Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |
[III.]Willem Bilderdijk.
| |
I.De gelukkige dagen van den rustigen gang des levens! Geen stoornis, die belemmert; geen zorg, die beklemt. De tred in het heden als gisteren en eergisteren: vast, zeker, beslist. Voor het oog alom - kalm voortkabbelende beken; in het verschiet - veilige havens. Van gevaar of gevaarlijkheid sprake noch besef. Gebaande wegen alom!
Dr. Izaäk Bilderdijk, eertijds practiseerend geneesheer, - bloedvergieter, smaalden politieke tegenstandersGa naar voetnoot2) - nu sinds een kleine twintig jaar ‘Opziener over de maniantie der | |
[pagina t.o. 357]
| |
Mr. WILLEM BILDERDIJK.
| |
[pagina 357]
| |
collectieve middelen en het daartoe behoorend zegel over Amsterdam, Amstelland en Gooiland’, door de gunst van de Prinses-Gouvernante Anna - weet zijn zoon bezorgd. 7 September 1776 - de jonkman viert zijn twintigsten verjaardag - treedt Willem Bilderdijk het kantoor van zijn vader binnen: ‘Meneeren, de nieuwe boekhouder’. Mettertijd zelf inspecteur! Waarom ook niet? De afgunst smale van ‘binnen’ zijn, bezorgd-en-wel. Het opzienerschap was niet slecht ook; vooruitkomen zóó geen kunst.
Onbewogen dagen! Het Holland, dat Willem Bilderdijk, Dr. Izaäks zoon, nu als man-die-meetelt binnentreedt, juicht er immers in. Zeker, nu een kleine dertig jaar, geleden had het er even gestormd. Maar was het toch eigenlijk niet gebleken: een storm in - een glas water, of juister nog in een kommetje koffie? De Franschman over de grenzen, nu ja, maar niet verder doorgedrongen dan tot in Brabant - was dat eigenlijk ook niet tot in streken, ‘die ons maar weinig bestaan’? En voorts, weer een Prins in 't land: Willem Carel Hendrik Friso als Willem IV tot stadhouder geproclameerd. Maar geen droppel bloed had er gevloeid, enkel wat zilte tranen in oogen van ‘gevoelige zielen’. En zoo'n lugubre historie als die van Jan en Cornelis de Witt, toen in 1672, - spook-verhaal uit vervlogen dagen. Een ‘revolutie’ nu die schierGa naar voetnoot1) geen kind zelfs in den slaap had gestoord. En de roerige en rumoerige Bijltjes dan?
Het blijft hun roem. Op Wittenburg, Kattenburg en Oostenburg had de kleine man van de werven, een oogenblik gewaand, dat schimmen roemruchtiger dagen weer in werkelijkheid werden gezien. Met z'n drieduizenden hadden ze, de leden van het scheeps- | |
[pagina 358]
| |
timmermansgilde, op den 2den September (1748) hun Oranje-prince juichend ingehaald. Immers als van ouds!Ga naar voetnoot1) Illusie bleek het. Laat onbewogen dagen onbewogen. Vóór den stoet uit werd een banier gedragen: ‘Voor Oranje en de Vrijheid!’ Waarom toch niet liever: Voor de rust! Op den Dam in het Stadhuis, heetten de Bijltjes: ‘malcontenten’. Zij, in - laat ons zeggen beminnelijke naïviteit spraken den Prins toe als (Wagenaar deel XX bl. 298) Willem den Grooten. Was ons goed Oud-Holland er dan niet meer?
Uit den herfst-nevel van den morgen van den nooit te vergeten October-dag (den 3den Oct. 1574) was het eens als een wonder Gods opgerezen. Leiden bezweken, of gered; in honger en pestilentie omgekomen, òf de Geus met zijn plempen reddend onder den stadswal? En de Heere had victorie gegeven, Goddelijke uitredding voor bittere ellende. Dit zijn Hollands geboorten.... En nu twee eeuwen later schalt dan toch nog de kreet: Voor Oranje, voor de Vrijheid. Leeft Oud-Holland er waarlijk nog in? Schuilt er achter dat wat fletse transparant nog een: Voor den Heere en zijn Gideon? Trouw zal blijken. Wel wat gedempt, wel wat uit de verte, maar met hoorbare stem toch klinkt nog steeds het Wilhelmus, het Princenlied van het ‘Voor Godes Woordt gepresen....’ Maar - de Bijltjes trekken vooruit. (En niet maar in eigenlijken zin). Zelfs vóór Oranje uit. Als op Hemelvaartsdag de Friesche stadhouder, met zijn jacht Amsterdam passeerend, voor het eerst binnen de stad | |
[pagina 359]
| |
komt, gaat een deputatie uit heeren burgemeesteren Zijne Hoogheid begroeten. Ging het niet van harte - het gebeurde toch. Maar de teertonnen vlammen het hoogst op toch, op het Kadijksplein. ‘Voor Oranje’, dat beteekende nog steeds in den mond van den kleinen man: ‘voor de religie van de vaderen overgeleverd’. Oranje en de religie, die twee vloeiden voor het eenvoudig volksvertrouwen nog altoos ineen. Zoo werken groote tradities na. Daden blijven; al is het soms ook enkel nog slechts in de dichtende verbeelding. Was er geen oorzaak? Oranje had eens, en voor altijd, het pleit beslist. Na 1618 heeft nooit weer overmoed der ‘politieken’ het gewaagd schennend de hand te slaan aan de Gereformeerde religie. In hun hart Remonstrantisch meest, Descartiaan wellicht als Johan de Witt, waakten de ‘heeren van het Stadhuis’ er wel voor, ooit weer den leeuw te wekken in het hart des volks. Zeker, ze bouwden zichzelf een paleis, ‘achtste wereldwonder’ op den Dam, en op het Amstelveld bracht het een nieuwe kerk niet verder dan tot een onoogelijke houten schuur; maar dat was wèlbezien voor een goed deel de schuld óòk der kerk zelve. Tòch symboliek. Maar van een met geweld opdringen van het Remonstrantisme als in de dagen van Oldenbarneveldt en Hugo de Groot was nooit ofte nimmer sprake meer. Was het wonder, dat Oranje synoniem blèèf met de ware religie? ‘Voedsterheeren der Kerke’, ‘zuilen de religie’, dat waren hun de Oranjes geweest. En ze waren het den volke nog.Ga naar voetnoot1) Waarom dan de Bijltjes om vrijheid riepen? Bijna een halve eeuw had Holland geen Oranje-prins gekend. De koning-stadhouder Willem III was in den vreemde bezweken, Maart 1702. Dies was men meer dan ooit over- | |
[pagina 360]
| |
geleverd aan Regenten-willekeur. Onder de ‘heeren’ werd alles bedisseld. Niet slechts de Bijltjes, heel de gegoede burgerij had eenvoudig naar het Stadhuis-pijpen te dansen, of ook niet van enkel jolijt te dansen. De heeren deden de zaken wel af in een familie-onderonsje. Niet dat het volk, de ‘gemeente’ zei men trouwhartig, daar nu bijster onder zuchtte. ‘Als de heeren wijzen, hebben de gekken te prijzen,’ oordeelde Hollandsche indolentie. En er was welvaart, en dat zegt veel. ‘Is de maan vol, dan schijnt ze overal,’ - tot zelfs in straatjes en steegjes. Toch kon het te vèr loopen en zoo was het ook omstreeks '47 geweest. En Willem IV, vertegenwoordigende Oranje, zei hulpe toe. Een paar burgemeesters kregen hun ontslag. Maar de prins vroeg zoo goed als excuus voor zooveel stoutigheid. Straks kregen de heeren dan ook andere vette prebenden, als Maerlant zou gezegd hebben. Ook een Oranje had geen stegen voor straten aan te zien oordeelden op hun beurt de heeren, die ‘niet opstonden voor een ton.’
