroegen niet om de discussiën te leiden. Intusschen als er wat te kloppen valt, zijn die Bodegraafsche bravi uitmuntend en verre te verkiezen boven de Amsterdamsche fainéants, in welke echter tegenwoordig een zoo martiale geest gevaren is, dat de boeken, bij de studenten, voor het geweer, en de pennen, op de kantoren, nu en dan voor de patroontasschen verwisseld worden: 't geen minder dichterlijk zeggen wil dat van Amsterdam's tweemaal honderd duizend inwoners, twee honderd twintig jongelingen een adres, waarbij zij hunne diensten aan Z.M. presenteren, geteekend hebben; en anderen, waaronder uw vriend, bij oude serjeants, geweer op schouder spelen. Bromt dat niet?’ Er is iets kennelijk-twintigjarigs in den toon; maar hoe zelden voegt zich in dien leeftijd bij de veelzijdigheid van beschouwing des vervolgs, de diepte, de ernst van welke het getuigt: ‘Ik ben, als ge ziet, vrij luchtig onder al den druk. Versta mij echter niet verkeerd: ik ben maar een antipathist van het wee en ach roepen, en het overdreven alarm kraaijen. Zeg mij toch, waar dient al dat lamenteeren toe? Om de Brabanders zich in het hoofd te doen zetten, dat wij door hunnen opstand evenzeer in het naauw zijn gebragt, alsof een Fransch leger onze barrières aanviel?’ Hoe de uitdrukking den tijd verraadt, hij heeft nog van de Generaliteits-Landen gehoord. ‘Of om den Koning aan te sporen tot krachtdadige maatregelen, zoo als men het noemt, om hem te dwingen het voorbeeld te geven van een geweld, dat misschien ons of onze kinderen (à venir), wanneer zij eens om regtmatige grieven zich te weer stelden, zou berouwen!’ Het is of hij voorgevoelt welk gedeelte onzer geschiedenis eens het hoofdvoorwerp zijner studie zal zijn. ‘Om het Gouvernement in Braband bloed te laten vergieten dat over dit en het
volgend geslacht zou kunnen komen?
| |
| |
Wel is de opstand hevig, wel is hij boosaardig genoeg, voor ons die nog weinig gezien hebben en althans niets dergelijks in ons vaderland; maar, even als het bij individueele beleedigingen ter matiging onzer driften goed is te denken, hoe gering zal mij dit of dat over een jaar voorkomen, denk ik ook bij staatsrampen: hoe gering zal ons deze beweging welligt over vijftig jaar toeschijnen, in vergelijking met de langzame uitteering onzes handels, met de meerderheid der Engelschen in zeemagt, der Duitschers in wetenschappen boven ons; in vergelijking vooral met den veel heviger zedelijken opstand van Fransche ligtzinnigheid tegen Hollandsche nationaliteit, die wij in onzen leeftijd in ons vaderland zien.’ Onloochenbaar spreekt er meer dan één persoon uit deze opmerkingen: een Amsterdamsche kassierszoon, - een jongen van Jan de Witt, - een in velerlei rigting zich ontwikkelend student - een toekomstig predikant zelfs; en echter vormen zij te zamen een goed afgerond geheel. ‘Ik wil daarom niet dat men Gods water over Gods akker zal laten loopen, en met de handen in het haar gaan zitten; ik wil alleen geen alarmklok geluid, geen geestdrift opgewakkerd hebben, die zoo weinig beduiden zou, wanneer ons Gouvernment geene andere middelen tot bedwang der oproerlingen bezat. In Amsterdam toch regent het verzen, het een nog slechter dan het ander; regent het aanspraken, en zelfs met de Amsterdamsche Courant wordt het nu en dan paullo majora canamus. Is dat alles waarlijk nationaal? Het Hollandsch karakter, dunkt mij, toont zijne ontevredenheid over de gebeurtenissen niet door zulk geschreeuw; het zoekt, eer het schreeuwt, wat te doen valt om de omstandigheden meester te worden.’ En hij staaft zijn beweeren practisch, door de mededeeling van een dispuut een paar dagen te voren gevoerd met zijn vriend Huet, die uit Leiden overkwam: het gold het
| |
| |
al of niet uitstellen der kermis. Hij wenschte het eerste, Huet het laatste. ‘De Franschman schertst en lacht over zijn eigen rampen en die zijns vaderlands, de Hollander ontveinst zijn druk niet; hij gaat er onder gebogen; te lang misschien, zeker zoo lang tot hij zich vleijen mag te zullen slagen in zijne pogingen tot herstel. Vosmaer zegt van de geneeskundige practijk, zouden wij het ook niet in het algemeen kunnen zeggen: “het oude volksspreekwoord was: bezint eer gij begint; dat der mode is: eerst praten en dan probeeren.”’ Hij gispt zichzelven over zijn lang politiseeren, hij heeft nog een en ander te schrijven, en deelt toch meer nieuwtjes van den dag mede, en bestraft zich andermaal, en vraagt dan alleraardigst: ‘doch, waarover zou ik ook schrijven?’
Als wist hij het niet! In dezer voege komt het hooge woord er uit: ‘Al is de geest der Amsterdamsche studenten tegenwoordig nog zoo martiaal, en al politiseert en excerceert de meerderheid hunner, er zijn echter andere dingen die ons ook na aan het hart liggen. De leuze der oude Ridders, weet ge, was: Dieu et ma Dame! wat zou de onze anders zijn dan Dieu, la Patrie et la Dame? Bij den ondergeteekende ten minste blijft la Dame eene groote plaats in hoofd en harte beslaan! Beste vriend! de patient heeft in de laatste weken schrikkelijk gelaboreerd.’ Helaas! welke veder volstaat om zijne afwisselende hoop en vrees te beschrijven! Maanden te voren heeft hij reeds toegang aan het huis harer ouders verworven, een broeder der lieve leidde hem die woning in; deze moge niet vermoeden, waaraan hij de plotselinge vriendschap zijnerzijds is verschuldigd, voor haar is het doel zijner drukke bezoeken geen raadsel meer, vleit hij zich. Och, dat wij niet in de stad, dat wij op het land waren! de idylle zou met het voorjaar den gang der natuur zijn gegaan, de roos had zich uit hare zwachtels liefelijk opgebeurd, in vollen glans geurde zij nu.
| |
| |
Vader en moeder mogen het hebben opgemerkt dat slechts één kring van kennissen hem meer aantrekt, mogen er schertsend het wit van gissen, en hij hen dat niet langer volkomen kunnen verheelen; was hij verder gekomen dan in den winter? Terugkeerende van haar huis werd hij ten zijnent geplaagd met algemeene vragen naar den welstand der familie, met bijzondere hoe de jonge jufvrouw voer; welk regt had hij, zich beurtelings, daarover geërgerd te toonen of er om te glimlagchen? ‘Als een eerlijk eclecticus’ mogt hij die belangstelling voor een goed teeken aanzien; - ‘zoo zijne ouders er vlak tegen waren, zouden zij er hem niet dus meê plagen,’ - doch, wat bewees het voor zijn aanzoek? Aanzoek? had hij het dan gedaan? hij, de Hercules die naauwelijks het breikluwen durfde oprapen dat deze Omphale bij wijle vallen liet? hij, de student die door zijne makkers voor knap genoeg werd aangezien, om naar het hem lustte, in de theologie, of in de litteratuur, of in de philosophie te promoveeren, hij, de ‘woestgeleerde,’ hij droeg zich in het gezelschap van dames zoo beschroomd, zoo bloode, dat hij haar schier niet toe spreken dorst! Wat behoefde dat ook? Wel moest ze zijne blikken begrijpen; de taal der oogen is immers de welsprekendste van alle? Andermaal, dat in plaats van die stijve ontvangst, op een gereed gezetten stoel, voor een spiegelglad gewreven theetafel, in een deftig gestoffeerd vertrek, welks wanden overal ooren hadden, het zijn lot ware geweest haar buiten te mogen ontmoeten. Hoe ligt zou het hem zijn gevallen op eene wandeling een gesprek aan te knoopen! - een keer des wegs had gelegenheid geboden het overig gezelschap voor te laten gaan - onder eene suizelende linde zou hij hebben gefluisterd, - de schemering verklapt geen kus! Ach! Mei noch Junij, noch Julij, hadden die weelde medegebragt; maar van bezoek tot bezoek, lang niet altijd in den gezelligen
huisselijken kring afgelegd, vaak
| |
| |
slechts tot den broeder bepaald, had zijne fantasie zich toch steeds in streelende vooruitzigten verlustigd; is droom en dicht in dien toestand niet synonym? Sedert de laatstgenoemde maand echter, - welk eene eeuwigheid voor een verliefde! - sedert waren er zes weken verloopen, in welke ‘het allerliefste madonnakopje’ zich zijnen blikken niet had vertoond! Waar was zij gebleven? Uit logeeren? zoo als de broeder met de vacantie? Voor hemzelven bleek van geen uitstapje spraak te zijn geweest; - waardoor had hij het zich waardig gemaakt? Van zijn examen ‘tegen 't laatst van Mei’ was niets gekomen; hoe hij, onder het schrijven, er glimlagchend bijvoegde: ‘dat hij om wijze redenen besloten had het eerst na de vacantie te doen.’ Al zijn geneugten hadden zich bepaald tot ‘een snel jolletje, gegarneerd met den noodigen St. Julien en Rhijnsche wijn en Io Vivat's,’ waaronder Rooijens den ouden cursus had uitgeluid. Steeds nog student in zijne eerste rigting was hij met Cees Boon aan het werk over het principium religionis, - ‘die jongen wordt te Groningen een flink theologant.’ Hollander van top tot teen, ergerde hij zich aan het gerucht dat Cocquerel voornamelijk daarom Amsterdam verliet, dewijl hij zijnen kinderen beter te Parijs een geleerde opvoeding kon geven, - ‘een beetje fransche waterverf’ enz. - Een prettige zamenkomst, - eenige dagen van ernstige inspanning, - eene bui van verontwaardiging, - welke afleiding konden deze geven? is er die voor eene eerste liefde? - waar was zij? Hij vroeg het zich zelven tot in den Zondagavonddienst bij den Walschen leeraar Huet toe; die ‘in zijnen toestand verschrikkelijk ontoepasselijk preekte’, schrijft hij, ‘over II Corinthen 4, vs. 18; sla dien tekst eens op.’ En inderdaad, truth is stranger than fiction, want ik leze er: ‘Car
nous ne regardons point aux choses visibles mais aux choses invisibles: car les choses visibles ne sont
| |
| |
que pour un tems, mais les choses invisibles sont éternelles!’ Arme minnaar! - doch hij hebbe zelf het woord: ‘Gij bevroedt hoe weinig indruk die preek op mij maken kon; maar stel u voor wat er in mij omging, toen ik in het ruim zekere jonge dame zoo aanminnig als ooit te voren zitten zag.’ En stoof hij, vraagt ge, de trappen der galerij af? den armverzorger aan den uitgang op zijde? liever nog, plaatste hij zich in den halven cirkel op het pleintje dus, dat hij haar, hetzij ze offerde ter regte of ter slinke, dat hij haar groeten kon, dat zij hem zien moest? Hij ‘bezocht den volgenden ochtend den broeder;’ hij zal eerstdaags een hevigen aanval op dezen, ‘dat is,’ om de beeldspraak des dags te bezigen, ‘op de voorposten doen: Audentes adjuvat ipsa Venus.’
Genoeg ten blijke dat hij minneweelde op prijs stelde, maar het bewijs dat strijdenslust hem blaakte, moet nog worden bijgebragt. Iederen wissel der openbare meening dier dagen wêer te geven, eischt een anderen, grooteren spiegel dan in deze lijst valt te vatten; maar het opvangen eens enkelen toestands op den vijfden October 1830 is ons daarom niet ontzegd. ‘Te wapen!’ riep de Koning ten langen leste, wie getrouw waren gebleven; en het woord des dichters: ‘de grens van ons land is een peluw van eer’ vond weêrklank in het harte der jeugd! Uit allerlei stand bood zij zich aan; allerlei beroep, allerlei bestemming verloochenend voor den eisch van hooger pligt: de beveiliging des erfgronds, haardstede en altaar! Vroeger angstig opzien naar welke zijde de tusschen regt en trouw aarzelende evenaar mogt overslaan, wie had er langer zin voor, daar het niet meer alleen de belangen der dynastie, daar het tevens onzen rang in de rij der volken gold? Innerlijke tweestrijd als hen bleefteisteren, die in het Noorden geboren maar in het Zuiden gevestigd, aldaar werden geschokt door de proclamatie van den Prins van Oranje, wat
| |
| |
wisten zij er van, die aan de andere zijde des Moerdijks ademden in eenen dampkring, welke weldra geen twijfel meer toegang gunde, waarin eene eendragt heerschte, als schaars den staf zwaaijen mogt? België had toe te zien, werwaarts het zich door den dwarlstroom liet voortslepen, Holland was besloten te blijven wat het eeuwen lang roemrijk was geweest; Antwerpen mogt aarzelen, - wat het wilde dat wist Amsterdam! Tot hoofdstad noch hofstad, tot geene der handelsteden langer bepaald, breidde de beweging zich schier met den dag uit, werd de toewijding aan het vaderland telkens inniger. Van den akker en uit de schuur, met het visscherspak om de kloeke leden of met den zuidwester op het zwierige haar; in verscheidenheid als slechts eene veelzijdig ontwikkelde maatschappij oplevert; uit schamele stulp en uit de ordelijke woning; achterlatende wat hen tot gister toe hunne toekomst scheen te waarborgen, het gereedschap als de werktuigen, snelden de jongelieden aan, forsch en flink, al wat op dat oogenblik vereischt werd meêbrengende, in handen sterk genoeg om de wapens te beuren, in harten aan vreeze vreemd. Somber meent ge, somber moest hen de gedachte stemmen dat terwijl zij verre waren, bedrijf en nering met stilstand, met achteruitgang werden bedreigd; dat zij zich het kouter en den vlegel voorstelden, maar roestend en rustend; dat zij de smidse en de werkplaats zagen, maar verlaten en ledig; dat de pink voor hen opdoemde aan de reede geboeid; het veld en het bosch, de winkel en de markt, doodsch als het gansche dorp! Ge zoudt van die bekommering zijn genezen, als ge van hunne opkomst getuige hadt mogen zijn; wisten zij het dan niet dat de middelbare leeftijd, die achter bleef, zich dubbele inspanning getroosten zou? dat de grijsheid verjongde door het besef des pligts? dat moeders en dochters de handen uit de mouwen zouden steken als in den goeden
| |
| |
ouden tijd? Al waren zij er niet van overtuigd geweest dat, volgens de volksuitdrukking, het zwaarste ook het zwaarste wegen moest, het schouwspel dat hunne oogen toefde in de stad die hen zag aantreden, zou hunne harten voor de vreeze hebben behoed. Ook zij die hen ontvingen, ook de schare van steêluî die als zij uittoog, ook jonkman bij jonkman niet zoo breed van schouders en niet zoo grof van spieren als zij, ook deze offerden het morgen aan het heden op! Wie kon het hen aanzien dat ze, door het prijs geven van maanden in die ontwikkelingsvaag afstand deden van kansen, als in geen jaren wachtens weer voor zouden komen? Slechts één lustrum scheidt twintig van vijfentwintig, in de handelswereld beslist dat doorgaans van de plaatse die men verwerft: levenslang eene ondergeschikte betrekking, of eene door vlijt te winnen onafhankelijkheid; - wie zouden zij bij hunne terugkomst aan de lessenaars vinden, op welke zij de veder hadden neergelegd? Benijdbare ochtend van het leven, in welke men voor dergelijke vragen des belangs nog geen oor heeft, - waarin het geloof aan het hooge en heilige van idealen ons nog blaakt, - die het edelmoedige zoo natuurlijk acht! De studerende jongelingschap kwam op ‘in grooten getale;’ en bij 's Lands hoogescholen bleef het Athenaeum van Amsterdam niet achter; wat ging er in Bakkes om? Dat gij hem hadt gezien, onder de aanblazing van de geestdrift dier dagen, den brief ter hand waarin Cees Boon hem meedeelde dat hij met de Groninger studenten uittrok, - onder het vernemen dat zoovele anderen, wier namen ik vermelden zou als ze zijne vertrouwelijke kennissen waren geweest, dat Allebé en Huet het met de Leidsche Vrijwillige Jagers dachten te doen! Dat gij hem hadt gehoord, zijne ouders verschrikkende door zijn wensch mede te mogen gaan, - zijn vergeefsch pleit tegen de bedaarde weigering zijns vaders, tegen den hartstogtelijken kreet door zijne moeder
| |
| |