Dan trekken de Bijltjes, onthutst, meer nog dan ontmoedigd, maar weer terug naar hunne Eilanden. En burgemeesteren, in hoogheid gezeten, genieten weer onbepaald van onbewogen dagen.Ga naar voetnoot1) Dr. Izaäk Bilderdijk en vrienden en gelijken - hij kon de grooten niet velen - krijgen met wat moeite wellicht nog een post ‘uit mérite van diensten voor het Huis van Oranje.’ Maar voorts, de prins heeft wel andere dingen aan het hoofd, de zorgen drukken hem. Na vier jaar tobbens reeds bezwijkt hij. Thans, 'n dertig jaren later (in 1776) is zijn zoon, Prins Willem V, in het laatste van zijn ‘tien vette jaren’. | |
[pagina 361]
| |
Laten we dan eens rondkijken, vóór wellicht de onbewogen dagen op het onverwachtst een einde hebben genomen. Wat is, in 't algemeen, de eerste indruk, dien wij, kinderen van dezen tijd wel ontvangen? Uiterlijk ongetwijfeld die van groote deftigheid; van statigheid. Van overgroote zelfs. Voor ons zelfs min of meer belachelijk, vinden we. En niet zonder reden. De heeren dragen nog korte pruikjes, van achter in een zak met een staartje samengeknoopt; lange rokken en vesten; kuitebroeken en schoenen met gespen; alles gekroond met een driekanten steek. De dames zullen juist dezer dagen hare hooge kapsels, om strijd groentenwinkels of tuinen, afbreken en gepoederde hairen gaan dragen, hoog en breed uitgekamd met zóó lossen zwier, dat het ‘der natuur nabij komt’. De wijde hoepelrokken hadden ze laten vervallen; ze waren er uitgestapt met eene eenvoudige terzijde opgetoomde japon. Doch wijd en breed was de gepluimde hoed, en om den hals en over de borst plooide en kruiste zich in losse, breede vouwen de witte batisten halsdoek. Ook dit - symboliek! Waren er nog steeds niet ouderwetsche ridderschappen, hooge burgemeesteren en ongenaakbare regenten; sprak men ook nog niet van stedelijke rechten en provinciale privilegiën in vergulde zalen en bij beschilderde behangsels...? Maar het volk, vraagt ge allicht, ‘de werkman’? Mogen we zoo vrij zijn eerst even van de burgerij te spreken, zoo u de term niet mishage. Ze leefde meest nog bij de Gereformeerde beginselen, zij het ook dat het goud geenszins onverdonkerd was. En echter, ze mocht er nog zijn. Wel was de oude energie niet meer wat ze eens was geweest, te zeer had rust roest gebracht. Maar stille rustige zin, kloek beleid, oprechte vroomheid waren nóg kenmerken dier gegoede burgerij. Huisgezinnen met den Bijbel - den term kende men niet, (natuurlijk niet!) de zaak zelve vond men, gelukkig, nog steeds de natuurlijkheid zelve. Als de ‘modieuse’ Betje Wolff, schrijfster van wat onze | |
[pagina 362]
| |
tijd nog wel prijst als anti-clericale boeken, in haar Willem Leevend een Amsterdamsche koopmansweduwe teekent uit den zeer wèlgestelden stand, wordt ze zelf, wijl herinnering spreekt, met volle respect vervuld en heet het: Daar zat de oude vrouw aan de ontbijttafel ‘een stuk versch gevallen sneeuw’, in haar smetteloos ochtendkleed, eerbiedig gebogen over haar Statenbijbel. Schoon haar dochter het vertrek binnenkomt, ze leest door. Eerst moet het hoofdstuk uit zijn, vóór ze oor of oog heeft voor iets anders, wat ook... Want beleefd werd, wat werd beleden. Zeker, ook toen waren er, als steeds, booze uitzonderingen, maar ze scholen liefst weg in de stilte. Er was nog schaamte ook in het maatschappelijk leven. Maar het verval was er reeds. Eens waren we de vrachtvaarders van Europa, nù en te lang reeds, Europa's geldschieters. De ruil mocht berouwelijk heeten. Niet meer naar Oost en naar West, om den Noord of langs het Zuiden zeilde de Hollandsche jonkman uit ter ontdekkingsreis. Dat was de ‘sport’ geweest van den kloeken 17de eeuwer. ‘Nu behoefde dat zoo niet meer.’ En nood leert bidden. Als leugen klinke u die leus, en met reden, meestal in de ooren, er schuilt waarheid toch in. Lees slechts onze oude scheepsjournalen, hoe het ruwe volk, lastig aan den wal, in den storm werd gekweekt tot gewilligen en gehoorzamen, die leerden vragen naar God en zijn Woord. Wijl de kapiteins leiding gaven aan 't leven aan boord en 't schip nog een roer had. Nu heeft het een machine en redt het zich zelf wel! Maar, in later dagen, dat opgesloten zijn in engen, kleinen kring, hoe het schadelijk werkte; hoogmoedig maakte en benepen. De burgemeesteren: burgerkoningen; de burgerman, op zijn beurt, klimmend tot ‘heer der gebuurte’. Er schoot ernst wel in, ongetwijfeld maar alles verkleinde, het vergezicht verdween, de wereld verengde tot een provinciestadje; een stadsgracht. | |
[pagina 363]
| |
Zijn dit enkel wereldsche dingen? Hoe ge u vergist! De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid - in verleden en heden, - kleine kring mag nooit grens zijn voor hoofd of hart. Dan komt de wereld van buiten en dringt de onze toch binnen. En de zorgvuldig afgescheidenen vallen voor haar zwaard, wijl wij ons niet opmaakten ten kruistocht voor den Heere. Zoo is het Holland vergaan. De onbewogen dagen zijn geeindigd in Revolutie en Revolutiegeest. Zoo het terrein des geloofs zich niet uitbreidt, krimpt het in; dreigt het verslonden te worden. Er wordt vaak gezegd, dat Voltaire en Rousseau met hunne geschriften hier het land kwamen bederven. Slechts onder het intellect was dit het geval. En dan nog eerst later. Wel las de adel in de landprovinciën zijne Engelsche schrijvers, maar de burgerij, zelfs de gegoede, stond daar nog buiten. Nog hadden de Gereformeerde kerken en de bediening des Woords in haar het oor der schare. Maar de Kerk zelve zonk in.... ‘Wanneer een volk door zonden moet vergaan
Vangt in de kerk de zielsmelaatsheid aan.’