geslaakt! Donkerder dan ooit de dagen voor Kersmis in de natuur, waren de meeste dier Octobermaand voor ons vaderland; maar in welke woning drukten zij zoo op de gemoederen als in die welke ik u binnen voerde? Dagen, die weken schenen, hadden Bakkes in zich zelven overtuigd dat de tijd des aarzelens was verstreken; dat het hier iets anders gold dan zich uit opgewondenheid in het gevaar te storten: ‘Seeking the bubble Reputation Even in the Canon's mouth;’ dat zoo het ooit pligt kon zijn naar het geweer te grijpen, thans die ure sloeg. ‘Waarom mag ik niet?’ vroeg Rein, ‘er zijn duizenden die meer wagen dan ik en toch meê gaan! met ons vermogen komt het op een jaar vroeger of later promoveerens niet aan!’ Wat te weêrleggen viel, niet het laatste argument, - het bleef dus onbeantwoord. ‘Achterblijvend zal ik het mij levenslang hebben te schamen!’ Doodsche stilte getuigde dat het beroep geen indruk had gemaakt. ‘Och moeder, laat me gaan!’ bad hij. ‘Ik besterf het,’ was het wederwoord. Waartoe echter een pijnlijk tooneel verlengd, waarvan ge slechts getuige wordt om den wille der vraag: welke gevolgen het voor hem zou hebben gehad, indien zijn afloop eene andere ware geweest? Er zijn, - gelegenheid voor het antwoord is ten leste daar, - er zijn, die, eene geschiedenis droomende van gebeurtenissen welke nooit plaats grepen, zich verlustigen in eene voorstelling, welke hare aantrekkelijkheid heeft. De eerste tegenstelling, met de geschetste werkelijkheid, levert het afscheid op, dat hen hunne verbeelding ziet nemen. Een handdruk des vaders, een laatste zegen zijner moeder moge hem de tranen in de oogen brengen, ondanks deze flikkeren zij van moed en van lust. Daar vergezellen de gunstelingen der fantasie hem op zijn uittogt, - de groene rok, met geelen kraag en geele knoopen, kleedt den donkerkleurigen jongeling goed. Zwaar moge de ransel zijn,
door de bevende handen der oude vrouw
| |
| |
overgevuld, zijn rug is breed genoeg om den last te torschen; bovendien als hij straks, als hij morgen, als hij overmorgen met zijne makkers zal hebben gedeeld, zal die van zelf wel ligter worden, het gebraad zijn opgepeuzeld en de flesch leeg. Geestig tintelen zijn donkere kijkers van onder het smalle klepje der chako; dat niet overschaduwd, dat opgeluisterd wordt door witte vangen en snoeren, die in nestels en knoopen, of hoe die dingen heeten mogen, afhangen tot op zijn regterborst. Hoe die jongelui den weg verslinden als telkens een ander torentje aan de kimmen oprijst, - hunne blikken reiken links nog regts toe, als men weder een dorp door- als men weder een stedeke binnen trekt. Het is een vrolijk leven, in schutse van dat nog maagdelijke vaandel met zijn gekroonden W en zijn gulden horen, afzwierend van den standaard, waarop een beeldeke van Minerva prijkt. Scherts en jok doen de ronde in den ganschen kring, of zweven af en aan van gelid tot gelid, straks aan het hoofd der bende en fluks aan haar staart; humor en poëzy, we zijn niet enkel vrijwilligers, we zijn ook studenten. Niets gezonder in dien leeftijd dan beweging met een bepaald doel; het ligchaam geniet zijne veerkracht; de geest gevoelt zich vrij; voor de zoetheid der ruste is vermoeijenis de beste borg. Verscheiden, als alle gave, is de mindere of meerdere zin voor natuurschoon ons bedeeld, doch niemand dien hij geheel ontbreekt; en wat scherpt, boeit en streelt dezen, als de eindelooze afwisseling eens landschaps te voet gadegeslagen? bosch en beemd, veld en vloed, het vee in de weide, het ploegpaard op den akker, nu drijvende in de minder krachtige dan kleurrijke stralen der najaarszon, straks in de schaduw schuil gaande, als een graauw wolkje den glans onderschept. Tot op de heide toe is dat voortijlen, dat voortvliegen, dat voortschieten van een omziens duisternis telkens eene verrassing; weldra komt het kwartier in het gezigt: weêr
| |
| |
eene andere wereld die zich ontsluit, eene aardige studie van dwarsche boeren en mooije boerinnetjes, vergeet die niet. Echter is het welligt het veiligst voor hen, in wier woordvoerder schrijver dezes allengs verkeerde, dat hij dit onderwerp bij Bakkes overglippe; hij doet hen bovendien slechts regt, bekennende dat langzamerhand uit hunne voorstelling het schilderige voor het ernstige wijkt, dat zij verlangen uwe opmerkzaamheid te zien bepaald bij het vormende van de tucht. ‘A Soldier, Fall of strange oaths and bearded like the Pard’ is niet alleen een anachronismus in hunne oogen - al zijn de knevels meer in zwang dan ooit - de vrijwilliger van Dertig had niets van den verouderden vechterstype; pligt was zijn drijfveer, pligt zijn wet. Onderwerping aan dezen te leeren; van schikken in dat onverbreekbaar juk te vorderen tot eerbiediging des afgetrokkenen begrips; het eindelijk zoo verre te brengen dat de door niets te verbidden straffe gebiedster in eene gemoedsrust bedeelende godin verkeerde - dat werd volgens hen door geen reeks van vervelende nachtwachten op de grens, door geenerlei ontbeering van geneugten eener veelzijdige beschaving op de heide, zelfs door geene verloochening van de eischen des geestes, tot verkeer in lageren kring gedoemd, te duur gekocht. ‘Sodaine and quicke in quarrel,’ dat mogt de schaduwzijde geweest zijn des karakters van hem, die weleer zijn kling den meestbiedende veil had, de ordelijke schepping, naar welker verwezenlijking het leger des nieuweren tijds streefde, sloot die twistzucht buiten; maar ‘Ielous in honor’ te blijken, dat bleef een eeretitel nergens op hooger prijs geschat dan in het veld; in geene andere betrekking dagelijks meer of moeijelijker te handhaven; in deze dierbarer wordend naarmate hij duurder offers vroeg. Altijd en overal tevens, zoo wel de taak te vervullen ons aangewezen, als de
plaats te bewaren ons beschikt:
| |
| |
‘dienendes Glied sich ein Ganzes an zu schlieszen,’ en dat te doen met liefde en met lust; wat zou Bakkes er niet bij gewonnen hebben, indien hij dit hadde geleerd! zoo gaat de droom van het ongebeurde voort. Aanvankelijk gesterkt door wat gelijkheid van lot met, door wat het voorbeeld van eene gansche schare opwekkends heeft, zou hij weldra dien steun niet langer hebben behoefd; van valsche schaamte bevrijd, had hij de ware eer gehuldigd! Onder het daverend krijgsmuzijk met de tallooze drommen optrekkend om den vijand af te slaan; of des nachts, in het bosch, alleen op post, het gehuil des winds zijn eenig gezelschap, - zou hij, voor het leven, zijn eigen wachter, zijn eigen schild zijn geworden, man, in den volsten zin des woords. Al het houterige, al het linksche mogt zijn afgelegd, er zouden hoeken zijn overgebleven om houvast te hebben; glad worden is dier school te regt een gruwel! ‘Es bildet ein Talent sich in der Stille,’ in velerlei opzigt had hij die uitspraak reeds gestaafd; ‘Sich ein Charakter in dem Strom der Welt;’ zijne onderscheidingslust zoo het hem in dien met allerlei menschen in aanraking brengenden kring hebben gewaarborgd. ‘Louter hersenschimmen!’ hoor ik uitroepen: ‘vorming verandert geen aard!’ maar zou toch willen vragen wat iemand het regt geeft, als volksweerbaarheid inderdaad de voorwaarde is van volksonafhankelijkheid, den heilzamen invloed te loochenen op onze ontwikkeling aan tucht verzekerd; aan tucht, niet uit grillige genegenheid maar uit redelijke beginselen oorsprong nemend? Slechts zoo de mijmeraars zich niet vergenoegen met wat ik u als vermoedelijke vrucht van een vrijwilligen dienst te velde toeschemeren liet; slechts als zij, stouter de wieken uitslaande, zich geheel een leven voorspiegelen, zoo wel naar geest als naar gemoed door eene eerste vlaag van verliefdheid beheerscht en bestuurd,
slechts dan weiger ik hen in hunne vlugt te vergezellen. Hoe het beeld dat
| |
| |
de knapste zijner vrienden zich van Bakkes vormden, er zijn kennelijkste trekken door derven zou; hoe het er zijn veelzijdigheid het zekerst van alles bij inboet! Een paar grepen uit den toestand door hen gewenscht, zullen volstaan om er u van te overtuigen; de billijkheid gebiedt dat ik die uit de gelukkigste oogenblikken doe. Er rijst voor hen in stede van de liefelijke verschijning, die ge naauwelijks aanlichten zaagt of zij was uwen blik weder ontweken, eene verschijning aan welke wij geene bepaalder vormen toeschreven dan de wazige van de aanminnigheid der jeugd, die ieders fantasie zich naar welgevallen kleuren kon, - er rijst voor hen in plaats der schoone, van welke wij niet eens weten hoe zij de haar geboden hulde aannam en schatte: als eene voorbijgaande opmerkzaamheid of als een cijns haar leeftijd verschuldigd, als iets ernstigs of als iets joligs, - er rijst voor hen eene persoonlijkheid op, die spoedig haren invloed gevoelen doet, die weldra hare regten heeft. Volgens hunne voorstelling valt het afscheid er hem te zwaarder om, volgens hunne voorstelling wordt zijne wederkomst er te blijder door. Het lieve kind dat voor Rein, ‘in stilte heeft gebeefd,’ dat voor Rein, ‘in stilte bad,’ en 't geen zij niet schromen bij haren zoeten naam te noemen, - eene vertrouwelijkheid waarin wij hen niet zullen navolgen, - is natuurlijk bij zijn terugkeer uit het leger tegenwoordig; op hun standpunt, - wij geven het gereedelijk toe, - moge zijn eerste bezoek zijne ouders gelden, bij het binnentreden des vertreks geldt zijn eerste blik haar! Verbaast het u dat zij er zich in vermeiden, als de avond onder het verhaal zijner avonturen is omgevlogen, als hij haar bij invallenden nacht huiswaarts brengen mag, de gefluisterde woordekens op te vangen; de lang gewenschte omhelzing, eer zijne hand zich naar de schel opheft, te bespiên? Stellig niet, - misschien laat gij zelf wel een omzien deze bladzijden uwe hand ontglippen om
| |
| |
te mijmeren, - over een, helaas! verleden, - of over eene zaligende verwachting! - Gij vat ze weder op, en ge geeft me gelijk die u droomen liet naar lust, maar het zelf niet deed, - en ge stemt mij na eene wijle peinzens toe dat, zoo het aan mogt gaan van den vrijwilligen krijgsdienst een zin voor orde te verwachten ook in andere betrekkingen vruchten dragend, wij ons teleurgesteld zouden zien, zoo we ons vleiden, dat het inwilligen der eerste neiging van den twintigjarige dezen voor het leven zou hebben bevredigd, dat het hem voor allen hevigeren hartstogt zou hebben behoed! Anders intusschen zij, tot de tolk van wier verwachtingen ik mij aanbood; door geen twijfel belemmerd versnellen zij hunne vaart, het doel al digter. Uit den lommer van oud geboomte beurt eene torenspits haar gulden haantje in den glans der zon; waarom toch verkondigt dat doffe klokgelui heinde en verre dat de dag des Heeren is aangelicht? de stilte op het veld als op den vloed vermeldt het aandoenlijker. En echter, de eenzaamheid heeft uit, - de streek wordt, gun me die woorden, niet bevolkt maar bezield. Er is beweging, zoo wel ter slinke bij den uitgang van het bosch, als ter regte op het pad tusschen de akkers; van de drukte des dagelijkschen levens heeft ze nogtans geen zweem. Een adem van vrede, een adem van liefde suist ons toe. Strompelend komt de ouderdom van uit de breede schaduw dier eiken te voorschijn; doch de grijsaard leunt op den arm eener bloeijende dochter; en eer dat grootje de plek is genaderd, waar midden tusschen het wederzijdsch golvend graan een steen haar met struikeling bedreigt, schopt de voet van dien flinken borst hem ter zijde. Speelsch zijn die allengs naderbij komende kleinen, speelsch als alle jeugd; doch geen gestoei geeft pas, geen kreten gaan op: drie schreedjes nog en ze zijn op het kerkhof, ze zijn bij de kerk. Daar daagt van deze en van gene zij, het rustig landvolk in hoogtijds- | |
| |
kleêren, - de mannen stemmig in het zwart,
de vrouwen stijf van goud, - daar ligten de eersten den breeden hoed, daar knikken de laatsten hartelijk: de deur van het huis in het verschiet, om welks eene zijde de wijngaard zijn ranken slingert, om welks anderen hoek het loof der abrikoos glinstert, die deur is zachtkens geopend, en omstuwd van gade en kroost schrijdt Van den Brink ten kansel..... ‘Ach!’ zou onze kritiek hebben gezucht; - ‘ach!’ onze kunst.
| |
[De winter van 1830-1831]
Laat ons met den winter van 1830-1831 tot de werkelijkheid terugkeeren; - en vergunne men daartoe aan den biographist den indruk, dien hij van dezen bewaarde, te vergelijken met den invloed door de toenmalige gebeurtenissen op het gemoed en den geest van Van den Brink uitgeoefend. Het moge den eerste moeite kosten weder van zich zelven te spreken; waarom zou hij aarzelen dat offer te brengen, geen beter middel ziende, om den eigenaardigen toestand zijns vriends in het licht te stellen? Ter zake dus, - doch in den derden persoon; onbevangen spreekt men van dezen, - hem schetst men vrij. - Iemand, die in Antwerpen het bombardement had bijgewoond, was te Amsterdam in de laatste maand van het eerstgenoemde jaar eene zeldzaamheid, hij droeg zijne beste aanbeveling in de versche heugenis mede; hoe verrassend intusschen de belangstelling zijn mogt van welke hij zich het voorwerp zag, verrassender nog was de tegenstelling hem, door de wisseling van verblijf in de beide steden aangeboden. Somber was het ware woord geweest voor de stemming der Scheldestad gedurende de eerste helft van November; - het viel van de Vlaamsche burgerij niet te verwachten, dat de tuchtiging haar tot het Hollandsche bestuur zou hebben bekeerd; - doch de wijze op welke zij zich der Brusselsche beweging aan- | |
| |
sloot, had iets schroomvalligs, daar het Kasteel in het verschiet, daar de oorlogsschepen op de rivier nog altijd sloegen met schrik. En echter kwam de langzame maar onloochenbare overgang aan het licht, in het zich wijzigend karakter der maatregelen ter bewaring der orde genomen. Straks na het uitbarsten des opstands was eene garde urbaine georganiseerd, - de schutterij had nationale geheeten, civique zou wat republikeinsch hebben geluid, - voor welke ieder gezeten burger zich zonder onderscheid van partij deed inschrijven. Het handhaven der rust was haar doel: toch kregen de wachtpraatjes allengs kleur; het shibboleth verried
de geboorteplaats, de Brabandsche cocarde werd de rigueur. Het eischt eene verzekering dat de jonge Hollander toen zijn ontslag verzocht; maar het dient te worden vermeld dat zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden. Zonderling als ieder het vinden mag, die nooit in zoo vreemdsoortig een toestand verkeerde, viel het verblijf onder de voormalige broeders hem te zwaarder zoodra het gereedelijk was verleend; tot nog toe had hij gedeeld in het lot der burgerij, thans eerst was hij verlaten, haast geheel alleen. Slechts achtergebleven uit pligtbesef, om loopende zaken af te wikkelen, werd zijn geduld - als dat zijner weinige land- en lotgenooten - van toen af op zware proef gesteld: dag aan dag ging het handeldrijvend publiek enkel voor de leus ter beurze; het waren geene ondernemingen welke de schare bezig hielden: het waren geruchten, in het eene uur geloofd, in het andere gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel? de cabinets noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; - vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets schreef dat niet des noods mogt worden gedrukt. Waarom bleef men, zich al het bedriegelijke der nieuwstijdingen bewust, echter steeds zoo belangstellend naar deze uitzien? om hon- | |
| |
derd malen beet genomen, zich nogmaals beet te laten nemen! Hij, die het vraagt, heeft nooit het ondragelijke gevoeld, van dagen lang onder louter ééne gedachte gebukt te gaan; heeft nooit vermoed hoe dergelijke beheersching van den geest dezen met krankzinnigheid bedreigt. Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had. Uit den schat zijner heugenissen zou hij het gemis van deze zeker niet betreuren.
Vergelijkenderwijze verloren zijne herinneringen van drie gedenkwaardige nachten, welke dat tijdperk van stilte voorafgingen, al wat haar overigens nederdrukkends eigen was. Wie stelt zich de mismoedigheid voor van hen, welke in den eersten van deze, in dien van den 25sten op den 26sten October hunne vrienden aan boord der stoomboot naar Rotterdam meenden te brengen, doch den toegang op het vaartuig hoorden weigeren onder voorwendsel, dat er reeds te veel plaatskaartjes waren afgegeven? - die hunne klagten hadden te smoren bij de gefluisterde mededeeling dat de Prins van Oranje met deze gelegenheid uit België naar Holland terugkeerde, - voor wie die mare klonk als: le commencement de la fin? - Er was alle reden toe; van voor het ledige Paleis op de Place de Meir hadden de grenadiers, er zoo schilderachtig bivouakkeerende, zich naar de Citadel teruggetrokken; de schutterij, het overgaan der stad voorziende, mompelde vast van het afleggen der Oranje-cocarde; de hollandsche ambtenaren pakten hunne koffers! - Al mogt de volgende ochtend zijne afleiding medebrengen in de proclamatie van den Prins, in de velerlei beschouwing waartoe deze uitlokte, er zou climax van jammer zijn in de onzekerheid aan welke zij prijs gaf, in de wanordelijkheden die bewezen hoe vergeefsch zij was
| |
| |
geweest: de barricades in den nacht, die den 26sten van den 27sten scheidde, opgeworpen. Ergerlijker vertooning hebben zeker de zonen van het Noorden in het Zuiden niet bijgewoond, dan het bijeen brengen dezer verschansingen tegen troepen, welke onverweerende aftrokken; en toch, als het bewegelijke gemoed der jeugd een ommezien vergat wat er krenkends in dien toestel school, hoe komisch werd deze dan! Er was iets lachwekkends, minder nog in het overbodige van den ganschen aanleg, dan in het overdrevene van voorstellingen, die men er zich bij vormde: het domme en het dwaze gingen hand aan hand, tot de dolheid zoo groot werd, dat Antwerpen zich gelukkig mogt prijzen geen Aristophanes te bezitten, om zijne burgerij ten tooneele te voeren. Alle eerbied voor eigendom scheen geweken; onder luid gejuich werd, ter afweering van een gedroomd gevaar, uit een huis in aanbouw elk tilbaar stuk hardsteen, dat bestemd was het te versieren, alvast geplunderd; enkele stemmen mogten het wagen van den eigenaar, van den bevrienden stadgenoot te reppen: ‘le Gouvernement Provisoire zou alles vergoên!’ Of dit ook den baas uit den estaminet schadeloos hield, voor de kannen biers die er omgingen? of dit ook de taartjes betaalde die le fidèle Berger goedschiks kwaadschiks, ten beste moest geven; of dit ook de dartelheid temperde, die, steigerend, uit den band sloeg? - Een omtrek der uitspattingen zou hier op zijne plaats zijn als de derde nacht, die van den 27sten op den 28sten, niet de bangste der drie was gebleken. Hoe herinnert hij, die hier eenige zijner lotgevallen boekt, hoe herinnert hij het zich nog, dat hij den vrijwilligers, gedurende het bombardement binnen getrokken, gedurende het bombardement ingekwartierd, op vertoon hunner billetten, de deur der woning ontsloot. Eerst hun herhaald, hun heftiger schellen drong door tot in het verwulf des kelders, die van den vooravond af tot
wijkplaats
| |
| |
strekte. Wie was het eerst op den inval gekomen, dien bomvrij te achten? wie sloeg voor op de wijnrekken naar het beste merk dat deze aanboden om te zien? Wie ried aan Marcobrunner van het jaar Elf te drinken? Hij weet het niet meer; al wat hem heugt is dat niemand er zijne stem tegen ophief, dat de menschelijke natuur in dergelijke overgangen van angst tot lust niets vreemds vindt, dat sedert dien nacht Boccacio's episode der Pest te Florence voor hem alle onwaarschijnlijkheid heeft verloren. ‘Stil,’ klonk het - schier overbodig, want het gesprek vlotte toch niet; - ‘stil, ik hoor schellen!’ Geen geluid weerklonk, ofschoon allen zwegen. ‘Het zal de schrille trompet zijn geweest,’ meende iemand; inderdaad blies, van tijd tot tijd, een volontair op de barricade voor de deur onder den kogelregen een deuntje. ‘Ting, ting, ting, de schel is stukgetrokken,’ luidde het uit éénen mond; en hij, aan wien de zorg voor het huis was opgedragen, liet drie jongelieden van Diest binnen, begaf zich naar boven om matrassen, en wierp hen die van den zolder toe, terwijl de hemel gloeide of de stad in vlammen stond, - terwijl de vrijwilligers elkaêr opmerkzaam maakten, dat er weêr ‘wat vierigs’ door de lucht gonsde of siste. ‘No want of exitement at least’ zou een Yankee er van getuigd, en gelijk hebben gehad; - immers de volgende dagen vielen hem, die zijnen betrekkingen, die den meesten zijner land- en lotgenooten uitgeleide had gedaan, veel zwaarder. Vertrokken waren, toen weer de avond inviel, vertrokken wie hij liefhad; tot den vriend toe, die met hem, zoodra de vuurvloed uit het kasteel scheen op te houden, den kelder had verlaten en kennissen bezocht, met meer belangstelling dan anders bezoeken kenschetst. Het gaslaan der verwoesting door het geschut aangerigt in de buurt die het meest werd geteisterd, - het terugdeinzen van
afgrijsselijkheden als oorlogstuig in een bevolkte stad aanrigt; omge- | |
| |
storte huizen of neergeplofte lijken, - het was met den volgenden ochtend voorbij; er werd begraven, er werd opgeruimd; maar de eindelijke beslissing van het lot der stad, maar de verklaring dat zij niets meer had te vreezen, zij bleef uit. Het was ochtend geweest, en het was avond geworden, en de dag was verstreken en de nacht was ingevallen - doch zoo min het heden als het gister had zekerheid gebracht; wat zou het morgen doen? Slechts hem die zich aan de traagheid heeft geërgerd met welke de uren voor dergelijk ongeduld in dergelijke onrust voortkruipen, slechts hem verwondert het niet dat het hart in deze vaak de worsteling van hoop en vrees herwenscht aan niet enkel van verre dreigend, aan dadelijk gevaar verknocht. Het moge zijne verschrikking medebrengen, afgewend heeft het zijne verblijding. Het boeit altijd, het bezielt bij wijle. Louter lijdelijk verbeiden daarentegen put uit! - Eene bijzonderheid, een vereerend getuigenis voor partij tevens voltooije de aangelegde schets dier tusschendagen. Verschil van eeredienst had den twist der beide volken bitter gemaakt en men zag een geloofsoorlog te gemoet. Toch greep al wat den schrijver dezer regelen ten dien opzigte treffends heugt, toch greep het plaats in den tijd des heimelijken strijds binnen, des openlijken strijds buiten de stad. Te regt of te onregt, men meende, dat de veiligheid der Hervormde leeraren binnen Antwerpen niet boven alle bedenking mogt heeten; zie, daar meldde zich bij den jongsten van deze een Belg, een opgewonden Belg aan, in het grillig bonte krijgsgewaad, de weerzin inboezemende Brabandsche kleuren in den sjerp om den schouder gestrikt. Hij streek de lange, donkere haren uit het gezigt, - hij sloeg de groote, diepliggende oogen op, - hij stak de ruwe maar eerlijke hand uit, - hij kwam zijn vrijgeleide aanbieden werwaarts de bedreigde zich ook begeven wilde; hij deed het uit dankbaarheid voor het
genot onder zijne ter sluik gehoorde leerrede- | |
| |
nen gesmaakt! Hoe de verrassing alle bekommering verzoette, dat beschrijve hij dien ze weêrvoer; die ons lang een anderen Intimis uit die dagen moest hebben gegeven; hier voegt de verklaring, dat zelfs na het bombardement de vermeende dweepzucht der volgelingen van het oude geloof voor de achtergeblevenen niets gevaarlijks had. Pratende met het tot tien of twaalf aangegroeide tal ingelegerden, die uit gewetensbehoefte, zoo zeide men, de wapens hadden opgevat, deed zich voor den biographist van verre het belgeklingel hooren. Het kondigde het Hoogwaardige aan! Het kwam digter; het leed geen twijfel, de weg uit de kerk liep langs de woning. Voort stoven de vrijwilligers, voort, de gang door, de deur uit, en lagen op de knieën gebogen en sloegen het teeken des kruises. Maar hij? Hij bleef zitten, hij bleef binnen, hij bleek ketter te zijn, - doch zijne verhouding tot de vrome krijgsknechten leed er niet onder, geen hunner over wie hij zich te beklagen had. - Als iemand er zich intusschen over verbaast dat hij, ondanks dit onverwachte blijk van verdraagzaamheid in dien lageren kring, ondanks velerlei welwillendheidsbetoon van beschaafder kennissen, met vurig verlangen de ure naderen zag, waarin hij naar Holland zou kunnen terugkeeren; - die gelukkige, hij heeft zich nimmer verplicht geloofd in eenen dampkring te verkeeren die hem dag aan dag meer tegenstond; hij weet niet wat het zegt zich allengs vreemder te gevoelen aan alles wat hem omringt, om ten leste noch in de vreugde, noch in de smarte, van hen met wie hij verkeert meer te deelen, en geheel het verschiet anders te zien dan zij. Wat viel zwaarder, des nachts. in de sluimering, op te schrikken, bij het minste gerucht, bij een pistoolschot dat voor eene hervatting des bombardements gold, dat buur bij buur in nachtgewaad voor de vensters bragt, tot de stem eens officiers de vreeze beschaamde:
‘rassurezvous, ce n'est qu'un duel!’ - één trek voor tien om den toe- | |
| |
stand aan te geven; - of des daags langs de kaai te komen en op den flikkerenden stroom de schepen te zien, Janmaat, die het in voorkomen van de vrijwilligers won, Janmaat die Wilhelmus blies, tot het graauw op den vasten wal, waaronder de schrijver omzwierf, gromde en grijnsde van ergernis? Onrust of heimwee? beslisse en kieze wie durft; - ten leste nam het dubbele leed een einde. Er was geene regtstreeksche gemeenschap meer tusschen de gescheiden deelen des rijks; slechts over Aken viel Holland te bereiken. ‘Het is lastig,’ zei een toen meer dan dertigjarig landgenoot, in die donkere dagen een vriend geworden van hem door wien deze heugenissen worden geboekt, die besloot met hem naar het Noorden terug te keeren: ‘het is lastig, maar langer blijven doe ik toch niet.’ Geen wonder: als vrijwillige rustbewaarder had hij zich, na den ommekeer der stad, de verrassing beschoren gezien, op wacht gewaar te worden dat hem een geweer zonder vuursteen werd bedeeld; op wacht met een kameraad die verklaarde den eersten Jantje Kaas den beste te zullen overhoop steken, ‘en dat kunne gij, met den bajonet, ook, zulle.’ Geen wonder; in de algemeene verwarring scheen hem, in zijne pogingen om een paspoort te verwerven, een verkeerd bureau aangewezen; hij ontving une feuille de route; den volgenden dag verklaarde de ambtenaar die zich behulpzaam toonde om de vergissing te herstellen, hoe verbaasd hij was geweest ‘que Monsieur voulût s'enrôler tout myope qu'il étoit.’ Het is lastig, de goede vriend, dien een gunstig lot deze bladzijden op Java geworden doe, die er uit zien moge dat het harte trots jaren en afstand van geen vergeten weet, de goede vriend had er zich den dag des vertreks naar gekleed of hij op
weg van den twist der beide nationaliteiten geen last meer hebben wilde. Een ruiters-reismantel, dien hij voor jaren uit Denemarken had meegebracht; - eene bouffante, de bontste,
| |
| |
ooit tusschen de beide Belten gebreid; - een ruige muts, zij gaven hem het voorkomen dat hij zich zelven had gewenscht, iets zeemansachtigs, iets noordsch bovendien. Of zijn jonger reisgenoot dien omweg over Aken ‘zoo lastig’ vond, of deze zich beklaagde over het vooruitzigt bij helder winterweper die streken te zullen wederzien, welke hij vroeger in volle zonnepracht had aanschouwd? wie het loochent, bij bedriegt zich niet. Afwisseling van gezigteinder was hem op ieder gebied levenslang lief; hoe welkom moest deze hem zijn, na week aan week de enge grenzen der vesting, hare hooge poorten, haar diepe grachten, hare logge muren te hebben verwenscht!