zou later de man terecht zijn volk toeroepen, die nu nog de onbewogen dagen der jongelingsschap genoot. Maar zoo ver was het nu nog geenszins met het volk van Holland. AlsGa naar voetnoot1) de Bélisaire van den vermaarden Marmontel hier ‘in 't Duitsch overgezet’ lezers vindt, ontbrandt alom het twistgesprek over de vraag, of een voortreffelijk heiden als Socrates - hadden de heidenen niet de wet geschreven in hunne | |
[pagina 364]
| |
harten? - niet door eigen verdienste de zaligheid zou kunnen verwerven. Gereformeerde predikanten waarschuwen van den kansel en in geschriften de gemeente, maar een voorganger der Remonstranten kiest voor Marmontel. En de trekschuit was nog nog niet tam in die dagen, er werd in de roef getheologiseerd, zooals men er dan straks, helaas, zal politiseeren. Deelde heel het volk dan in deze en dergelijke strijdpunten, kwam men der religie te na? Bij de beantwoording dezer vraag komt aan het licht, waarin nog meer Holland te kort was geschoten. In de 16de en 17de eeuw ongetwijfeld nog de Kerk, - maar al zeer spoedig niet meer - had daarna zich de Overheid op haar wijze het lot der schare aangetrokken. Het grauw, het Jan Hagel, wie zag er in liefde naar om! Liep het te hoop, de stadsdienders hadden in last het uit een te drijven, voorts was men royaal met laten-verdienen en met fooien; maar daarmede dan basta ook. Dat dit soort menschen één voor één een onsterfelijke ziel ook had, de kerk alleen nam er nota van. En Zondags had men schier allen nog onder het gehoor. Smale wie smalen wil, de macht van den Kerkeraad, van den dienst des Woords is een zegen geweest ook voor de heffe des volks in die tijden.Ga naar voetnoot1) Ook destijds waren er rouwe klanten, die het mes trokken en meest in de taveerne voor anker lagen - maar zoo was de schare niet. Geen ‘openbare’ school had ons volk nog jammerlijk ‘geneutraliseerd’. Bekrompene, vaak bijgeloovige, onontwikkelde vromen, ge hebt recht dus velen onder ‘het mindere’ volk te heeten, maar oprechte godsvrucht was ook onder de breede massa des volks allerminst zeldzaam. God de Heere heeft aan Nederland eenmaal groote dingen gedaan. En Gods werk roeit men zoo licht niet uit. Maar straks blijkt de kudde zonder herders, of juister nog | |
[pagina 365]
| |
vele herders wolven, dan ligt het land open en het kleppen van de noodklok komt te laat. Dan blijken de Gereformeerde Kerken de leiding kwijt. Ongetwijfeld, er vallen verzachtende omstandigheden te pleiten. Nooit was Holland een Gereformeerd land in dien zin, dat het Calvinisme er de numerieke meerderheid achter zich had. Steeds lag ons land open voor allerlei wind van leer. We zijn van ouds zoo'n goedmoedig slag luiden. Wie goed toeluisterde, wie opmerkte hoorde dan ook reeds in deze ‘onbewogen dagen’, de dissenters (niet-Gereformeerden) steeds beslister een hoogen toon aanslaan. Maar stilstaande wateren trachten niet uit te vloeien over andere akkers. Dammen en dijken geen beletselen, maar waarborgen voor eigen veiligheid juist! En in de verte rommelen reeds de eerste slagen van het onweder..... In ieder geval, zoo zegt ge allicht, gun den vier en twintigjarigen Bilderdijk de ruste van zijn Amsterdamsch kantoor. Der jeugd althans haar onbewogen dagen! Er valt ook weinig tegen in te brengen. Maar, indien deze Willem Bilderdijk zelf nu reeds vaag bevroedt, dat deze ruste, waartegen in 't gemeen toch niemand heeft te toornen, hem juist niet past..... Heeft hij dan zijn leerjaren reeds achter den rug misschien? Of heeft wellicht de Kerk in hem iets goeds, iets buitengewoons misschien gezien..... Ik betwijfel het. Maar wel is mij dit bekend: ‘Dichtgenootschappen’ - haast schreef ik: de courantenbureaux van dien tijd - sieren den vier-en-twintigjarige straks met twee gouden ‘medailles van mérite.’ En tòch, verstout ik mij den poëet over den schouder te zien, als hij aan zijn schrijftafel zit, dan geloof ik echter niet, dat er volkomen homogeniteit is tusschen den gelauwerde en de lauweraars. Maar toegegeven, hij gaat in hun spoor..... Doch wat belangt ons dit voorloopig! Hoe het staat in onze Nederduitsche Gereformeerde Kerken, | |
[pagina 366]
| |
die vraag zij toch eerst wat van naderbij bezien. Ons heden toch ligt ook in dit verleden. De enquête omtrent het Toen heeft hare waarde voor het Nú. En Bilderdijk blijkt er bij betrokken. | |
IIDe achttiende eeuw schoon minder ver van ons verwijderd staat verder van ons af in ons besef dan onze ‘gouden Eeuw’. Een volk heugt zijn heldenperiode wel. Van onzen strijd tegen Spanje heeft ieder althans gehoord. Maar onze achttiende eeuw en hare dagen van schijnbaargelukkige onbewogenheid is vergeten. En dies ook de Bijltjes, die een oogenblik rimpeling brachten in klaren waterspiegel. Amsterdam had reeds in de achttiende eeuw zijne eilanden. Die eilanden waren zijn ten deele metterdaad nog, wat de naam ze geeft: wijken bijna geheel omgeven door het water. Destijds aan den noordkant nog geheel door het open IJ omspoeld, waren de stadsgedeelten die Wittenburg, Kattenburg en Oostenburg heeten, geheel afzonderlijke buurten. Alleen de brug van het Kadijksplein verbond ze met de overige stad. De verbinding die nu Funen (nog een Eiland) heeft, bestond nog niet. En op die Eilanden leefde een bevolking die haar eigen leven leefde. Het leven der stille, kleine luyden. Men heette ze naar het werktuig, dat de meesten hanteerden, hun bijl. Was trouwens niet de overgroote meerderheid werkzaam aan de vele werven, die destijds nog bloeiden in Amsterdam! De Wittenburgers enz. waren een eigen volkje, met een eigen karakter, een eigen verleden ook. Hier leefden de oude volkstradities, ongehinderd, nog voort. Hier was Oud-Holland - 'n Oud-Holland althans - zij het beperkt, zij het bekrompen ook, nog in levende leven te vinden. En het echte Holland was steeds daaraan kenbaar, dat het | |
[pagina 367]
| |
om Oranje roept. Instinctmatig. Acht het zeggen niet smadelijk. Het verstandelijk-onberedeneerde is waarlijk niet het minste in ons. Het uit het hart opgewelde. Het - we kunnen niet anders. Het - het is ons te machtig. De stem der conscientie. Zoo zijn ons deze Bijltjes dan ook type. Opkomend in de historie, werkelijkheid dus, èn symbool. Beeld van den Hollandschen kleinen man. De nijvere, al-den-dag-weer hard-arbeidende kleine burger, vroom en vroed, ingetogen meest onbewogen levend, maar in wien een kracht schuilt hem zelf meest niet bewust: de kracht van het leven bij Gods Woord. De Bijltjes zijn van het Geuzenras. Maar uit de late nadagen. De achttiende eeuw was geen Geuzen-tijd. Doch iets er van bleek toch nog in 1747. Gelijk ook Oranje slechts even herinnerde aan het Oranje van den Vader des Vaderlands, een prince Willem I. Doch wie versmaadt het herfstzonnetje, al mist het lente-tinteling? Zoo moesten we dan ook de Bijltjes niet vergeten. We denken er dan ook niet aan!