Daar zaten zij over elkaêr in het gevierde voertuig des dags, de groote, geele diligence, die op de Brabandsche keijen plagt voort te daveren, voort te dreunen; en toch hare lofredenaars heeft gevonden, als alles, dat onder is gegaan, hoe valsch haar conducteur blazen mogt, hoe weinig geriefelijks zij het gezelschap, dat ze zoo vertrouwelijk zamenvoegde, ook aanbood. Een boekske ter hand, scheen de oudere reisgenoot geheel in zijne lectuur verdiept; het was een deeltje van Holberg's Comedier, dat de herschepping in een Deen voltooide, dat voor lastige vragen behoeden moest. Anders de jongere, die gadesloeg, wie met hen de trede waren opgestegen: twee mannen in de kracht des levens, zwaarder gebaard dan toen de mode meebragt, en eene vrouw van nog jeugdigen leeftijd met een knaapje van tien of elf jaar. Wat mogten de eersten zijn? wie waren de laatsten? De alledaagsche verpligte hoffelijkheden gaven geenerlei licht, de fantasie had vrij spel: te vrij, in wilde vlugt verliest zij zich. Blijkbaar was die vrouw aan leed ter prooi, aan leed, dat door de stille wijze op welke zij het droeg, te sterker indruk maakte. Slechts een omzien hadden hare oogen geschitterd; bij het uitrijden der poort had zij naar het Kasteel geblikt, van verre woei de hollandsche
| |
| |
vlag haar toe, dat zag zij, en zuchtte toch, den blik neerslaande. Sedert, de zon mogt veld en bosch haren bleeken luister bedeelen, - sedert, andere tooneelen dan die des krijgs mogten alle reizigers opgeruimder stemmen, - sedert had haar gelaat van geenerlei gemoedsbeweging blijk gegeven, - Mechelen was lang achter den rug; weldra zou de reiskoets Leuven hebben bereikt; Leuven, toen ‘schrikkelijker gedachtenis,’ en waaraan echter voor den jongeren reisgenoot, van vroeger, de aangenaamste herinneringen waren verknocht. Of de lusthof der vermaarde bierbrouwster dier dagen nog de grillig gekozen borstbeelden aanbiedt, op voetstukken tusschen het geboomte geplaatst? of men er nog Montesquieu aanschouwt met het onderschrift: ‘un aigle, battant des ailes dans une cage?’ en Voltaire, met zijn zoo wijzen raad: ‘Et n'allez pas chercher midi, à quatorze heures?’ - Het tweede ontbijt te Leuven, in het hotel, tegenover het statelijk stadhuis, genuttigd, bragt de heeren onder de reisgenooten in wat nader kennis, - de beide gebaarden bleken Walen, het eigenaardigst volkje, onder de voormalige broeders, en 't geen hij die dit tweetal opvoert van alle zuidelijke broeders steeds het liefste lijden mogt. Zoo vaak in lateren leeftijd Jakob van Lennep door dezen werd geplaagd, hoe hij zooveel op kon hebben met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en hunne litteratuur wat meer te beoefenen, plagt het antwoord te luiden: ‘Och! het zijn groote kinders’, en het wederantwoord: ‘Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit!’ - Welk een landschap! - welk eene weelderige schakeering van kleuren op die akkers, zelfs in het midden van den winter; - niet louter de tegenstelling, met het jongste verblijf in de benaauwde stad, verlokte tot die bewondering. De gebaarden deelden in
deze, al mogt hunne natuur op stouter schoonheid
| |
| |
bogen: het was een lust dien donkeren oogen dat genot aan te zien! Het is lastig keek het portier uit en knikte; maar toen een der Walen ‘Tirlemont’ zeide, kon hij zich, trots Deenschen das en Deensch dicht, niet weêrhouden, verbeterende: ‘Tienen’ uit te brengen, als ware hij Koning Willem I, die een Antwerpschen koopman, wanneer deze Tirlemont zijne geboorteplaats noemde, opmerkte: ‘te Tienen spreekt men goed Vlaamsch, Mijnheer.’ - Somber, pijnlijk zelfs, bleef onder dat alles het stilzwijgen der moeder, pijnlijker nog de rust van het kind zijn leeftijd verloochenend: bij lange tusschenpoozen slechts wisselden zij met elkander eenen blik. ‘Was een der Heeren ooit in Landen geweest?’ vroeg de drukste der Walen Pepin gedenkend; het viel het jongske aan te zien dat hij: ‘ik’ had kunnen, had willen zeggen, maar over de lippen kwam de klank niet; al gaf het onderwerp des gespreks aanleiding dat Herstal en Karel de Groote hunne beurt kregen. Vreest ge daarom dat schrijver dezes der verzoeking geen weerstand zal bieden, het u in groote trekken mede te deelen? uwe bekommering blijke ijdel. Populaire overleveringen of individuëele opvattingen, welk belang zouden zij inboezemen, eene vraag geldende, wier beantwoording door het onderzoek der wetenschap den man wiens biographie gij ter hand naamt, ruim dertig jaren later, nog zoo weinig bevredigend bleek? Schalk criticus, die niet vermoedde hoe hij bij voorbaat den staf brak over de Nederlandsche Maagd op het Nationale Monument te 's Hage, schreef Van den Brink in 1862 de volgende regelen, onder den indruk van Lessing's leer dat geene kunst de grenzen haar gesteld straffeloos overschrijdt, over vanen in brons: - dat hij geleefd hadde om Groen's sarcasme toe te juichen, hoe zij ‘coiffée en chignon, zonder helm en zonder bijbel, door de Hollanders van 1813 met de Franschen het land
zou zijn uitgejaagd’: - doch de dwaasheden, van wat
| |
| |
ten onzent thans monumenteele kunst heet, zijn legio! ‘Een lievelingsonderwerp voor historische onderzoekers in België,’ zoo luidt de door mij bedoelde plaats in den Nederlandschen Spectator van het vermelde jaar, ‘is de herkomst van Karel de Groote en zijne voorouders, die, zooals bekend is, in het tegenwoordige België schuilt, hoewel zij geene Walen maar Duitsche Belgen waren, even als Godfried van Beulen (Bouillon), wiens ruiterstandbeeld met de ongelukkige vaan, die fladderen moest maar ijzerzwaar is, het voornaamste plein van Brussel versiert. De held der Kruistogten moet even als Tilly, de held van den Dertigjarigen Oorlog, niet verre van Brussel geboren zijn, de eene in Baysy, de andere in Marbes. Doch het laatste is onzeker, en nog minder historisch uitgemaakt is de geboorteplaats van Karel de Groote, met welk een ijver en goed gevolg de Belgische Geleerden ook de schatten hunner bibliotheken en archiven doorzoeken.’ Noch het geschrift dat Bakkes voor het entre-filet naar de pen grijpen deed, noch de motieven waarom het werd bekroond, eischen hier vermelding; slechts het slot staat met ons onderwerp in verband. ‘Maar de eene hoofdvraag: waar is Karel de Groote geboren? is ook nu nog niet beantwoord. Onze tijd heeft het wel ontdekt waar de reuzenstroomen, de Yangtsekiang en Ganges, de Nijl en de Niger hunne bronnen hebben - zou het ons onbekend moeten blijven waar de wieg stond van dien reuzengeest, die in den grijzen voortijd de Germaansche wereld met de Romanische vereenigde?’ Onze reizigers, die even weinig in verbeelding als in wetenschap de evenknieën waren van den schrijver des aangehaalden opstels; die, hadden zij zoo hoog gevlogen, niet zoo heelshuids weer zouden zijn te huis gekomen, zij hadden van den twijfel geen hinder. ‘Herstal fût le berceau de tout ce que le moyen-âge eut de glorieux!’ Er is onder de
| |
| |
velerlei rassen, geslachten, stammen, kies wat woord u het liefst is, welke zich bij den aanvang der nieuwere geschiedenis ontwikkelden, welke allengs volken vormden, misschien geen enkel dat zoozeer had verdiend tot eene natie op te groeijen als dat der Walen; er is zeker onder de grootste van deze niet eene die hen in liefde voor hun verleden, in heiligschatting zijner heugenissen overtreft. Valt het louter toe te schrijven aan de geringe uitgestrektheid hunner landstreek ten deel gevallen? aan de enge grenzen van dat dal in rotsen gekast, tusschen welke heuvel bij heuvel weleer op overeeuwde eiken boogde? van dat dal 't geen beek bij beek, langs de groene hellingen, in de zonnestralen voortkronkelen, opbruischen, neerstorten ziet? van dat dal, in welks breeden stroom olm en beuk zich spiegelt, terwijl iedere hoogte er hare historie heeft, iedere klove hare klagt, waarin ieder steen spreekt? De Hollandsche reizigers zouden het hunnen Walschen togtgenooten hebben gevraagd, als bij het nederdalen in de vallei de laatsten den eersten niet het bewijs hadden geleverd met hoeveel regt Huygens zong van: ‘Luyck de groote stad van ongeruste sinnen.’ Al het verhevene dier natuur, het beurtelings stille en stoute, ging hunnen blikken ongenoten voorbij, door de aanwijzingen welke de oudste der Walen den jongste deed, waar gestreden was, niet voor eeuwen, niet voor jaren, maar voor weinige weken, ter verijdeling eens tweeden drooms van een rijk van den Leeuw. Hatelijk werd eensklaps de vroeger gewaardeerde gloed dier oogen, ondragelijk die anders benijde levendigheid van gebaren; al had de spreker te veel zelfgevoel om op den gevallen vijand te smalen, de lucht bleek benaauwende in die koets. Eene beproefde afleiding baatte luttel; Karel de Stoute mogt Lodewijk den Elfde hebben gedwongen, meê te komen om Luik te tuchtigen: ‘nous eûmes notre revanche à Nancy.’ - Het is lastig
sloeg driftig de blaadjes
| |
| |
an zijnen Holberg om; maar wat baatte gramschap? ‘Vous Messieurs? Vous êtes donc Suisses?’ klonk het; en de jongste der Walen schaterde het uit; eene wijle deed het landschap om ons heen zijn regten gelden; waarom was er een ondeugd in het rijtuig die inlichtingen over den vooruitgang der nijverheid in de laatste vijftien jaren vroeg? ‘Ce n'est pas la richesse qu'il nous faut, c'est la nationalité!’ gromde de oudste, en lokte daardoor de vraag uit: ‘Wallonne, Monsieur?’ Het weerlichtte van onder de donkere wenkbraauwbogen; maar: ‘Vous seriez oppresseurs à votre tour:’ volgde zoo snel en scheen zoozeer indruk te maken, dat de dreigende wolk overdreef. ‘Liège!’ riep de jongste Waal, en tusschen aankomen en aanzitten voor den gedekten disch verliep naauwelijks de tijd vereischt om een blik te slaan op de overgeblevene zuilen van het oude bisschoppelijke Paleis in het verschiet, het Luik der historie. Vlug ging het diner zijn gang, doch het gesprek vlotte niet; was de schermutseling van zoo even er schuld aan? Al wat aan het maal iets levendigs, iets genoegelijks had kunnen geven, de schoonheid, de jeugd, zij hielden zicb verre; de vrouw, de moeder had den maître d'hôtel heuschelijk geweigerd: ‘merci, nous ne dinerons pas;’ met haar kind dook zij weg in een hoek van de zaal. ‘Amis, la matinée est belle’ blies de conducteur zangerig en welluidend, de lievelingswijze des tijds, de leuze des oproers; de vrouw schrikte onwillekeurig, zij greep des jongskens hand. Weldra was er weder op de harde kussens plaats genomen; weldra wisselde het Limburgsche landschap het Luiksche af; het ging aan met de Walen er
over te kouten, doch voor de vrouw verdween het verhevene, zonder dat zij het zag. Een wijle stilte, en Herne bleek in het verschiet verrezen, en Herne was doorgereden, en Herne bleek in het verschiet ondergegaan; daar spraken de gebaarden zamen, en gebruikten toevallig herhaalde
| |
| |
malen het woord frontière, de jongste wees den oudste uit het portier een wijkenden torentop; wat waande, wat wilde de eensklaps opgesprongen knaap? IJlings rukte hij de pet van de krullende lokken, ijlings reet hij de Brabandsche cocarde van het laken af, ijlings trapte hij die onder den voet. Hoe bleek werd de arme moeder, wel wetende dat wij de grens nog niet over waren, hoe bleek bij de algemeene verbazing. ‘Ce n'est qu'un enfant, Messieurs!’ stamelde zij. Het is lastig liet zijn Holberg vallen, hij wilde ter hulp komen; hoe weinig kende hij de Walen! ‘Qui a du coeur, Madame’ stelde de oudste al vast de moeder gerust: ‘Fils d'officier Hollandais sans doute,’ giste de jeugdiger; ‘Ils ont blessé papa’ verklaarde het jongsken. ‘Comme si tu ne frapperais pas, si tu le pouvais,’ schertste de grimmigste der gebaarden en trok den knaap naar zich toe, en streek hem de mooije haren glad en verlustigde zich in de blaauwe kijkers die geen vrees verrieden; de Waal houdt van hachjes. Er blonk een lachje op het gelaat der jonge vrouw; maar lang reeds voor de diligence te Aken stil hield, had het zijne ernstige plooijen weder aangenomen. Ook de komst in de oude Keizerstad deed het niet ontfronsen; geene armen breidden zich uit om haar van de trede op te vangen, geen welkom klonk haar toe. Slechts in het groote Logement, werwaarts de Hollandsche reisgenooten haar begeleidden, onder welks dak zij tot den volgenden ochtend de gelegenheid verbeidde haren togt voort te zetten, slechts in de schare Hollanders en Belgen daar bijeen, om naar het Noorden of naar het Zuiden weer te keeren, vond zij lot- en leedgenooten, die, ondanks eigen druk, nog deernis over hadden voor dien van anderen.
Hoe talrijk was de drom verjaagden uit de wederzijdsche deelen des rijks! Welk eene verscheidenheid van teleurgestelde
| |
| |
verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzij van allerlei toestanden voor het grijpen veil; afwisselender dan die welke louter ligchaamslijden, op den wenk der geneesheeren, iederen zomer om den Elisenbrunnen groept; belangwekkender dan die, waarmede de weelde, als de linde bloeit, zich naar den Lousberg rept, om het uitzigt te genieten, om zich zelve te doen bewonderen. Poëzy, het vermeende overwigt der staatkunde beschamende; poëzy, de ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzy, de alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend; hoe wemelde zij in die donkere zalen dooreen! Verbitterd mogten twee volken tegen elkander in het geweer zijn gebragt, vredelievend gingen hier de slagtoffers der dubbele partijzucht met elkander om, den oorlog en zijn nasleep betreurende. Het viel den huisvaders onder die ambtenaren aan te zien, hoe bitter zij er zich over beklaagden te hebben geloofd, dat de uitgezette grenzen des vaderlands gelegenheid boden elders, dan waar hun wiegje stond, de toekomst van hun gezin te verzekeren: vergrijsden en verstramden lacht geene nieuwe loopbaan toe! - Daar werd de brievenmaal uitgedeeld: voor de jeugd volstond het zien der opschriften tot juichen of tot treuren; hoe de oogen van het schoone meisje straalden, als vader haar glimlagchend een klein en keurig digtgelakt stukje satijnpapier toeschoof, als hij getrouw bleek gebleven; hoe die forsch geschouderde jonkman zijns ondanks verbleekte, als hij de uitgestoken hand ledig had terug te trekken, als zij scheen hem te zijn vergeten. - Er viel les bij les voor het leven op te garen, voor wie oogen en ooren openhield: als hadden bij den jammer de hoofden in wijsheid en de harten in warmte gewonnen, heerschte er onder dien drom van gevlugten, in die met ondergang bedreigde gezinnen eene harmonie, welke weinigen hunner in de dagen des voorspoeds hadden gekend. Digter aaneengesloten, zou de storm hen min- | |
| |
der deeren. Het verschil van
taal mogt het verschil van volk doen hooren; wat maakte deze of gene partij uit, waar bij een van beide iemand viel bij te staan, ongelukkiger dan de overigen? waren zij niet allen menschen? niet allen mannenbroeders, niet allen twijgen van denzelfden stam? Of zij het vast voorgevoelden dat zoo de eene Staat eeuwen lang: ‘Eendragt maakt Magt’, als wapenspreuk had gevoerd, ook de andere, zoo hij er in slagen mogt te worden erkend, geen betere zou weten te kiezen, dan ‘l'Union fait la Force’? O caravansera Aken's! sedert zoo vaak en nooit zonder vrucht herdacht, hoe stemde wat zij uit u meêdroegen, de beide reisgenooten tot geduld, met de ongeriefelijkheid die hen, bij het betreden van den vaderlandschen grond, te Nijmegen verbeidde! Het was avond, toen zij de vesting binnen werden gelaten; eer de nacht inviel, hoorden zij zich oproepen om voor den commandeerenden generaal te verschijnen, ten einde te bewijzen dat zij in België geen deel aan den opstand hadden genomen! Het is lastig knorde niet meer, vreemd als het hem te moede mogt zijn tusschen twee artilleristen te staan; steller dezes begroette in dien toestand het komische dat aan al het geschetste was blijven ontbreken. Voor de legerstede des kranken hoofdofficiers begon het koddige verhoor. De smeerkaarsen verlichtten het ledikant in het verschiet maar spaarzamelijk; doch de duisternis der aanhangige zaak wist nog minder van wijken; bewijs eens, waar gij u van onthieldt! Slechts Holberg zou in staat zijn geweest het tooneel regt te doen; dat misschien echter minder lachwekkend ware afgeloopen, indien de getrouwe lezer zijner Comedier zich niet ter goeder ure eenige betrekkingen in het garnizoen had te binnen gebracht, die voor de vermeende muiters instonden. - O caravansera Aken's! hoe werkte uw invloed weldadig na toen de reisgenooten, den volgenden ochtend op weg naar de hoofdstad, na jaren verblijfs
| |
| |
onder Vlamingen, eerst weer het gulle Geldersch, en toen allengs Hollandsch, zuiver Hollandsch mogten hooren; - toen hen uit den mond hunner verwanten het: welkom! toeklonk, - toen zij zich weder te huis gevoelden!