En er is nog iets. Onze meeste historieschrijvers en ‘geleerden’ (meest mannen van het aangeleerde!) zijn stadsmenschen geweest. En menschen onzer groote steden. Van onze kleinere steden, van de provinciën buiten Holland hoort men meest niet veel. 't Is of er alleen in Holland wat gebeurt. Maar Friesland, maar Zeeland dan? En de andere gewesten buiten Holland? De vraag klemt. Welnu, ook dààr had men ze: de Bijltjes - in overdrachtelijken zin; de kleine burgers in wie de Oud-Nederlandsche tradities voortleefden. Niet het minst op het platteland. Onder de vaak zoo gesmade boeren. ‘Domme boer’, het is een verzinsel der stadsdomheid, die den onontbolsterden buitenkant voor het wezen neemt. Ten onrechte. De geschiedenis onzer boeren is grootendeels nog ongeschreven. | |
[pagina 368]
| |
Maar ook op de stille hoeven, in de rustige dorpen - op hùn Eilanden - bleef het oude leven leven.Ga naar voetnoot1) Ook dáár waarachtige godsvrucht, het oude leven van Nederland-en-Oranje. Het is gebleken in 1672, in 1747, in 1813. Één teekenend voorbeeld, dat authentiek is. Niet de zonen van Van Hogendorp liepen in 1813 het eerst met de Oranje-cocardes, toen de Franschen nog in het land waren. Maar de boeren van het Westland riepen op de Haagsche Groenmarkt met het Oranjelint op de muts om hun Prins. Geen wonder trouwens. Bijltjes en Boeren behooren bijeen. Mannen van het ‘voor Godes Woord geprezen’, nagalmend in het: Voor Oranje en de Vrijheid. Toen Holland vallen zou voor Frankrijk en de Fransche revolutie....
Zeker, het leek er niet naar. Alles scheen zoo hecht, zoo betrouwbaar in de onbewogen dagen. Ging alles ook niet, zooals het sinds jaren-en-jaren was gegaan? Men leefde het leven der traditie. Het leven van het zoo-is-het-altijd-geweest. Het leven der piëteit. De erfenis der ouden aanvaardend als een wet, een stuur, een teugel. Onze tijd kent dat niet meer. Ons onderwijs maakt, zoowaar, de kinderen reeds critisch. Voorts het kranten-heir, van allerlei naam en faam, indringend ook in het strak en behoudend gezin. Wat wist men er toen van! | |
[pagina 369]
| |
Een burgemeester wàs iemand voor wien men eerbiedig het hoofd ontblootte enkel omdat hij een heer van het Stadhuis was. Een predikant heette men alom met eerbied welkom. Zijn ambt reeds gaf hem overmacht. Zelfs in burgemeesterskamers, al ging het dáár niet altijd van harte. Want waarlijk al deert u vaak de z.g. democratie onzer dagen, die alweer met miskenning der echte aristocratie den kleinen man op het schild heft, er valt niets tegen in te brengen: in ons land zijn metterdaad ‘de kleine luyden’ de kern onzes volks geweest; de dragers onzer heilige tradities. Doch onder hunne leiders. De Oranjes, de Marnixen. Gaat in het laatst der achttiende eeuw zich de aristocratie tegen het volk keeren, dan gaat èn die aristocratie èn het volk verloren. Dan worden de Carmagnolen in botte verblindheid jubelend ingehaald. Ingehaald met een psalm op de lippen. Dan wordt van de kansels onzer bedehuizen God gedankt, ‘die de wateren der rivieren (winter van 1795) deed bevriezen, opdat zij den Franschen vrienden een pad zouden zijn’. Want ook onze Patriotten waren ‘vrome lieden’. Nog kan men de dankpredikatie lezen van den Utrechtschen hoogleeraar prof. Heringa. In zijn ‘Biddagsbrief’ roept hij, zinspelende op ‘de begunstiging der bevrozen wateren’ uit: Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen. Diezelfde brave man hield op den dankdag (vanwege de komst der Franschen) 8 Maart, onder aanheffing van een godsdienstig lied op de melodie der Marseillaise, in de Utrechtsche domkerk eene leerrede over ‘het betamend gebruik der vrijheid’. Zoo ver ging de nationale zelfverblinding. Maar er was een wedijver in welgemeende godvruchtigheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 370]
| |
Indien het zout zouteloos wordt! Waarmede zal het gezouten worden? Dàt is Hollands val geweest: zouteloos zout. Ja, metterdaad, de ‘zielsmelaatschheid’ is ook in de kerken zelve aangevangen. Bij de waarheid Gods was het volk van Nederland grootgebracht. De Synode van Dordt (1618) was van nationale beteekenis zonder wedergade.Ga naar voetnoot1) In Dordt is de weg afgebakend, die ons volk zou gaan. Daar kwam ons volk tot zijn kloeke Gereformeerde belijdenis. Zeker, ook daar nog niet in vrije volkomenheid. De macht van den Staat deed zich gelden. Zoo hield daar ook het Infra stand tegen het Supra. Althans bij eene minderheid.Ga naar voetnoot2) Maar den Arminiaan werd het zwijgen opgelegd. Hem werd, en terecht, zijne plaats in de Kerk ontzegd. En alweer, dat het geschiedde mede door den arm van ‘Heeren Staten’ blééf de zwakke plek. Maar toch ons volk koos, in zijn kerkvergadering, tegen den Remonstrant. Niet maar de predikanten, de professoren - ons volk. Ons volk wilde Gereformeerd zijn. En we zijn een Gereformeerd volk ook geweest. Een heilstaat was er ook toen in Holland niet. Maar toch ons 17de eeuwsche Holland kunnen we slechts benaderen. Het is zoo vaak geschilderd, we schilderen het nu niet. Maar de taak is verlokkelijk. | |
[pagina 371]
| |
Ook is dit alles hier ter zake. En wel hierom: In ieder Hollander, in den godvreezende niet het minst, schuilt ‘een fijne Remonstrant’. De man der goede werken, die van de belijdenis liefst de scherpe hoeken wat afvijlt. Die zingt o zeker van het: ‘Bij al mijn deugd, bij al mijn werken vind ik geen troost die mij kan sterken....’, maar die toch groot gaat op die deugd en op die werken. En die Arminiaan komt er in de 18de eeuw na de nederlaag te Dordt weer bovenop als nooit te voren. Eerst bij de Dissenters (de Doopsgezinden, enz.) en straks ook in de ‘publieke kerk’. Het Gereformeerde leven was in zijn loop gestuit. Er was geen voortvaren meer. Er kwam inzinking.Ga naar voetnoot1) Dan zijn er de gerusten in Zion. Alles gaat immers goed. Vooral niet te veel ijver. Langzaam gaat zeker. Straks komt ook het onvoltooide, het afgeknotte wel terecht. Wat mort men toch in onbewogen dagen? Tot de revolutie verrast....
De Synode van Dordt was onze laatste nationale organisatie geweest. Weet ge wat de eerstvolgende na 1618 geweest is? Laat mij het u mogen zeggen. De nationale organisatie der Patriotische vrijkorpsen op 6 December 1784 in eene bijeenkomst van ruim vijftig afgevaardigden uit de vrijschutters van de geheele Republiek. | |
[pagina 372]
| |
Nederland zonder neen, tegen Oranje. ‘Wat de godsdienstijver vroeger gedaan had, deed thans de politiek.’Ga naar voetnoot1) De politiek in hoozen zin.
Hier moest toch eigenlijk het godsdienstig leven onzes volks in de 18de eeuw geteekend worden. Het verval onzes levens. En alweer, schijnbaar: bloei. Wat een getheologiseer, welk een groepen en groepjes; vrome gezelschappen, welbeminde ‘schrijvers’, volle kerken, allerlei stichtingen, ‘huizen’ voor oude lieden en jonge kinderen, hofjes te kust en te keur. Maar de pit was er uit. De oude Gereformeerde waarheid meestal omgesmeed naar de behoeften der volkskerk. De heilige Doop niet recht meer begrepen. Secten ingedrongen. Maar alles staat en gaat als van ouds. Wat nood dan! Zelfs aan verbeteringen wordt gedacht. Hernieuwing des levens. In 1774 komt het op initiatief van Prins Willem V een nieuwe psalmberijming tot stand. Datheen wordt in den hoek gezet. Hoe had Van Effen in zijn Spectator al niet met hem gegekt, onder veler toejuiching. Zeker, niet zonder oorzaak. En toch, was het winste in alles? Iets nieuws te willen is heerlijk. Wie mint de lente niet? Maar ongemerkt op andere sporen over te gaan, dàt is het gevaarlijke. Het doodelijke ook. De psalmberijming wàs vooruitgang. Maar niet in alles. En straks bleek dit: het land kiest voor de vrijcorpsen en tegen Dordt. Althans - het volk dat meeleefde. Het Gereformeerde volk was er nog wel, maar het sliep den slaap der gerusten, den slaap des doods. Slechts een enkele waakte. Maar naar wachters op Sions muren werd niet omgezien. | |
[pagina 373]
| |
En ziet, hier ontmoeten we weer den jongen Bilderdijk. De psalmberijming van 1774Ga naar voetnoot1) bezielt hem tot zijne eerste verzen. Hij voelt zich dichter. En - van den nieuwen tijd. Ook voor hem nog: onbewogen dagen. Tot zich Gods storm verheft. Over hem; over het vaderland. De God van Nederland waakte nog over Nederland. En dan is het - o, Goddelijke ironie! - gedaan met de onbewogen dagen. Dan geeft de Heere nieuw leven. Dan ruischt het over de dalen. En de adem van den wind is over de heuvelen. Ten gerichte; maar het leven is er in. In verbeurde goedertierenheid Gods.
Nieuw leven bekoort. April reeds kan heerlijk zijn. Als het gaat ritselen in het gebladerte; de zwellende knoppen breken; het fijne, jonge leven uitspruit; een frisch waas het dorre hout omhuift; de weide haar bloemen heeft. En donkere schaduwen vlieden voor de tinteling der lentezon. Dan juicht ons het hart op van weelde. Soms kan het zijn - en wie kent ook die ervaring niet? - dat onze stemming zoo geheel in strijd is met lente-leven en lente-weelde - als de smart knelt en het gevaar dreigt. Dan is er disharmonie tusschen de wereld in ons en buiten ons. Dan gebeurt het u, dat ge het oog sluit voor zonneglansen; gelijk ge het oor afwendt van jubelkreten en feesttonen. Maar zelfs dan nog kan het u geschieden, dat in stille weemoed onwillekeurig en ongedacht uw starend oog blijft rusten | |
[pagina 374]
| |
op het wòrdende leven. En in u opwaakt het troostende besef van beloften Gods die gewisse zekerheid zijn; wat er ga of wat er kome. Zoo treft soms in de ziekenkamer, waar het leven dat scheiden moet, worstelt met den dood, in een stille ure bij het schemerlichtje in den nacht, uw blik - een stuk speelgoed, dat kinderhand er argeloos liet. Dan plooit zich even een lach om den mond: ook wij komen en gaan, maar het Woord onzes Gods gaat door. Straks moge ook onze ure slaan, onze plannen bezwijken meest, de plannen Gods worden bevestigd! Kostelijke gave, benijdenswaardig voorrecht, het jonge leven dat naar levensvolheid dorst, leiding te kunnen bieden. Slechts den vinger te hebben uit te strekken en te zeggen: Zie, hier en ginds de bronnen, die u kunnen laven! Was daartoe het Gereformeerde leven bij machte in de tweede helft der 18de eeuw, toen Bilderdijk op zijn twintigsten verjaardag als jongeling de wereld intrad? De onbewogen dagen hadden enkel gerekend op onbewogen harten ook. En bij dezen jonkman - het zal weldra blijken - kookt het en bruist het daarbinnen. Reeds het ouderlijk tehuis, het mag niet verzwegen, had niet gegeven wat den jongeling noodig en nut ware geweest. Het komt meer voor en hoed u lichtvaardig een hoog woord te spreken. De critiek is gemakkelijk, maar de kunst, de kunst der opvoeding ook, steeds moeilijk. Maar toch, jammerlijk blijft het. Bilderdijks moeder, - Sybilla Duyzenddaelders, van hooger komaf dan haar man - eene veelszins voortreffelijke vrouw, type van Oud-Hollandsche punctueelheid, die licht in maltentigheid ontaardt - ried niet wat heldenaard en ongewone zin er sluimerde in haar zoon, die schoon aan zijn kamer gebonden droomde van oorlogsrumoer en oorlogsroem. En doctor Isaäc Bilderdijk, Willems vader, had zijn drukke besognes.Ga naar voetnoot1) Hij leefde midden in den strijd zijner dagen | |
[pagina 375]
| |
en had zonder ophouden zijne ‘comparities’, waar hij niet kon worden gemist. Hij zag naar zijn zoon dan al bijster weinig om, hij had zoowaar wel wat anders te doen. Dan zoekt de jonge Willem zijn eigen weg. Want ook dit jonge leven dorst naar leven. Eerst vooral: het leven te verstaan, het te doorgronden; het zijne raadselen af te vragen. Maar, helaas - en al weder, óók dit is allerminst zeldzaam - met het levende leven in zijn duizendvoudige schakeering zelf komt de jonge Bilderdijk in het geheel niet in aanraking. De wereld waarin hij dan gaat grasduinen naar hartelust, met hartstocht, is - een papieren wereld. Dat is een gevaarlijk doen, al heeft het ook zijn voordeelen en zijn weelde. Bilderdijk, leest, leest, leest. Geen vak van wetenschap of hij krijgt er kennis aan. Talen, oude en nieuwe, onderwijst hij zichzelven. Zijne historie kent hij door en door. Van Grieken en Romeinen, maar ook die van het Vaderland. Eigenlijk is er niets, waarover zijn onderzoek niet is gegaan. Hij weet van natuurkunde en van letteren; hij is vertrouwd met dichters en denkers en hij lost gaarne ook een wiskunstig vraagstuk op. Hier openbaart zich die honger naar leven, die een kenmerk zal zijn van heel Bilderdijks leven. Al het geschapene, héél de wereld - het werk van Gods vingeren. En dies het onderzoeken en doorzoeken waard! Maar de wereld is maar niet iets, dat ge door een ‘curcus voor zelfonderricht’ zoo ongeveer wel zult leeren doorgronden. Bilderdijk, zelf ervaart het. ‘Ik heb,’ hoort ge hem al ras klagen, ‘in alle wetenschap zoo een weinigje geliefhebberd, maar weten doe ik eigenlijk niets.’ Nu is het ‘liefhebberen’ van een Bilderdijk, dit in vertrouwen gezegd, toch wel iets meer waard dan de deugdelijke | |
[pagina 376]
| |