Welk een ander Amsterdam waardeerden en smaakten zij, dan de schare die het nimmer verliet, in het algemeen; - dan de student, dien wij willens zoo lang uit het oog verloren, in het bijzonder. Voor haar was de orde, binnen de groote stad bewaard, niets ongewoons; voor haar de rust, welke zij genoot, iets dat van zelve sprak; en voor hem? Hij toonde er zich misschien even weinig dankbaar voor als zij; doch had hij niet meer regt, dan de meeste zijner kennissen geloofden, dan hij mogelijk zelf dacht, zich over den toestand te beklagen, in welken hem de tijdsomstandigheden hadden verplaatst? Het viel niet aan deze te wijten, dat hij sedert den jongst verloopen zomer den omgang van een zijner vertrouwdste vrienden miste; - de veranderde levensbestemming van den heer J. ter Meulen Hz. had zich ook zonder den opstand doen gelden; de wisseling zou hem evenzeer hebben geleerd, welk een erbarmelijk surrogaat schrijven voor spreken heeten mag; - maar het eensklaps derven van den prikkel, die voor hem in den wedijver met zoovele makkers had gescholen, maar de eenzaamheid in welke de uitgetrokkenen hem achterlieten, sloeg hij beide hoog genoeg aan? De sleepende gang der openbare studiën van 1830-1831 gaf aanleiding tot het eerste uitstel zijner examina; helaas! door zoo vele vertragingen van dien aard gevolgd! Er zal bij deze beproefde verklaring een glimlach om de lippen van sommigen spelen, als vleide de ingenomenheid der vriendschap zich den sleutel voor een gebrek des karakters te hebben gevonden, in een voorval dat slechts gelegenheid gaf dit te doen uitkomen; doch verraadt het menschenkennis den wederkeerigen invloed van omstandigheden en gemoedsaard op elkander voor- | |
| |
bij te zien? doch toont het menschenliefde den dolende ten minste de bate des twijfels niet te gunnen? Er zullen zijn die beweeren, dat een genie, ondanks alle stoornis, zijn weg weet te gaan, louter vervuld van het doel, waardoor het wordt geblaakt; mag ik hen opmerken, dat het
verschiet predikant te worden, voor hem allengs iets minder aantrekkelijks kreeg? dat hij zich rijk genoeg gelooven mogt, voor studie, enkel studie te leven? Het is voorwaar geen alledaagsche geest dien dergelijk vooruitzigt niet maar vernoegt, dien het tevens verrukt! Bakkes werkte er niet minder om, al waren zijne beste vrienden op de grenzen, - Bakkes werkte anders, - hij werkte onder den indruk dat hij geen haast had. De stoffe, door hem vroeger voor zijne dissertatie gekozen en thans weder ter hand genomen, de Metempsychoses, was een onderwerp van zoo grooten omvang, dat hij er voor maanden genoeg aan zou hebben. Voor maanden? voor jaren, zou juister uitdrukking zijn geweest. Al wiesen zijne excerpten en renvoyen met den dag, tot zij binnen het schrijflessenaartje niet langer vielen te bergen, tot zij het om de tafel gestrikte zeildoek, waaronder hij die schoof, ten leste deden rijzen, Muller & Cie. zonden altijd nieuwe geschriften, in Duitschland over de zielsverhuizing verschenen, ter bezigtiging; wilde hij op de hoogte blijven dan moest er immers kennis van worden genomen! Was er niemand die hem waarschuwde dat, zoo hij bleef uitstellen, hoe eer hoe liever de voorbereidende stappen tot dien laatsten beslissenden schred te doen, tot bij de buren het jongste woord nopens de stoffe zou zijn gezegd, hij zich dan, van Messe tot Messe, zou zien verrast met blijken, hoe veel beter dan hij ieder geleerde die uitgaf de waarheid begreep: ‘'t Schaeltongeske moet eens in 't huiske blijven staan.’ Wie die er zich toe geroepen mogt achten, als zijn vader geen bevoegd gezag, geen vriend raadpleegde? Verre er van dat het
| |
| |
vooruitzigt eenmaal zelf een vermogend man te zullen worden, hem in dat tijdvak ten zegen zou zijn geweest, werkte het allerschadelijkst: wie zich had in te spannen binnen een gegeven tijd gereed te zijn, niet hij; een jaar vroeger, een jaar later, wat maakte het uit? er zou altijd wel eene standplaats open komen. Hoe weinig vermoedde hij welk eene wijsheid er schuilt in de wet der maatschappij, die maar eenige jaren tot vorming vergunt, die van geen verlenging van deze weten wil; - onverbiddelijk in haren eisch aan den jonkman zoodra die vervlogen zijn handelend op te treden, ten einde het werkelijke leven de gewenschte ontwikkeling voltooije. Welk een waan dat het vertragen dier beproeving haar glansrijker doorstaan zou waarborgen! Uitstel, besluiteloosheid, verveling, de sleep van jammeren elkander op den voet volgende, welke in meer gezinnen des geschetsten tijds, dan in dat der Van den Brink's den staf voerden, welke het ons volk, veertig jaren later, op verre na nog niet gelukt is uit alle kringen te verbannen, onze vroede vaderen kwelden zij niet: in hun leven was gang! Jongeling van zijn fortuin, in de gulden dagen van ons Gemeenebest geboren, zou hij vlug hebben gestudeerd, - zou hij, na het verwerven van eenen wetenschappelijken graad, hebben gereisd. Dat hem in de onze ten minste geene bekrompenheid van begrippen zijner ouders, den toegang tot die gezelschappen had versperd, waarin de wereld- en menschenkennis viel op te doen, aan welke hij zoo zeer behoefte had! Amsterdam bood, ondanks den druk des tijds, waarover dag aan dag ten zijnent werd gesproken, als de uitvorschende vader de door hem opgevangen beursnieuwtjes aan den disch mededeelde, Amsterdam bood geneugten voor den geest aan, in velerlei geletterde kringen; maar onder de schare, die aan deze deel nam, was hij niet. Hoe juist had Willems, toen hij twee jaren vroeger van zijn laatst bezoek in het Noorden huiswaarts keeren
| |
| |
mogt, het letterkundig leven der hoofdstad van zijn Catholijklittérair standpunt in een paar trekken geschetst: ‘Da Costa est la pièce curieuse de la Hollande; - de jonge Van Lennep is de afgod van het publiek.’ Hoe vond ik die woorden bevestigd, den ganschen winter lang, tot ik met de lente naar Zweden toog; in mijnen wensch uit te trekken teleurgesteld, zoo als Van den Brink in den zijnen, maar, gelukkiger dan hij, tot dadelijke inspanning voor mijne nieuwe taak verpligt, die me weldra een werkkring opende, steeds met genoegen herdacht. Da Costa had zijne reeks van Voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis en Taal begonnen, welke door mannen van zoo uiteenloopende rigting als D.J. van Lennep en Abr. des Amorie van der Hoeven werden bijgewoond; Da Costa was onwillekeurig het middelpunt geworden van dat réveil, 't geen ons veertig jaren later in een zijner hoofdbijzonderheden nog niet aanschouwelijk is geschilderd. Het mag vreemd heeten dat zoo min Mr. H.J. Koenen het in zijn Levensberigt van Mr. Is. da Costa, als Ds. J.P. Hasebroek het in zijn Overzicht van het Leven en de Werken des Dichters beproefde. Vreemder nog misschien dat geen der zonen van de hoofden dier beweging, dien het waarlijk niet aan talent heeft ontbroken om haar regt te doen, er zich opgewekt toe gevoelde. Der stoffe blijft iets aanlokkelijks eigen, daar tot nu toe bij elke behandeling het gemoedelijke voor het geloovige schuil ging. Immers, het eerste sleept mede, ook wien het laatste koel laat. Wij kennen de mannen, die de geestelijke wapenrusting aantogen onder den indruk dat het geloof het leven beheerschen moet; wat weten wij van de vrouwen, die zich vleiden met hunne zege, door hetzelfde vuur, maar zachter, geblaakt? Onlangs verblijdde ons het gerucht dat we eindelijk den weergalm zouden hooren der kreten toen
aan harte bij harte ontstegen, eindelijk getuigen zouden worden van den strijd door
| |
| |
wereld en waarheid in het binnenste van onzen eenigen improvisator gevoerd! Helaas! het Dagboek van Willem de Clercq schijnt weder in de schaduw ter zij geschoven, als ware het niet wenschelijk dat de verzuchtingen er van uitgaande, ten langen leste ons ook voor dat menschelijke meêwarig stemden. De eerste aanvallen tegen den geest des tijds, zij verschrikten ons door hunne heftigheid; - we weten evenzeer hoe weinig dat geloofsalarm den zoeten slaap der onverschilligen vermogt te storen; - we zagen Willem de Iste de kerk organiseeren of hij haar paus ware geweest; - er is niemand dien het ontging hoe de bedenkingen geopperd naar aanleiding van het rekbaar: zoover, in plaats van het bepalend: omdat, in den wind werden geslagen; - tegenover de klagten van die zijde wegens het gebrek aan vastheid van eenig beginsel, hooren wij van de andere zijde nog het juichend begroeten der gouden eeuw, welke de Nederlandsche theologie zag aanlichten; - tot de aardigheid toe, ‘het oude porselein is in de mode,’ bleef bewaard. Slechts wat aan dergelijke bewegingen hare wezenlijke waarde geeft, de innigheid blijft voor ons omsluijerd; en wat toch werpt bij hare beoordeeling grooter gewigt in de schaal dan deze? wat stelt meer dan haren graad in staat dat zoo ras voorbijgegane godsdienstig leven der negentiende eeuw met het bezielende en herscheppende der zestiende en zeventiende te vergelijken? Duide men mij het uiten van den wensch niet euvel; ik keer tot de voorlezingen van Mr. I. da Costa terug. Gehouden op de Prinsengracht bij den Amstel, geloof ik, viel eene introductie gemakkelijk te verkrijgen, van voorstellen was geen sprake. Hoe heugt het mij nog dat, aan het einde der lange tafel, tegen over den spreker gezeten, deze bij mijn eerste bezoek eene lofrede op Deventer afwisselde met een uitval tegen Zwolle, naar aanleiding der houding van beide steden in de dagen
welke het Bataafsche Gemee- | |
| |
nebest vooraf gingen; hij wist niet welk een bewonderaar der Lierzangen van Feith uit dien tijd, welk een patriottenkind de stralen zijner vurige oogen tartte. Als ik mijne indrukken van dien avond had weêr te geven, wat zouden zij anders zijn, dan ingenomenheid met zoo levendig eene voordragt, dan verbazing over zoo bont een gehoor? Er was iets Israëlietisch in de heftigheid dier gebaren, - uit dengedachtengang beurde zich het Oranje-vaandel hoog op, - maar wat boeide, het waren de vonken van genie, voortschitterende ook, al daalde de proza tot die des dagelijkschen levens. Blijkbaar had hij bij de ouden en de jongen, die de woorden van zijne lippen opvingen, bij burgerlieden en aanzienlijken, die naar hem luisterden, den weerzin overwonnen door zijne Bedenkingen gewekt, den schrik gesust door zijne kwalijk verstane profetie over Willem I verspreid; - waarom, als de hoogleeraar Van Lennep zich weder met hem had verzoend, waarom woonde de leerling, die zich aan het beruchte boekske minder had geërgerd dan zijn meester, waarom woonde deze de voordragt niet bij?
Lief zaaltje in den Kloveniers-Doelen! wat is er van u geworden, sints ik u zag gestoffeerd, niet met uwe vroegere gasten, niet met slanke of forsche schuttersgestalten door Govert Flink en Joachim Sandrart ten paneele gebragt, onder welke de kan en kroes zoo vrolijk plagten om te gaan, als zij zich verpoosden van het schieten naar het wit in den hof, die zoo sierlijk waren uitgedost, als zij zich in het volle besef hunner burgerlijke vrijheid opmaakten, om eene vreemde vorstinne in te halen; - neen, bogende op aanminnige vrouwen en dochteren in uw middenvak, een beemd van leliën en rozen gelijkend, terwijl langs het drietal wanden, in de kleurlooze kleeding onzes tijds, allen die 's lands letteren lief hadden geschaard stonden, den blik gerigt op een kleinen catheder aan uw westereinde geplaatst? Onder deden de laatsten, onder in menig opzigt, onder voor de mannen des verledens, in breed- | |
| |
heid van schouders, in kloekheid van handen; - onder vooral in overvloed van lokken, blond als de korenair of zwart als de ravenwiek, golvende om het aangezigt, frisch van verwe of donker van tint; - in bewegelijkheid van trekken, in uitdrukking der oogen echter sloeg de schaal ten voordeele van het nageslacht over. Waarschijnlijk dewijl aan het doelschieten en aan de optogten faalde wat ons zaaltje voor had: de stoet van beminnelijke, deftige of vrolijke brunettes of blondines, aantrekkende of uittartende; de dames met welke, in de korte pauze tusschen voorlezing en bijdrage van eene zamenkomst der leden van de Hollandsche Maatschappij, het den heeren vergund was te kouten, tot het voorhoofd der grijsheid zich ontfronste, tot velerlei vuur tintelde uit de kijkers der jeugd. Onvergeten dochteren des huizes van den man, die mij toegang in dien kring verschafte, hoe wemelde het om u van scherts en geest, opgevangen en teruggekaatst met eene vaardigheid, waarin Huygens zich zou hebben verkneukeld, waaraan Hooft deel had genomen! - maar ‘st! - st.!’
- fluisteren de lieve stemmen, en weêr naar uwe plaats, wenken de handjes, - ‘de pauze is om.’ Wie mag de bijdrager zijn, in wien zij, hier en ginds, door de gansche zaal heen, zooveel belang blijken te stellen, bij zijne verschijning eensklaps rust en stilte gebiedende? Wie is de gunsteling van heel dien ondeugenden drom van meisjes, welke straks lachte en praatte, al liet Mr. C.A. den Tex ons de grot van Han zien, al gaf hij afbeeldingen van zaal bij zaal in deze, van stalactiten en stalagmiten, ten beste? Wie mag hij zijn, bij wiens optreden zij, zonder het te weten misschien, zonder het te willen voorzeker, duidelijk aan het licht brengen, dat de dagen des eigenlijken verhandelens voorbij zijn gegaan, dat bij dien vorm zelfs geene afbeeldingen meer volstaan om de aandacht gaande te houden, dat louter nog de persoonlijkheid het oor tot zich trekt?
| |
| |
‘O! dat mijn oog nog eens de vlag
De vlag van Holland wapp'ren zag
Van schip en kogge en schuit!
Dan zou de welvaart keeren
Geen vijands haat ons deeren
Zoo klinkt eene voordragt door het zaaltje, in verdienste de verzen zelve te boven gaande; zoo zingt de stem van een jongen man, wiens blonde, wuivende haren, mij schier zouden nopen wat ik straks over de schilderige van die des voorgeslachts heb geschreven, uit te wisschen; wiens oogen het in levendigheid winnen van de flikkerendste op hem gerigt. Er spreekt maar een wensch uit die woorden, door een meisje gezongen in de dagen, toen Vlaanderen de zege over Holland scheen te zullen wegdragen; doch hoe de wijze, op welke hij dien uit, dezen kreet des verledens tot dien van het heden maakt! hoe hij er het publiek door electriseert! Gesproten uit een geslacht eerst omstreeks de tweede helft der achttiende eeuw onder de patricische opgenomen, heeft de achtentwintigjarige reeds sedert tien van deze al de waarheid ondervonden der opmerking van Pascal: ‘que c'est un grand avantage que la qualité (la naissance) qui, dès dix-huit ou vingt ans, met un homme en passe d'être connu et respecté comme un autre pourrait avoir mérité à cinquante ans: ce sont trente ans gagnés sans peine.’
‘O dat mijn oog nog eens de vaan
De vaan van Holland hoog zag staan
Op steilte en torentrans!