diploma's, die onze twintigjarigen, sommigen onzer academisch-gevormden zelfs, triomphantelijk vertoonen. Maar toch - leiding had ontbroken en dat wreekt zich zelfs bij een BilderdijkGa naar voetnoot1). De ‘mindere man’ - niet in den alledaagschen zin bedoeld natuurlijk - komt dan en rekent u na. En zoo waar, ge blijkt u in uw optel- of aftreksom zooveel schellingen plus zooveel duiten vergist te hebben en heel uw wetenschap wordt dies apart gezet met een goedhartig glimlachje. Dat is zelfs Bilderdijk gebeurd. En erkent dient: het marmer bleek ook wel eens beschilderd bordpapier. Zoo leert dan Bilderdijk het leven uit de papieren. Hij zit op een wetenschappelijke notariskantoor, zegt ge. Zoo is het. Maar, voorzichtig. Er is een raadvermogen in dezen jonkman, dat veler zien-door-eigen-oogen verre achter zich laat. En voorts: beginnen velen bij de boomen, Bilderdijk begint met het woud. Die methode heeft hare moeilijkheden, maar de moeilijke methoden zijn de slechtste niet. Nu is er tweëerlei kennis van het leven die elkander zeer zeker kruist, maar die toch geheel verschilt in weg en doel. Wat Bilderdijk, vorschend in wetenschap en kunst, vond, was de horizontale kennis van het leven: het zich uitstrekken naar alle zijden, het gaan in iedere richting, het onderzoek in iedere hemelstreek. Maar daar is ook een verticale kennis. Het afdalen in de diepte en het opklimmen naar boven. Het doorzoeken van het menschenhart, het eigen hart, om het te verstaan en bovenal - het zoeken van het aangezichte Gods. | |
[pagina 377]
| |
Dit is de kennis verkregen door het onderzoek van Gods Woord, zoo Gods Geest hart en oog opende. Was Bilderdijk er vreemd aan? De vraag behoeft zeker niet bevestigend dus in dezen evenmin ontkennend beantwoord. Nog op zijn ouden dag, en dan fonkelde hem het oog, kon hij met innig genot verhalenGa naar voetnoot1) van de huiselijke godsdienstoefeningen, als de Statenbijbel werd ontsloten en het jongske, in de vage der jeugd nog, het oor spitste om te luisteren naar de wonderheerlijke verhalen der Heilige Schrift. Maar de jongeling grijpt naar het man-zijn. Het staan in de wereld op een post. Het meedoen aan den grooten strijd dier dagen. Het partij-kiezen. Het wat-aanpakken. En - bij diepere geesten - het waarachtig wat-zijn. En - heerlijk - als de jongeling om een zwaard vraagt in het leger, dat opkomt voor de eere Gods. Als daar een ijveren is voor den Naam des Heeren; als de dienst van het heiligdom wordt begeerd. Ik zie er, helaas, niet veel van bij dezen twintigjarige. Hebt gij lust er hem een verwijt van te maken? Mij ontbreekt er vooralsnog de moed toe. En reeds hierom: Daar is geen Kerk van Christus in deze landen, in de dagen van dezen jongeling, die met een gebaar van meerderheid en recht beslag legt op hem. De jonge Bilderdijk heeft naar den trant zijns tijds ‘zijne belijdenis geleerd’, hij is toegetreden tot de kerkelijke gemeenschap; hij wordt vermaand trouw ter kerke te gaan; de Sacramenten niet te verwaarloozen. Maar meer ook niet. Ik zeg niet, dat het weinig is. Niet, dat men het zoo niet alom zou wenschen. Maar toch, het is niet genoeg. | |
[pagina 378]
| |
De Gereformeerde Kerk dezer landen begon almeer buiten het leven te staan. Het leven dat leeft wast der Kerk over het hoofd. 't Vraagt niet meer naar die Kerk, laat die Kerk der ruste - en gaat zijn eigen gang.Ga naar voetnoot1) Dan wordt de Kerk den jongeling iets, dat er ook moet zijn; dat er, o, ongetwijfeld, bij behoort. Maar niet het leven van het leven. Dan ontstaat een treurig dualisme: Het leven om ‘door de wereld te komen’, èn het leven voor ‘het hier namaals.’ Maar niet het leven uit één stuk, het leven in en voor de eere Gods, wordt verstaan. Ja, dan plaatst zich het ‘natuurlijk’ leven, tegenover het ‘geestelijk’ leven. Die twee kijken elkander dan vijandig, althans wantrouwend aan. Zoo was het toen. Is het verleden geheel verleden? Och, of het zoo ware! In het hart van uw naaste te lezen komt u niet toe. Ook niet in het hart van den twintigjarigen Bilderdijk. Over zijn ‘staat’ oordeelen we niet. Maar wat we hem straks zien zoeken en vinden: is, oogenschijnlijk althans, enkel de roem der wereld, grootschheid des levens. Niet in den vulgairen zin des woords. Hij gaat niet dobbelen in effecten; hij koopt zich geen fiets om op een race een record te slaan. Zelfs met zijn boekhoudersbetrekking is hij maar matig tevreden en zijn doel blijft te Leiden te gaan studeeren. Maar er is iets anders. Bilderdijk heeft in zich zelf een wereld van beteekenis ontdekt. Hij voelt de geestelijke krachten zich wassen. Voor wetenschap en kunst gloeit hem het hart. En dat hart is het hart eens dichters, dat teer voelt en diep. Daarvan wordt hij zich in de eenzaamheid iets bewust. En | |
[pagina 379]
| |
het dichterwoord gaat aan hem in vervulling: ‘Wie krachten voelt, die wil die krachten ook aan andere meten.’ Bilderdijk begeert niet anders. Straks doet de gelegenheid zich voor. Op het onverwachtst. En de jonkman, zelfs in het ouderlijk huis nauwelijks opgemerkt, krijgt plotseling een vermaardheid door heel het Vaderland. Een vermaardheid - als tòèn in de mode was. Ook ‘vermaardheid’ wisselt een weinig met de tijden. Maar wat heeft Holland er aan, het Holland mijn, dat dreigt te zinken! Ik zie één lichtpunt. De vermaarde zelf zingt, wel wat braaf en wat Nut-van-het Algemeen-achtig, tòch dit ook: ‘Den evenmensch tot nut, Gods naam ter eer te strekken,
Is 't wit (doel) van ons bestaan; - 't Voldoen der roemzucht niet.
De waarheid Gods te kennen, al was het eerst wellicht enkel met het verstand, is reeds veel. Straks blijkt wel meer. Maar wij moeten den jongeling Bilderdijk eerst zien de borst gesierd met het ‘eeremetaal’, gast onzer eerste kringen. De onbewogen dagen zijn dan onherroepelijk voorbij. | |
III.Holland is een land met open grenzen. Maar aan éénen kant toch heeft het de heerlijk wijde zee. Dùs is Hollands ligging. Ook in overdrachtelijken zin. Steeds is Holland - hoe goed ook de Hollanders meest van zich zelven dachten - uiterst toegankelijk geweest voor vreemden invloed. Evenwel met verschil. Op onze Oostergrenzen hebben we Duitschland. ‘De grootvorst van Europa's stroomen’, naar Borgers eens vermaard | |
[pagina 380]
| |
zeggen, (Duitsche) koninkrijken splitsend en het grondgewest bepalend, voert zijne wateren er onze lage landen in. Maar nauwelijks onze gewesten betredend, verliest de stoute rivier ten deele haar macht: zij vertakt zich in Rijn (IJsel) en Waal. En alweer: ook dit schijnt symboliek. Immers, schier nooit was Duitschlands invloed groot op onze Vaderlandsche beschaving, op welk gebied ook. Ofschoon we mede van Germaanschen bloede toch zijn! Zeker, ook de Nederlanders der 16de eeuw hadden ‘geluytherd’. Maar is niet de Hervorming die zich naar Luther noemde, in onze gewesten geheel overvleugeld door die van Calvijn? Calvinisten zijn onze voorvaderen geweest - èchte, geen Salon-Calvinisten - maar Lutheranen niet. Eerst in de laatste helft der 18de eeuw krijgt Duitschland hier voet in letteren en kunst. Maar dan is Holland evonzeer roeping als afkomst vergeten. Dan wint ‘gemoedelijkheid’ het van beginselvastheid. Kloek Gereformeerd-zijn in daad en woord wijkt voor week en vaak benepen piëtisme. Maar steeds was de invloed groot van den nabuur op de Zuidergrenzen, Het is - en met reden - Bilderdijks vrees geweest, zijn leven lang, dat we ver-Franscht zouden worden. Dat was de bange droom, die hem de ruste des slaaps onthield. ‘Bilderdijks Droom’Ga naar voetnoot1) men kent immers nog de merkwaardige lezing, die eens Keuchenius (‘Keuchenius, aan dien naam kleeft het hart van ons Christenvolk,’) aan des grooten meesters bang visioen wijdde? Dit was het visioen: We zouden verfranscht zijn in taal en zeden, naar het godsdienstige vooral. En, metterdaad, er was steeds reden voor die vrees. Al wat Walsch was - in weerwil van den Middeleeuwschen wapenkreet: ‘Wat Walsch is, valsch is’! - vond hier steeds goed onthaal. | |
[pagina 381]
| |
Hoe het kwam? Bewust en onbewust werd erkend, dat in den Franschman gaven en talenten schuilen, die onze landaard mist. Dat behoorde, overmeesterde vaak. We waanden ons zelven den mindere. We vergaten afkomst en roeping. Want ons ‘vleesch’ wilde dus wel. Doch er is meer. Tot tweemaal toe, juist met tusschenpoos van een eeuw, hadden we een Waalsche invasie op onze grenzen. In 1585 valt Antwerpen trots Marnix' kloeke verdediging voor Parma's beleid en overmacht. Dan komen honderden vluchtelingen uit de Zuidelijke gewesten, en vooral uit de groote koopstad natuurlijk, naar Noordelijke Provinciën. De enkele Walsche Kerken die men hier vindt, verdubbelden ras in aantal. Had Prins Willem I niet reeds zijn Walsche hofkapel in het Agathaklooster te Delft? Ontving hij daar op dien Zondag van 3 October 1574 in den middagdienst niet de tijding van Leidens verlossing? Welnu, na 1585 neemt de Walsche invloed op alle gebied zéér toe. We constateeren nu voorloopig slechts het feit zonder te vragen school er gansch geen winste in? Honderd jaar later - in 1685 dus - een nieuwe Walsche invasie. Men kent de vermaarde notitie uit het schoolboekje onzer argelooze jonkheid: ‘1685. Edict van Nantes opgeheven, vele Fransche vluchtelingen komen hier te lande.’ Want opnieuw dreef geloofsvervolging den vreemdeling naar Holland. En onze grenzen stonden open. Was hij niet onze broeder de réfugié, balling 's lands om 's Heeren wil? In dit alles schuilt het kwaad dan ook waarlijk niet. Men herinnert zich immers ook hier, wat Dr. Kuyper in zijne Stonelectures over het Calvinisme heeft gezegd?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 382]
| |
Het Calvinisme neemt gemakkelijk vreemde bestanddeelen in zich op. Het assimileert het eerst-vreemde snel aan zich. Het verfrischt zich door nieuwe sappen in wortel en stengel. Zoolang - het krachtig is en sterk. Juist zoo is onzen Nederlanden vergaan. Het vurige, Hugenootsche bloed was welkom. Amsterdam had van ouds zijn Condéhouckjen; kreeg later ook zijn Waalsch buurtje.Ga naar voetnoot1) Overbruisend waren we nooit. Een tintelend donker oog was welkom tusschen de vele flets-blauwe. Onze berekende verstandelijkheid deed wat smeltend gevoel geen kwaad. Mits er overgang en versmelting plaats had. Hetgeen men in de natuurkunde absorbeeren noemt. En dat is er ook geweest. Wie telt ze de vele Hollandsche geslachten met Walsch bloed in de anderen? Beide invasies hebben ons goed gedaan. Het Fransche vuur zou ons ontkillen en ontstarren. En onze Hollandsche, gestadige kracht dat vuur brandende houden. Tollens met zijn phrase van het ‘Neerlandsch bloed van vreemde smetten vrij’ sloeg de plank deerlijk mis. We konden de Zuidelijke gewesten niet meer aan, dàt was de quaestie. De vreemde ‘smetten’ hadden juist meest staal gebracht in het Hollandsche bloed. Maar wat wisten de goeie Tollens-menschen, met koning Willem I aan het hoofd - wie spijt 't niet, dat hij het zeggen mòèt - uitvinders van de opgedrongen neutrale school (het Collegium Philosophicum voor de Roomschen, te Leuven) nog van het echte Oud-Hollandsche bloed! Toen was het Calvinisme sinds lang zoek. Het vreemde had de bovenhand. Dùs ook reeds in de 18de eeuw. | |
[pagina 383]
| |
En dan verfranschen we in taal en zeden, in kunst en litteratuur; in de religie vooral. Niet wij absorbeeren het Walsche, maar het Walsche ons. De vreemdeling regeert ons, niet wij hem. Hij schrijft ons de mode voor en leert ons naar zijn pijpen dansen. Dan geneert het ons, dat we Hollanders zijn. De tailleur meet ons een Franschen rok aan. En we vinden, dat 'ie ons wat mooi staat. De verkeerde wereld! Wij roepen niet in den Franschman het standvastige te voorschijn door Hollandsche degelijkheid. Walsche hartstochten beheerschen we niet meer door onze kracht. De vreemdeling gaat zich meerdere gevoelen. En wij worden zijn vasal. Wie niet heerschen kan, dient. Wie de meerdere zou zijn, dient den mindere. Want niet in den letterlijken zin zoozeer, maar wel in dien van ‘Bilderdijks Droom’ heeft men deze dingen te verstaan. Juist het tegenovergestelde van hetgeen Tollens in zijn visioen meende te zien, de Noordzee van 1670 bezwerend die van 1810 te beschamen: Vloei af, en laat uw waatren zakken
En toon uw boôm, bezaaid met wrakken
Tot Neerlands zoen vernield, doornageld in uw schoot:
Vloei af, en spoel, met schrik en schaamte,
Der vaadren overplast geraamte
Voor de oogen van hun kinderen bloot.
De dichter bevroedt naar de zelfverblinding zijns tijds in de verste verte niet, dat zòò, als het verleden komt manen, slechts onze schande aan het licht komt. Dus ook het Holland in de dagen van Bilderdijks jongelingschap. Met dat Holland nu, braaf op weg naar de Carmagnolen komt de jonkman in contact. Ook in de litteratuur deelde de Franschman de lakens uit. De Barrière-steden waren al lang geslecht; het werk van Prins Willem III glad vergeten. Maar wien hield men voor den dichter aller dichteren? Den Franschman Voltaire. | |
[pagina 384]
| |
Nu dient hier onmiddellijk iets aan toegevoegd. Een Hollander is dol op het ‘opschenken’. Den waterketel. heeft men hier altijd bij de hand. In de huiskamer. En - elders. Den spotter Voltaire - dien kenden de meesten niet. Of, dat vond men dan ‘wel naar van zoo'n man.’ Maar de Voltaire der statige heldendichten bekoorde het achttiend'-eeuwsche Hollandsche hart; de dichter der Henriade, diè stond in blakende gunst.Ga naar voetnoot1) Zoo'n breed en statig poëem waande men de ware ‘dichtconst.’ In dien trant ging men nu Bijbelsche heldendichten schrijven. Goed gemeend alweer, want de oude vrome zin was waarlijk nog niet zoek. Maar wat baat het, als het goud der Gereformeerde belijdenis tot onherkenbaar wordens toe verdonkerd is? Vervaarlijke dichtboeken zijn het, die pseudo-Voltairiaansche in bijbelstof. Een David in zooveel ‘boeken’, een Jeptha, Abraham, enz. enz. Niet altijd even hoogdravend, of liever dat wel; maar de echte poëzie is meest uit logeeren. Wat dunkt u van eene ‘bespiegeling’ als deze, de dichter van de Abraham is aan het woord: ‘Mijn dichttaak is volbracht, mijn dichtweb afgeweven,
‘'k Heb twalef boekjes van held Abraham volgeschreven.