Dan zou geen Vlaming 't wagen
En 't arme volk te plagen,
Dan keerde de oorlogskans.’
| |
| |
Het zaaltje davert van toejuiching - ook voor de redite die eigenlijk niet verder brengt, dan dat zij in ‘Vlaming’ de nationaliteit des vijands aangeeft; - in de stem was de verheffing die in het vers ontbrak. Het viel der sympathie des publieks te vergeven, dat zij het voorbij zag; maar de zanger, zou hij het niet hebben gevoeld? Voor jaren reeds verzekerde die jeugdige dichter der schare - wie heeft Mr. J. van Lennep niet al in dezen herkend? naar aanleiding der gelijkheid zijns lots met dat van Louis Racine: ‘ook van mij is uithoofde van vaderlijken roem, altijd meer verwacht, dan ik immer in staat ben geweest te vervullen. Zonder moed noch bekwaamheid ter beklimming, heb ik altijd als aan den voet van een reusachtigen berg gestaan en ben, wanhopende om ooit den top te bereiken, liever in de laagte gebleven.’ Zonder in die laagte op te merken dat ook in haren kring, met een beetje kritiek, eene betrekkelijke volkomenheid bereikbaar is? Wie het ons diets zal maken, niet hij, die in den Strijd met Vlaanderen, waaraan hij de voorgedragen fragmenten ontleent, de (sedert onleesbaar geworden) eerstelingen: Het Huis ter Leede en de Adegild verre achter zich laat; die, wil hij niet als zijn vader voor een vers het oogenblik van inspiratie afwachten, ten behoeve zijner inleidende opdragten aan Adr. van der Hoop Jr., aan Mr. J. van 's Gravenweert, aan Mr. J.C. de Jonge, Sir Walter Scott's fraaije Introductions to the Cantos of Marmion slechts dieper heeft te bestudeeren, om, de gebreken van deze vermijdende, om, de schoonheden van deze behoudende, zijner navolgingen een lang leven te waarborgen. Stil, ondankbare gast! stil! het handgeklap, waarmede de profecy van Baerte, het herrijzen van den Leeuw, werd beloond, is bedaard, de voordragt van een ander stukje alreeds begonnen. Verre ditmaal alle vermoeden dat er van eene vertaling sprake zoude zijn, het
geldt: de Doggen van Graaf Floris, de
| |
| |
aandoenlijke overlevering hunner trouw tot na den dood. Goethe moge er zich niet over hebben verbaasd, dat de menschen honden zoo lief hebben: ‘Denn ein erbärmlicher Schuft ist wie der Hund ja der Mensch;’ Goethe moge van de directie van het theater te Weimar hebben afgezien, toen hij zich verpligt zag de opvoering van Hondentrouw te gedoogen, Goethe zou dezen greep tot tempering van onzen trots misschien niet hebben afgekeurd; - maar of hij er de bekoorlijke Hadewig met acht coupletten om zou hebben gekweld? wie, die het gelooft? Stellig zou hij zich niet hebben vermeid in eene herhaling van den moord des Graven; in stede der adelijke jonkvrouw zou bij hem een oude krijgsknecht de hazewinden op de zerk hebben begroet, van den meester niet wijkend, al had de hand van dezen geene gunsten meer uit te deelen, - den honger trotseerend op zijn graf, - in hun laatst gehuil den laatsten rouwkreet slakend. Aldus opgevat, zou beide het aandoenlijke en het beschamende zijn bewaard gebleven, en waren wij niet gekweld geworden met de walgelijke voorstelling dier dieren, het lijk vindende, voortsleurende, en likkende; ware ons de beurtelings snorkende of platmondige uitdrukking gespaard; - doch, wat weet het gros der schare van zoo geniale behandeling eens onderwerps? welligt hoort zij het feit voor het eerst, de duidelijkheid laat zeker niets te wenschen over. - Grillig, zou ik willen zeggen, grillig als de afwisseling der figuren van den kaleidoskoop, volgen op deze verzen, naauwelijks toegelicht daar de meesterlijke voordragt toelichting schier overbodig maakt: de Treurzang van Beaumont over den moord zijner broeders, over de verslagen Tempelridders; en neem toch dat grillig ijlings terug: want wèl weet hij, die iederen fraaijen trek in dat lied gelden doet, die iedere flaauwheid weggoochelt, wèl weet hij, die nu den Welkomstzang op het Huis te
Voren meê doet zingen, èn wat de verscheidenheid in dergelijke bij- | |
| |
dragen vordert, èn hoe deze het best worden besloten. Herinner u welke snaren hij in ons gemoed heeft bespeeld: den weêrzin in den smaad waarmede wij worden bedreigd; - den wensch dien met woeker roemrijk betaald te zetten; - de voorspelling van den blijden dag des bevrijders; - den lof der onkreukbare trouw aan our dumb brethren bedeeld, tegenover den afval en het verraad, waaronder wij gebukt gingen; - om der afwisseling wille, de verschijning en de verdwijning eener tragische figuur uit 's lands voortijd, bij welke maar enkele toehoorders van the Monks of Bangor als model hadden gemompeld; - eindelijk de lofzang des vredes, boven den krijg te verkiezen, daar bij den handel, de vruchtbare beek die door het gansche landschap welvaart verspreidt, bloeijen doet. Wie onzer jeugdige dichters, in kennis van den geest des tijds, in fijnheid van voelhorens om de sympathie des publieks te wekken en te winnen, aan dezen voorbeeldeloos begunstigde, aan dezen veelzijdig begaafde gelijk? Indien bij, in plaats van uit zucht naar populariteit zich tot de schare neêr te buigen, volgens Van der Palm's uitdrukking, deze tot hem zocht op te heffen!.....
Van den Brink, - die ook in deze bijeenkomst ontbrak, - zoude er zich meê hebben gevleid, ware hij tegenwoordig geweest in eene andere, gedurende dien winter, wekelijks geloof ik, gehouden in eene achterkamer dier woning in de Papenbroeksteeg, welke toen tegen over den zij-ingang van het Poolsche Koffijbuis was gelegen. Eene opmerking in het voorbijgaan voor welker juistheid het bewijs zich niet zal laten wachten: Kalverstraat en Nieuwendijk mogten gedurende den tijd waarin wij ons verplaatsen, mogten lang sedert nog de eenige buurten heeten tot welke zich de onbeduidende herscheppingen Amsterdam's bepaalden: er verrees niets eigenlijk nieuws, er werd slechts van jaar tot jaar iets veran- | |
| |
derd. En toch had de hoofdstad toen, in den vorigen of voorvorigen zomer, een genoegen gesmaakt dat aan de dagen van haren eersten bloei herinnerde: engelsche tooneelspelers waren binnen hare muren geweest, zij had Miss Smithson in de moedertaal van deze gehoord. Viel aan de belangstelling door haar voor de Britsche letterkunde gewekt, het ontstaan des genootschaps toe te schrijven, of had het er zijn wassenden bloei aan dank te weten? Houde men het den gast van 1830-1831 ten goede, dat hij aarzelt tusschen de strijdige heugenissen van derden eene keuze te doen, ter bepaling when the English Literary Society was founded; in het eenige gedrukte gedenkstuk, dat mijn vriend Alberdingk Thijm van haar bewaarde, vermeldt the founder zelf het niet. Onnaauwkeurig genoeg vond de laatste er niet eens bezwaar in zijn boekske, welks titelblad als jaar der uitgave ‘1836’ draagt, eene aanteekening toe te voegen ‘Feb. 1837’ gedagteekend; de oplossing van het raadsel zou hem te vragen zijn, als hij thans niet in Australië, thans niet te Melbourne woonde. I doubt of het dezen bladen zal gegeven zijn hem te bereiken; maar mogt dit het geval wezen, dan vergezelle mijn hartelijke groet de
aanmerking - die niet onwederlegd zal blijven. Het genootschap droeg geheel het eigenaardig karakter onzer overzeesche buren van het eerste derde dezer eeuw; het bestond louter uit heeren, meestal jongelieden, enkele mannen van leeftijd, één grijsaard; - uiterlijke deftigheid, hoffelijke manieren, iets gezelligs onderscheidden het in geen opzigt. Als ge vroeg kwaamt troft ge zijn stichter, den heer B.S. Nayler, aan voor den vlammenden haard, de armen op den rug naar het vuur gekeerd; op uwen groet stak hij u de forsche hand toe met een luid maar toonloos: ‘How do you do, Sir?’ waarop naauwelijks een antwoord scheen te worden verbeid, dat u met geen enkele zijner of uwer landgenooten in nadere kennis bragt. ‘Insular
| |
| |
manners,’ meendet gij; en luisterdet eene wijle naar zijne met zware stem ten beste gegeven uitvallen, in welke geest en grilligheid schenen beurt te houden. Gij herkendet, deze dra moede en om u heen blikkende, in eenen gebogenen man van jaren den hoogleeraar N.G. van Kampen; die, in zich zelven gekeerd, misschien de bouwstoffen ordende voor zijne ‘Verhandeling over den Invloed der Engelsche Letterkunde op de Hollandsche.’ Het is het boekske waarvan ik straks gewaagde; het is het opstel bij 't welk the founder of the Society toelichtingen voegde, die het eigenaardige van zijn hoofd en hart beter doen kennen, dan eenige beschrijving zou vermogen. Of ge vroegt aan hem die u introduceerde, wie de Britten mogten zijn, dien ge, bij den eersten oogopslag, den anglosaksischen type aan kondt zien; en ge vernaamt dat deze heer Taylor heette, correspondent voor het Engelsch in het handelshuis der heeren Hope & Cie., en gene heer Playter, zich het onderwijs wijdend in wat Huygens ‘quettren’ noemde. Beide stonden zij den oprigter ter zijde in het voordragen der fraaiste fragmenten van britsche proza en britsche poëzy. Echter zoudt gij den vriend, die u binnenleidde, naauwelijks meer het oor hebben geleend, louter oog als gij eensklaps waart geworden voor de eenige vrouw van het gansche gezelschap, die u hier of ginds in de allengs digter geworden groepen van leden had verrast: de begaafde, de beminnelijke déclamatrice, welke later, bij de uitbreiding des genootschaps, eene schare van toeluisteraressen naar het ‘Wapen van Embden’ op den Nieuwendijk lokken zal. ‘Où sont les neiges d'antan?’ - maar de moker heeft bij het afbreken der eene en der andere zaal te weinig schoons vernield, om door eene weeklagt over den dubbelen ombouw, de schets der séance af te breken; - tien tegen een hadt ge gevraagd,
wie deze eenige dame onder zoovele heeren was? Hoffelijk zoudt ge hebben bewezen dat gij De la Bru- | |
| |
yère met vrucht laast, haar ni jamais ni toujours aanstarende; en toch zou het, onder dat gaslaan, door u zijn opgemerkt hoe zij van verre den heer Nayler toeknikte. Gij verstaat de taal der oogen volkomen, gij die in haar na dien blik zijne echtgenoote begroet; doch te verwachten dat gij met het lachje, waarmede hij dat blijk van genegenheid beantwoordt, terwijl hij schijnbaar met zoo groote opgewondenheid en toch inderdaad met zoo weinig overtuiging den aanval eens Hollanders te keer gaat, - te verwacbten dat gij uit zijn triomfant gezigt: ‘al weêr een!’ zoudt lezen, dat ware te veel zelfs van uwe scherpzinnigheid gevergd. ‘Och, kom’ herneemt gij, en vraagt waarover zij het dan hebben? Onze landgenoot nam den Brit, die te gelijk onderwijzer, uitgever en schrijver is, hij nam dezen à faire over de voorkeur aan P. van Winter's vertaling van Pope's Essay on Man gegeven, boven de ‘navolging van dat dichtstuk door onzen tweeden Vondel.’ Hoe mengelen zich het schalke en het schaamtelooze op het gelaat dat de strafpredikatie niet overgeduldig aanhoort, - hoe spreekt het een en het aêr uit de beproefde vergoêlijking des vergrijps. ‘But, my dear Sir! de gansche wereld kende in Holland Bilderdijk, niemand die het in Holland Nayler deed; thans ben ik bekend geworden as the black dog.’ - ‘Berucht’, zou de hartstochtelijke vereerder des meesters willen hernemen; doch de beleefdheid verbiedt het, doch Nayler ziet op zijn horloge, en: God bless my soul!’ maakte een einde aan het gesprek; - de stoelen worden heen en weêr geschoven, de schare zet zich tot luisteren neêr. Ook gij kiest den uwen, voor de estrade, die een
vierde van het schier kleurlooze, van het maar spaarzaam verlichte vertrek inneemt. Een trapje van drie treden geleidt naar deze, de heer Taylor is die opgewipt, een boek of boekske ter hand - twee knechts brengen op zijnen wenk eene tafel en een paar stoelen, eene sofa of eenig ander meu- | |
| |
belstuk op den achtergrond. Daar plaatst hij zich zelven midden voor dat huisraad, - daar treedt hij digter naar ons toe, daar heft hij zijne stem op, - maar ge ziet zijn bleek gelaat, maar ge ziet zijn rossen baard niet meer; - verdwenen is dat sombere verschiet, geweken zijn de groepen om u heen; gij gevoelt eene huivering van eerbied als u aangreep, zoo dikwijls op onze stranden de zee u toeruischte! Het zou luttel zijn zoo de zege der kunst zich bij dezen eersten indruk bepaalde; doch gedachten, als ge daar niet in woorden wist uit te brengen, die u meêvoerden, maar in louter verbijsterende vaart, hoe helder, boe aanschouwelijk worden zij u thans! Gij geniet ze, beurtelings in de schilderachtigste en in de statelijkste vormen; het verhevene beurt u op zijne wieken, ge wordt den spiegel des Almagtigen gewaar in den storm en in de stilte: het eenige beeld dat den indruk der eeuwigheid geeft! ‘And I have loved thee, Ocean!’ brengt u, kind der zee, als ook gij zijt, uit de wereld der gedachte in die der aanschouwing weder: dat is ware poëzy! getuigt de stilte die op het aftreden van Taylor volgt. - Wie mag de schalk zijn die ons, door de tweede voordragt, in staat stelt, de waarschijnlijkheid, de waarheid der bewondering door Byron voor Pope aan den dag gelegd, ten toets te brengen? die ons uit den bruischenden stroom van den eerste in de murmelende beek van den laatste verplaatst? Eer het antwoord u gewordt, is het waagstuk gelukt: ook na die lyricus blijkt deze didacticus genietbaar; zijne keurige, zijne kernige dictie, zijn wedijverende juistheid van beeld en woord, zijne verzen van alle zijden
gladgeslepen als diamants à facettes, maar ook als deze uit iedere punt sterk stralende, zij handhaven zich. Verstommen van bewondering, dat doen ze u niet; maar dat zij bevielen, dat zij boeiden, loochen het bij het handgeklap dezer schare. En toch was het niet naar dezen minderen krans dat
| |
| |
Byron streefde! - maar regts is de sofa vooruitgeschoven, maar links werden de tafeltjes en de stoelen ons nader gebragt, het luttel huisraad moet de prachtige woning voorstellen van Sir Peter Teazle uit het einde der achttiende eeuw, in de wereldstad Londen. Wat maakt het uit? we zijn gekomen om decoratiën noch accessoires; de oude man treedt op. Oud is hij, met dat kalotje op de kruin, met die onvaste knieën, oud in het trillende zijner stem, als hij kreunende en klagende aanvangt: ‘When an old bachelor marries a young wife, what is he to expect? 't Is now six months since Lady Teazle made me the happiest of men - and I have been the most miserable dog ever since. We tift a little going to church, and came to a quarrel before the bells had done ringing. I was more than once nearly choked with gall during the honeymoon, and had lost all comfort in life before my friends had done wishing me joy. Yet I chose with caution - a girl bred wholly in the country, who never knew luxury beyond one silk gown, nor dissipation above the annual gala of a race ball. Yet she now plays her part in all the extravagant fopperies of fashion and the town, with as ready a grace as if she had never seen a bush or a grassplot out of Grosvenor-square! I am sneered at by all my acquaintance, and paragraphed in the newspapers. She dissipates my fortune, and contradicts all my humours; yet, the worst of it is, I doubt I love her, or I should never bear all this However I'll never be weak enough to own it.’ De twijfel staat u vrij of R.B. Sheridan gezegd mag worden de eischen der kunst te hebben bevredigd dus te gelijk èn tot blootlegging van den toestand èn ter teekening des gemoedsaards een monoloog
bezigend; maar, het middel gegund zijnde, bekennen wij om strijd dat hij er voor die plaats uit the School for Scandal meesterlijk partij van trok, - dat hij gelukkig mag heeten voor zijne comisch-tragische figuur den
| |
| |
tolk te hebben gevonden, die ons verlustigt. Geen oogenblik toch valt deze uit den toon, als hij, in het volgend tooneel, zijnen ouden hofmeester Rowley zijn leed klagende, alle schuld op zijne jonge vrouw werpt, - als hij schrikt bij het vernemen dat een vriend zijner jeugd uit de Oost is weergekeerd, en zich voorstelt hoe deze hem uit zal lagchen, dwaas genoeg te zijn geweest zich een blok aan het been te binden, - als hij huivert bij de gedachte dat de oude kennis een toast op zijn geluk zal instellen, een dronk op de gezondheid eens tering-lijders! De vuurpijl des gespreks gaat op, wanneer hij zich zelven belooft, dat zijn vriend hem voor gelukkig zal houden, zeer gelukkig; den klap hoort gij, zoodra op Rowley's wenk: ‘but then you must be very careful not to differ while he is in the house with you,’ het gezond verstand van zelf antwoordt: ‘Egad, and so we must;’ maar de ervaring er wanhopig op volgen laat: ‘and that's impossible.’ Toch komt des dichters ware triomf eerst met den aanvang des tweeden bedrijfs, in Sir Peter's onderhoud met Lady Teazle. ‘Gehuwd,’ zegt ze, ‘wil zij volslagen onafhankelijk zijn’ het is mevrouw Nayler, die het dartele ding with spirit weergeeft. - ‘Dus komt een echtgenoot, geenerlei invloed, geenerlei gezag toe?’ - ‘Authority!’ is het weerwoord, ‘no, to be sure: if you wanted authority over me, you should have adopted and not married me: I am sure you were old enough.’ De arme dwaas! - hoe hij trilt, in het stenend: ‘Old enough! - ay - there it is;’ en toch naar den laatsten stroohalm grijpt, om zich boven water te houden: ‘ongelukkig moge zij hem maken, arm zal hij door hare buitensporigheden niet worden.’
‘My extravagance!’ - herneemt zij, en beider verschillende levenbeschouwing strijdt als dag en nacht: hij schetst haar zedig als hij haar aantrof, toen ze zoo zuinig wezen moest; zij lacht hem uit, die niet vermoedde hoe dat leven haar heeft verdroten.
| |
| |
Geene toets op heel het klavier der verwijten die niet wordt aangeslagen, - en toch overwint ze, die ondeugende - bekoorlijke, spelende naar lust met den ouden zotskap. Hoe? ‘I think she never appears to such advantage as when she is doing everything in her power to plague me;’ - hoe? - maar heeft dan Mr. J. van Lennep de laatste woorden niet reeds gesproken? is hij, het kalotje van de blonde haren ligtend, niet zoo wel van de kromming der schouders als van het knikken der knieën genezen? biedt hij mevr. Nayler niet hoffelijk de hand, om haar van de estrade naar haren stoel terug te geleiden? - Een ander lid des gezelschaps treedt op; Engelschman of Hollander; gij zelf moogt het doen, zoo ge lust gevoelt; - ditmaal is het de heer Playter, die ons eenige oude balladen voordraagt uit the Reliques of Ancient Poetry, van Bisschop Percy, - niet altijd ten voordeele van Bilderdijk, wanneer u menige vertaling van dezen heugt; - straks zal een onzer landgenooten zich aan een lied uit de Irish Melodies van Thomas Moore wagen, - de poëzy was der politiek vijftig jaren vooruit om dat verdrukte volk regt te doen! John Dryden, glorious John herrijst in al zijne kracht; of Oliver Goldsmith steelt door zijn Deserted Village uw harte, - we genieten een fragment uit St. Agnes Eave van Keats, of bewonderen een meesterstukje in the Fugitives van Shelley. Heel de verscheidenheid van genres gaat onzen geest voorbij; - waarom in dezelfde ordeloosheid als de muzijkstukken op een concert? zonder de toestanden onwillekeurig toe te lichten, door de opvolging der tijden te eerbiedigen? Een zweem van den geregelden gang der historie, zou het genot er niet door worden verhoogd? Het was eene vraag die toen bij mij opkwam, zoo als het thans eene andere doet: waarom trokken sedert, waarom trekken vooral in deze dagen de docenten in
de talen onzer naburen niet partij van den jammerlijken toestand
| |
| |
onzes tooneels, om door voordragten van dien aard den vermeenden pathos van het Leidsche Plein, en het uitgalmen der rederijkers te keer te gaan? Het zou hen aan publiek niet ontbreken: fransche verzen goed te hooren declameeren is vast eene schaarsche weelde geworden; en de jonge beoefenaar van een tweetal andere letterkundes, wier studie elders tot een beschaafde opvoeding behoort, mag ten onzent zijn oor te luisteren leggen waar hij wil, nergens vangt hij een weergalm op der mannelijke kracht welke het Zuiden zijn te regt zoo zoet geprezen taal wist te bedeelen, nergens verrast hem het schier vrouwelijk melodisch klankenspel, uit 't welk het Noorden zijn ernst, tegelijk zoo welluidend en zoo waardig, kond doet. Een cursus over eene bloemlezing uit Dante, tot proeve..... als of ik van mijn onderwerp mogt afdwalen, als of voor het genie der middeleeuwen dat des nieuweren tijds niet van deze estrade tot ons sprak. Shakespeare voert ons zijne wereld in, de dubbele van waarheid en dichting; hoe onder zijn tal van tolken, de bewondering des jongen mans, om wiens wille ik u dit vertrek binnen bragt, door hare veelzijdigheid, in eigen arbeid wat de keuze der stof betreft: oordeel; in dien wat het weergeven der hartstogten aangaat: getrouwheid; in al wat hooger en lager leven geldt: onpartijdigheid belooft! Voor heden moge Van Lennep ons niet verrassen door Romeo's teederheid, ons geene huivering aanjagen door Othello's razernij; Hamlet blijve ditmaal verre, wat weet hij van zijne melancholie? - maar volstaat het niet dat hij, de gevierde burger van een vrij land, hij, het christenkind der negentiende eeuw, hij Shylock geeft? Shylock in zijne beroemde apostrophe: ‘I am a Jew:’ en wat daar verder volgt, wat uw geheugen van zelve aanvult. Het zijn vooral de historische rollen welke hem aantrekken: beurtelings blakende van levenslust als Henry, Prince of Wales, of ziedende van oor- | |
| |
logsvier als Hotspur, beide uit
King Henry the Fourth; even meesterlijk wanneer hij, als de eerste, de kroon van den sluimerenden laatste, voorbarig op zijn schedel zet, als wanneer hij dezen, door zijn opregt berouw, door zijne heldhaftige belofte haar eens waardig te zullen dragen, verzoent. Of het hem om treffende tegenstellingen te doen ware nu eens den King Henry V voor den slag bij Azincourt, onder gewetenswroeging, om de zege biddende: ‘o God of battles! steel my soldiers heart!’ - dan weder den King Henry VI te midden der gruwelen des burgerkrijgs de rust eens huismans benijdende: ‘methinks, it were a happy life!’ om eindelijk geheel Marcus Antonius te zijn bij het lijk van Julius Caesar de menigte tegen Brutus opwindende, trots zijne verzekering: ‘And Brutus is an honourable man.’
‘Concordia et Libertate’ onthaalde hare leden op menig declamatorium der zaak des vaderlands gewijd; - ‘Doctrinaet Amicitia’ deed door redevoering bij redevoering, twee malen iedere week, het heilig vuur aanblazen; - Felix Meritis, plus royaliste que le roi, vond zijn gehoorzaal te klein; de nationale, wat zal ik ze noemen? feestvieringen of uitvoeringen, grepen in de concertzaal plaats. Het is mij nog of ik aan het einde eener voorlezing met dames, aan de voeten van den Apollo van Belvedère er het orchest beheerschende, Des Amorie van der Hoeven zie voortschrijden, Sundorff opleidende; Sundorff, die den lof der Amsterdamsche schutterij zou zingen, ‘van die brave, van die wakkere, van die dappere Schutterij!’ Het handgeklap waarmede de onbeduidende verzen werden begroet, het handgeklap, dat geen einde dreigde te nemen, waarmeê de voordragt werd beloond, was de getrouwe warmtemeter van den stand der openbare meening; - Van der Hoeven's
| |
| |
populariteit bereikte bij gelegenheden van dezen aard haar toppunt. Een andere avond, - het geviel op de gehoorzaal, - de redevoering werd voor slechts heeren gehouden - de redenaar, die in België eene betrekking bij het Hooger Onderwijs had bekleed, de redenaar was, zoo niet suspect, dan toch sujet à caution, - een andermaal hoorde ik Kinker, aan wiens lichaam, zoo als de grijsaard zelf getuigde, ‘geen lid meer deugde dan het hoofd.’ Het was het voornaamste voor de gelegenheid; en zijn woord bezegelende met de daad, droeg hij eene dier doorwrochte studiën over onzen toenmaligen toestand voor, in welke te veel wijsbegeerte school dan dat de evenaar altijd en alleen naar onze zijde zou hebben overgeheld. Het geschuifel, het gemompel, dat zich hooren deed, dat al luider opging, bewees hoe weinig welkom ook de zachtst uitgedrukte, ook de zedigste bedenkingen waren. Of het handschrift bewaard gebleven is, weet ik niet, waarschijnlijk zoude de meerderheid er thans meê instemmen; maar wat ik wensche dat we bezaten, is eene beeldtenisse Kinker's, is de uitdrukking waar meê van onder de zware wenkbrauwen zijne oogen door hunnen ernst dien storm bezwoeren en beschaamden!... Waar was Bakkes op dezen avond? waar gedurende de vele, die ik in beeld trachtte te brengen, of zij den tijd mogten herroepen? Zes malen van de zeven in zijn kamertje, durfik verzekeren; wat zou hem naar de Societeit lokken? de liefste vrienden waren in het veld. Zes malen van de zeven herhaal ik, als Haan niet bij hem praatte, of hij niet bij Haan aanwipte, zich vergenoegende met dien voor een leeftijd als de zijne, niet toereikenden plaatsvervanger des gespreks, met lectuur! Huygens heeft zijne bibliotheek bij ‘een kerckhof’ vergeleken, en haar ‘de sael’ genoemd, ‘daer’ hij ‘het meeste werck of maeckte van all' sijn salen;’ hoe zeer ze ‘op haer'
schoonsten dagh’ in hare gordijnen ‘niet schoons en draghen als
| |
| |
geweven wollen ragh;’ - bij Bakkes heerschte in de kast op den achtergrond van 't kamertje niet die orde, door welke bij den Heer van Hofwijck iedere zerk hare inscriptie dadelijk en duidelijk te lezen gaf; - als gij de deuren der laatste opendet dreigden de boeken u voor de voeten te rollen, zoo verdrongen zij elkaêr. Wordt het voldoende verklaard door de opmerking dat de dichter van het Cluyswerck meer dan tachtig jaren telde, en onze student eerst twintig? Huygens roept in een ander, in een vroeger geschreven vers, ‘de dooden die noch zijn,’ en met welke hij ‘soo gemackelick en soo geerne’ verkeert, prijzende toe, dat ze hem te stade komen, ‘dien 't ydele gerucht van dagelicks geklapp noch vreughd en geeft noch vrucht;’ - en vaart voort met zijne tijdgenooten beneden hunne voorgangers te stellen, bij welke ‘de schael menigmael ter slincker en ter rechter wipte, Eer hij, - sijn eigen Roe, sijn eigen scherpe Rechter, - Het vonniss vellen dorst, en seggen eens op 't lest, Ick weet het nauwer niet te siften, dit 's mijn best.’ Hier ten minste volstaat de verscheiden leeftijd van veertien en vier lustrums om het Van den Brink ten goede te houden, dat hij uit zijnen chaos naar werken van den dag greep! - eerst later herleest men liever dan men leest. - En wat haalde hij te voorschijn? De Brieven over Hooger Onderwijs, een boek dat: Festina lente tot motto had, - eene les sedert door Ministerie bij Ministerie ten opzigte onzer Academiën behartigd. Zoo meende echter noch zijn schrijver Ph.W. van Heusde die, noch de Oude, door wien de hoogleeraar, in deze eerste proeve van Socratische voordragt, den omtrek eener geschiedenis onzer gymnasiën en universiteiten van de voorlaatste halve eeuw geven doet. Die epistels uit volheid van hoofd en hart geschreven, hadden voor Bakkes velerlei aantrekkelijks: zij gaven gelegenheid zijne
nog versche indrukken van het onderrigt des rectors Zillesen te vergelij- | |
| |
ken met wat men vroeger zoo kenschetsend Latijnsche Scholen heette; zij wierpen een eigenaardig licht op het tooneel zijner toenmalige studie; wat mogt hij naar aanleiding van deze zich van zijne toekomende te Leiden voorspellen? Er was nog iets dat hem aan het boek boeide. Op de eene bladzijde voor, op de andere bladzijde na, vermeidde de grijsaard, die den schat zijner ondervinding op het gebied van opvoeding en onderwijs zocht mede te deelen, zich in de heugenissen van zijnen omgang met een onzer beroemdste landgenooten. ‘Wat het mij gekost heeft,’ luidt de eerste dankbare hulde, ‘wat het mij gekost heeft alles’ wat des jonkmans gebrekkige vorming te wenschen had overgelaten, ‘bijkans achtentwintig jaren oud weer in te halen, dat laat zich niet beschrijven. De Latijnsche schrijvers, de gemakkelijkste zelfs, kon ik zonder behulp van woordenboeken en grammatica's nog niet ontraadselen: van het Grieksch moest ik de letters nog leeren. Daar zat ik als een schooljongen te blokken, dat ik mij over mij zelven schamen moest. Ruhnkenius, mijn oude leermeester, maar met wien ik meer over jagthonden en Italiaansche virtuosen, dan over klassische schrijvers gesproken had, was mijn eenige vertrouwde; dezen, alsmede aan onzer beider vriend, Frans Hemsterhuis, die mij vroeger den eersten stoot had gegeven, heb ik mijne geheele letterkundige en wijsgeerige vorming te danken gehad. Wat was er ook anders van mij geworden?’ - (Bl. 63). - Individuëeler kenschetsend werden de omtrekken, sprekender mogt de beeldtenis heeten, als er later volgde: ‘Wat wijsbegeerte is, Hemsterhuis wist het, Hemsterhuis mijn oude leermeester, wiens Sophyle mij een licht in de ziel deed opgaan, zoodat ik niet rustte, voor dat ik den man had gezien en gesproken en zijn vriend geworden was. Dat is philosophie, riep ik uit, die ons leven en handelen
doet! en hoezeer ik Kant en zijn school had bewonderd en nog bewon- | |
| |
der, dàt vond ik niet bij hem, wat mij in onzen wijsgeer bekoorde en verrukte. Maar het was geen toeval dat deze eenige man dat werd wat hij geweest is: was hij niet de zoon van Tiberius Hemsterhuis? was hij niet doortrokken en doorvoed van klassieke letterkunde en Grieksche kunsten? Ware hem dat niet te beurt gevallen, Wolfiaan was hij gebleven, of Kantiaan welligt geworden; maar Frans Hemsterhuis, le Socrate Batave, gelijk Degerando hem noemt,’ (had hij) ‘nimmer kunnen zijn’ - (Bl. 117.) - Ten slotte kwam de prikkel dien philosooph zelf te bestuderen in den hoogen lof: ‘Wat menschelijke zelfstandigheid is,’ - het doel dat wij door opvoeding en onderwijs moeten bereiken - ‘wat menschelijke zelfstandigheid is, dat ben ik door het lezen van Hemsterhuis' schriften en door eigen nadenken te weten gekomen.’ ‘Quelle connaissance à faire, que ce Socrate Batave,’ riep Bakkes uit, ondanks al de innigheid des gemoeds, van welke Van Heusde op de volgende bladzijden blijk geeft, met 's mans wijsbegeerte als wetenschap nog niet bevredigd; - hoe hij zich zelven beloofde, zoodra hij weder in de Kalverstraat kwam, bij de heeren Muller & Cie. de Oeuvres Philosophiques te bestellen. En toch is hij, als wij hem een anderen dag weer lezende aantreffen, niet in de studie van deze verdiept. Het blijkt een tal van duitsche boeken en boekskens te zijn, hem van dezelfde boekverkoopers geworden, in welke hij zich bij afwisseling verlustigt; die hij, vergun mij de uitdrukking, zoo gretig doorsnuffelt, - om straks, in ademlooze stilte, de gedachtenreeks op de bladzijden van het latere werk afgedrukt, dubbel te genieten, als hij eerst weder eene wijle naar die uit het vroegere heeft geluisterd. Heel die schat toch is door maar
één man ten beste gegeven. Het zijn de Reden über die Religion door welke hij met dezen kennis maakte, die hem tot de Monologen, die hem tot de Grundzilge einer Kritik der bisherigen Sitten- | |
| |
lehre bragten, en wat verder eener veder ontvloeide die voor het geloof van tijdgenoot en nakomeling in eene fakkel verkeerde: het is Schleiermacher wiens genie zich hem openbaart. Welk een beslissenden invloed de studie van ‘dien grootsten Theoloog onzer dagen’ zooals Van Gilse later den geleerde noemen zou voor wiens schriften Bakkes hem in bewondering ontgloeijen deed, welk een invloed deze op onzen student had, het zal eerlang uit zijne brieven, het zal bij het voortzetten mijner taak uit menige beschouwing en beoordeeling zijner hand blijken. Is het hier echter de plaats niet, om den wille der aantrekkingskracht door Schleiermacher op Bakkes zoo vroeg en zoo voortdurend uitgeoefend, te betreuren dat het fragment van 's mans autobiographie, 't geen de getuigenissen van zijn gemoedsleven, zoo onwillekeurig in zijnen briefwissel met de vertrouwelijkste betrekkingen afgelegd, eerst dertig jaren later het licht zagen? Hoe zouden zij in de eenzaamheid van dat kamertje, onzen twijfelende den spiegel voorhoudende, dezen zichzelven hebben ontdekt! Wie geeft zich niet een omziens toe in de gedachte, welken indruk het gaslaan der eerste schreden diens ernstigen jongelings, van den beginne af vroomheid des harten met vrijheid van geest parende, op den toen zoo ontvankelijken lezer zou hebben gemaakt? tot welke vergelijking Schleiermacher's omgang met zijne ouders hem zou hebben genoopt? Hoe groot een zedelijken moed in dien zwakken, ziekelijken Frits, zijner overtuiging getrouw te blijven, waar zij hem op meer dan ontbeering van wereldsche geneugten, waar zij hem op de ongunst eens vaders stond dien hij in waarheid zoo innig liefhad! Vast naderde de tijd, waarin Bakkes
een beslissend besluit voor zijne bestemming zou moeten nemen; waarin louter uitstel, om den wille van de liefde zijner moeder, die hem eene betrekking toedacht, welke hem tegen de borst mogt staan, laakbaar worden zou; maar ééne bespiege- | |
| |
ling over gebeurtenissen die niet zijn gebeurd, is alles wat van het geduld des lezers mogt worden gevergd. - Een tweetal andere, zijdelingsche, gevolgen had het lezen van dien stapel schriften voor hem intusschen onloochenbaar; het dieper doordringen in de Duitsche en de Grieksche wereld des geestes. Het was van jongs af Bakkes onmogelijk het oor te leenen aan iets dat naar orakelspreuken zweemde; spreekwoorden waren hem een gruwel als dooddoeners, die noch tijd noch toestand in aanmerking namen. Cervantes had deze daarom Sancho Panza te regt overgelaten, beweerde hij lagchende. Voorzeker, wat ooit voortreffelijks was gesproken of geschreven, het behield in alle eeuwen zijne waarde; maar de betrekkelijke voor de onze viel slechts te bepalen als men wist tot wie die lessen waren gerigt geweest: het waarom werd eerst daardoor duidelijk. Geene rede zonder verband, tusschen hem die ze hield en hem die ze hoorde; wie haar volkomen wilde verstaan hem moest dit helder zijn. Eischt het meer dan eene vingerwijzing dat hij, van Schleiermacher uitgaande, verre kwam? Hoe die Reden über die Religion, in de laatste donkere nachten der vorige eeuw onder den dubbelen invloed van Friedrich Schlegel en Henriëtte Herz geschreven, uitlokten tot vorschingen over toenmalig verkeer naar hoofd en hart te Berlijn! Een onderzoek, dat weldra in Weimar een nog veelzijdiger, een ten leste voor den studerende misschien nog belangrijker kring ontsluiten zou. Hoe de liefde des Germaanschen wijsgeers voor den dichterlijksten denker der Hellenen, onzen lezer uit zijne cel overbragt onder dien hemel, welks zonnegloed zich weerspiegelde in de scheppingen van kennis en kunst eens volks, dat beide genoot of
het slechts voor haar had geleefd; hij, die reeds zoo vroeg ‘zoo veel in Plato las, (met veel gemak in 't Grieksch!)’ Brief van Dr. H.J. de Haan Hugenholtz. ‘L'ennui naquit un jour de l'uniformité;’ twintig jaar te
| |
| |
zijn en te huis geen eigenlijk gezegden gezelligen kring te hebben; niet om te gaan in wat men op allerlei standpunt overeen is gekomen de wereld te heeten, - ligt het binnen het bereik van boeken voor dat dubbele gemis schadeloos te stellen? Het zou mij verwonderen zoo ik de eenige ware, die de verveling bij wijle op hare vleermuisvlerken in het kamertje zag rondfladderen, en er den student uitjagen; om hem weldra echter binnen dezelfde wanden weer te ontvangen, weer te kwellen, als hij onbevredigd, onbezield huiswaarts is gekeerd. In den zomer des vorigen jaars (1830) heeft hij besloten zijn examen niet te doen voor na de vacantie; we zijn in het begin van het volgende (1831); ‘hij had zich gevleid het reeds lang achter den rug te zullen hebben, collegie-bezigheden, stelden hem in zijn voornemen te leur!’ Collegie-bezigheden en Bakkes! 's Lands toestand, het is waar, gaf hem van tijd tot tijd eenige afleiding. ‘Ik had niet minder dan vijf correspondentiën buiten de uwe bij te houden:’ - luidt het, in eene verontschuldiging dat hij het de zesde niet deed, aan den heer J. ter Meulen Hz., - ‘die met Huet, met Allebé, met Drost, met Boon en met Tideman, van welke vijf Huet, Allebé en Boon dubbelop brieven kregen, daar die drie te velde waren geroepen, en zij en hunne brieven dus voor mij dubbel belangrijk waren.’ Maar is die briefwissel inderdaad boeijend; houdt hij buiten het gemoed ook den geest bezig? ‘De arme jongens hoorden in hunne vervelende werkeloosheid zich uit hunne stad en van hunne vrienden zoo gaarne eenige hartelijke woorden toeroepen.’ Zulke blijken van gehechtheid zijn van zijne zijde zonder eenige inspanning te geven; wat behelst hun antwoord op deze verlevendigends of vermakelijks? ‘De brieven die ik van Huet, Allebé en Boon ontvang zijn zoo vele klagten over het nutteloos stilliggen te Oisterwijk of Tilburg. Allen verlangen zij, hoe groot ook het
levensgevaar
| |
| |
blijken moge, zich eens met den vijand te meten; zij grommen er over dat hen daartoe de gelegenheid ontbreekt.’ De arme ontvanger dier epistels! meent ge; maar bedriegt u: ‘zulke brieven van de voorposten te ontvangen. al zijn zij ook in knorrige luim geschreven, is echter in deze nare tijden voor mij eene regte recreatie.’ Hij wenschte waarlijk niet te veel afwisseling! ‘De stremming, die ten gevolge der omstandigheden door de veranderde rigting der gedachten in onze studiën plaats greep, duurt nog, gij gelooft het gereedelijk, diminuendo voort. Intusschen heb ik gelukkig mij zelven niet te beschuldigen dat ik mij het meest van mijne studiën laat aftrekken;’ - liggen Van Heusde, Schleiermacher, Plato niet om hem heen? Echter beroept hij zich niet op deze, echter steekt hij de hand noch naar het eene noch naar het andere dier boeken uit, - ik liet tot hier slechts de donkere zijde van den brief van 9 Febr. 1831 zien, thans zij de beurt aan die des lichts. Luttel tijds, vier dagen voor deze geschreven werd, waren de opgeruide wateren der Schelde getuige geweest van een heldenfeit, welks wedergade, in Hollands geschiedenis van twee eeuwen roems op zee, slechts ééns wordt aangetroffen. De Tiendaagsche Veldtogt in eere! - maar vergunne men mij, die gedurende dezen en daarna in den vreemde omzwierf, en er zoo dikwijls ons volk, toen tegen den tijdgeest in het harnas, had te verdedigen, vergunne men mij hier te getuigen dat geene dapperheid in dien strijd aan den dag gelegd, buiten 's lands zoo grooten indruk maakte, als de moed waarmede de Prins van Oranje in het oproerig Brussel zijn ros over de barricades stuiven deed, als de trouw waarmede Van Speijk ten koste van zijn leven de eer onzer vlag handhaafde! Wie verbaast er zich over dat de brief van Bakkes aan zijnen vriend Ter Meulen gloeit van hetzelfde vuur dat toen zelfs de ouden van dagen in vlam zette? ‘Het is heden
een dag, waarop
| |
| |
de geest van Hollandsche Nationaliteit mij zoo opwindt, dat ik moeijelijk werken kan, en dus tot brieven schrijven mijn toevlugt neem. Gij bevroedt de reden als ik u zeg dat ik dezen morgen de Staats-courant heb gelezen. Er staat in dat blad een zeer uitvoerig verslag van den heldendood van Kapt.-Luit. Van Speijk, die, liever dan zijne kanoneerboot en zich zelven in de handen der muitelingen te stellen, den brand in zijn kruid heeft gestoken en naar het echt hollandsche voorbeeld van Reinier Klaaszoon zoo zijn vijanden nog stervend heeft bevochten. Wanneer ik vroeger die beroemde episode in Helmers' Hollandsche Natie herlas, dan maakte deze mij den indruk van een droom uit lang verleden tijd, schier eene mythe uit de Grieksche fabelleer. Ik bewonderde de dapperheid van den bezongen held; maar thans nu ik zie dat onder onze tijdgenooten, dat bij ons volk zoo iets gebeurt, zou ik met Tollens willen zeggen: “dan gil ik mijn verrukking uit.”’ Een woord te verschikken in brieven uit zoo vroegen leeftijd, wanneer wat de schrijver zeggen wilde er duidelijker door wordt, schijnt mij geoorloofd; eene gedachte achtertehouden omdat ik haar lakenswaardig vinde, zou ik onvergefelijk noemen. Ware het niet zoo, de laatste tirade zou ongedrukt zijn gebleven. Er is in den aangehaalden regel van den volksdichter dier dagen al het gevaarlijke eener overdrevene vaderlandsliefde, verlagende tot onmenschelijk wordens toe; er is in de uitdrukking zelve, - Bakkes zou het later hebben toegestemd - iets wansmakelijks; maar onder den indruk van dat oogenblik waren de woorden, in welke hij zijn harte lucht gaf, helaas! waar. Liever intusschen hoor ik hem, zoo als hij voortgaat: ‘Er zijn in Amsterdam enkele van die kleine koopmanszielen, welke zoo hard zijn als hun geld, die alle dingen op hun goudschaal wegen, die de daad dol, onverantwoordelijk enz. noemen. Maar beste jongen! wij storen ons aan
| |
| |
hunne redenering niet, overtuigd dat zij niet in staat zijn te gevoelen welke verhevene gewaarwordingen de borst van een held verheffen, die zich voor zijn vaderland, die zich voor de eer van zijn geboortegrond opoffert. Een oogenblik van zulk gevoel heeft meer waarde dan honderd jaren bij een gevulde beurs en onder al het gemak des dagelijkschen levens gesleten. Ik voor mij zou, dunkt mij, indien ik in 's mans toestand had verkeerd, gebeden hebben tot hetzelfde in staat te zijn.’ Is er niet iets oud-hollandsch in dat vrome in dubbelen zin? ‘Onze jongelui heeft de daad ontzaggelijk opgewonden. Wagenaar en Helmers heb ik uit de boekenkast gehaald om nogmaals het verhaal van Reinier Claassen na te slaan; en voor van daag zijn mij ten minste de woorden van Helmers niet van de lippen:
“Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!”’
Wagenaar en Helmers zijn de authoriteiten; men ziet het, Mr. J.C. de Jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen is nog niet verschenen; Reynier Claeszen zoude dan door den criticus in den dop zijn geschreven. Immers hoe doet hij de zweep den middelmatigen talenten zijns tijds reeds om de ooren klappen. ‘Al uwe recreatie,’ zoo luidt het verder in den aangehaalden brief, ‘zal misschien bestaan in het lezen der Couranten, of in het luisteren naar de menigvuldige Stemmen, Kreten, Gedichten enz., die, ten minste te Amsterdam, uitkomen. Ik twijfel niet of Bodegraven zal uit het midden zijner boeren ook eerlang dichters zien optreden: want alle prullen zijn tol-, dat is censuurvrij, wanneer ze slechts met hartige vloeken op Belgischen meineed, Belgische tijgers, enz. zijn doorspekt.’ - La pointe ne fait point défaut. - ‘Maar de minsten dier dichters zullen het voorbeeld, dat Van Speijk gaf, volgen.’ - Aardig is een scherp getoetst beeldje in een
| |
| |
volgenden epistel aan denzelfden vriend, 25 Maart 1831, als hij dezen op de hoogte tracht te houden in drieërlei opzigt. ‘De litteratuur te Amsterdam,’ behoorde tot een dier onderwerpen; ‘belles lettres zou ik gezegd hebben, als mij dat niet te fransch klonk.’ Hoe kenschetst die weerzin den tijd, in welken fransche staatkunde zelfs van fransche keurigheid van uitdrukking afkeerig maakte! ‘De litteratuur te Amsterdam, - dat deze tamelijk belangrijk is, zult gij ligt begrijpen, daar de daad van Van Speijk niet kon nalaten den ganschen Helicon, met zijne poëten en poëtasters in rep en roer te brengen. De gehoorzalen in deze goede stad daveren van het feit; wanneer de redenaar eene lange redevoering heeft uitgesproken, dan verbleeken de aangezigten der hoorders van vrees dat een of twee dichters na hem zullen optreden, om, dankbaar voor de spreekbeurt hen door Heeren Commissarissen verleend, het gemeld auditorium verlof te vragen, het met hunne rijmelarij te vermoeijen. Rijmelarij, zeg ik; want de ware dichters, die het hart welsprekend had gemaakt,’ - als deze noemt hij ons later Withuijs, Loots, Van Lennep en prijst te regt het vers van het hoofd van het drietal het schoonst, - ‘zij hadden in de eerste dagen na het feit hunne gewaarwordingen reeds uitgestort. De “krukken die op hun beklad papier, Drie woorden voor het minste verandren van de vier,” zij treden thans met hunne hersen-vruchten op. Wilt gij weten hoe ik aan die booze tirade kom? Maandag avond hoorde ik in het Nut,’ (dus den 21sten Maart), ‘Maandag avond hoorde ik’ (eindelijk schijnt hij alzoo aan het openbare leven deel te nemen, zij het ook maar in het Nut van 't Algemeen), ‘Maandag avond hoorde ik eene vrij fraaije en lange verhandeling van Prof. Van der Hoeven.’ Volgens 's mans uitgegeven Redevoeringen werd zij den
14den Maart 1831 voorgedragen in de Hollandsche Maatschapij van fraaije Kunsten
| |
| |
en Wetenschappen, Afdeeling Amsterdam, die dus, naar de orde in welke opstellen van dien aard de ronde plagten te doen, acht dagen vroeger de primeur had. En welk was haar onderwerp? ‘Over,’ schreef men in dien tijd boven zulke stukken, ten einde het zwevende der behandeling niemand verbazen zou, ‘over den zedelijken invloed van het schouwtooneel;’ schoon ik geloof dat Bakkes juister titel koos, aan Ter Meulen berigtende dat het: den Invloed van den Schouwburg op de Volkszeden gold. Was de student nog niet ver genoeg gegaan, in zijn ‘vrij fraaije en lange redevoering’ het prijzend epitheton vast temperend? Ik antwoord zonder aarzelen: neen; - ik geloof zeker dat hij, bij voortgaande ontwikkeling bekeerd tot het gevoelen van Goethe, over de zedelijke gevolgen welke iedere ware kunstschepping zich niet ten doel stelt maar van zelve heeft, alleen het gispend bijvoegelijk naamwoord had laten staan. ‘De verhandeling, hoe fraai ook,’ vaart de brief voort, ‘begon mij reeds een weinig te vervelen daar ik naar L.O.S. hunkerde, waar Cees Boon en de meeste oude leden zich zouden vereenigen. Eindelijk vertelt Van der Hoeven dat hij gezegd heeft, en ik neem gretig mijn hoed op om heen te gaan. Maar zie, daar vliegt een dichter den catheder op, bezweert de Sprokkelmaand, bezweert den Noordewind zijn adem in te krimpen, en den Amsterdamschen ridder, den Amsterdamschen “wees niet op strand te werpen.” Hij stelt ons Van Speijk voor in den nood; hij laat dezen zich zoo lang bedenken, en zoo lang in zichzelven praten, dat, indien de held zulks had gedaan, de Belgen in dien tijd zeker al het kruid uit de boot hadden kunnen lossen. Na eenige honderden rijmwoorden te hebben verspild, na eenige antithesen sterk als deze: “onsterfelijk, schoon dood!” besluit de dichter (?) met ons te doen opmerken dat ieder rukwind voortaan “een lofzang op Van
Speijk zal zingen.”
| |
| |
Denkelijk voor de Midasooren dier Amsterdammers, welke op dien avond het dichtstuk toejuichten.’ |
|