Het dichten ging bij den meter, zoo niet bij den kilometer! | |
[pagina 385]
| |
Niet de inhoud, de gladde, fraaie vorm domineerde. De Fransche snit deed het 'm, waande men. Maar het Hollandsche pit ontbrak. Plaats eens zoo'n oud Geuzen-liedeke - vol fouten tegen de ‘regels’ - naast zoo'n ‘verheven’ poëem. Bruisend leven naast taaiheid en saaiheid! En nog iets meende men den Franschman fijntjes af te zien. Men had immers ginds zijne dichterlijke bentgenootschappen gehad, welnu, we zouden in dezelfde sporen treden. Toen kregen we onze dichtgenootschappen. Men vond ze overal in Hollands steden. Al wat deftig was, had er zitting in. Dàt was men aan fatsoen verplicht. En voorts: ik hemelde u op, gij mij, wij elkander, etc. Zoo kwam er een geest van tevredenheid en zelfvoldaanheid over de lieden, die doodend was. Was dan niet ieder dichter geboren? Het mocht wat, natuurlijk! Maar men wist raad. Want immers het ‘beschaven’ werd hoofdzaak en voorts was de leuze: Kunst wordt door oefening verkregen. Bij het college met die befaamde zinspreuk verwerft de jonge Bilderdijk zich zijn gouden medailles. Dien weg schijnt hij op te zullen gaan. Jong bewierookt en van allen geprezen, maar - verloren voor de echte poëzie, gave Gods. Verloren ook voor het waarlijk nationale, het echt-Hollandsche. Straks ook het Gereformeerde, de Gereformeerde beginselen, verwerpend als verouderd. Geen oog ook voor het natuurlijke in den goeden zin. Bedorven door klinkklank. En het heeft Bilderdijk blijvend geschaad. Ongetwijfeld, hij is het te boven gekomen. De breuke bleef gelukkig niet uit. Maar het achttiend'eeuwsch pralerige werd nooit geheel overwonnen. De jonge revolutionair Jacobus Bellamy was Willem Bilderdijk voor. Bellamy heeft nooit mee genootschapt. Hij ging zijn eigen weg. Hij bezong maar niet het verhevene, hij was dichter: hij zong. | |
[pagina 386]
| |
Maar Bilderdijk is als zijn land. Holland heeft open grenzen. Maar Gods wijde zee omspoelt toch zijn kusten. Ook in Bilderdijk zal de echte dichter opwaken; de dichter bij de gratie Gods. Al schijnt het in den beginne ook anders. ..... En 'k heb als jongeling,
die met zijn leeftijd dwaalt,
Den smaak, die gangbaar was
mijn schatting mee betaald.
Dus Bilderdijk in den rijpen levensavond.Ga naar voetnoot1) Nu schuilt er, óók voor Christenen, waarheid in Goethe's zeggen, dat men de strategie des levens eerst leert verstaan, als de levensstrijd goeddeels achter den rug is. Want het Woord ligt er wel als levensgids, maar onze kleingeloovigheid durft het er niet mee wagen. Eigenlijk vinden wij, dat deze sleutel niet past op het raadsel dat vóór ons ligt en dat we leven noemen, ‘het leven zooals het nu waarlijk is.’ Hoe dit komt? Ook daardoor, wijl we vermoeden en vreezen dat anderen in de praktijk des levens eveneens maar al te weinig naar dèze oplossing de hand uitstrekken. In de realiteit komt men er zoo niet, dat leert ons immers de jeugdige ervaring reeds! Bilderdijk heeft eigen weg moeten vinden. Gelijk de meesten, die mettertijd wat beteekenen. Leiding ontbrak. Dies dwaalt ook hij met zijn ‘leeftijd’. Met andere woorden: hij volgt den stroom zijns tijds; hij bewondert wat die tijd zooal medebrengt. Als de meeste jongemannen. Natuurlijk, men waant dan op ‘de hoogte’ zijns tijds te zijn. Wordt er ge-Nieuwe-Gidst, men Gidst mede. Men staat vooraan, schijnbaar uit keuze; feitelijk kind van de rekening zijns tijds, heeft men het grootste woord! | |
[pagina 387]
| |
Wat wedervaart Bilderdijk? Hij is voor 't oogenblik wèl gemutst, hij heeft zijn vers af. Wel verpakt is het afgegeven aan de Leidsche schuit. En behouden vaart het over de Haarlemmermeer. Spot er niet mee, praat niet te haastig van bombast: een college van achtbare mannen zit het op te wachten. En ze kijken zich straks de oogen uit. Ook is dat het minste. Maar zal de jonge boekhouder nú zijn intrede doen in de groote menschenwereld? In hem bruist de moed, die leven wil, de lust des levens en de levenskracht. En niemand verstaat hem immers.... Men zegt hem te cijferen en hij doet het, maar is dat leven? Zal uit Leiden de stem tot hem komen, die hem ten leven wekt? Ja, maar tot welk leven.... En toch van Leiden begint hem de victorie. Maar anders toch, dan het mocht wezen! Is dàt nu Oud-Hollandsch? vragen we straks. - Zoo vallen de late herfststralen, waar eens de lente tintelde en schitterde. Vergeten was de lente niet. Nog het vorige jaar (1775) had Leiden de heugenis vernieuwd aan de dagen van den strijd van vóór twee eeuwen. Ja, waarlijk, men had zich den tijd herinnerd, toen Valdez voor de poorten stond.Ga naar voetnoot1) Maar waar eens het Geuzenlied opschalde, galmt nu breed de alexandrijn. Men heeft zijn jeugd achter den rug, nu is het de tijd van der ‘achtbaren’ mannen-taal. Wijsheid geblazen uit lange Gouwenaars. En Bilderdijk is - voortvarend jongeling - op de hoogte van dezen, zijnen tijd. Hoor maar: ‘.... Niet anders voelt mijn geest zijn ijver aangespoord,
‘Om in de wakkere rij van Febus' gunstelingen
‘Door d' onverwelkbren glans der lauwerkrans bekoord,
‘Naar d' opgehangen prijs met fieren moed te dingen.
| |
[pagina 388]
| |
Smaal niet mijn vriend van 't ‘nieuwe’ onzer dagen, wat de tijd zoo oplevert is: ‘nieuw’. Slechts de ‘opgehangen prijs’ verschilt naar 't getijde. Bilderdijk vervolgt vol vuur: ‘Verrukt aanvaardt mijn hand haar kunstelooze lier.
Die van de gouwenaars knikken met instemming over zooveel bescheidenheid en ze juichen het plan toe: ‘... Om, op een grootscher trant en met verhev'ner zwier
‘Een blijder maatgedicht stoutmoedig aan te vangen.
Worden ze ook niet op den man af toegesproken: ‘Gij edele Zielen, die bestraalt door Hemels licht,
‘Den grijzen Rijnmonarch, daar hij zijn blauwe baren
‘Voorbij den Tempel drijft, door uwe vlijt gesticht,
‘Geboeid houdt door den klank van uwe fiksche snaren,
‘Verleen uw aandacht aan mijn teedre zangeres.
En na al die reverenties komt het dan: ‘Zoo zingt zij blij de macht der schoone dichtgodes
‘Heur invloed op 't Bestuur van vrije waereldstaaten.
En bij al die hoogdravendheid schiet u onwillekeurig een woord te binnen van den goeden, eenvoudigen Wandsbecker Bode, van Matthias Claudius: ‘Lachen is licht, maar begrijpen is toch beter.’ Want wat is de zaak? De jonge Bilderdijk blaakt voor het verhevene. Zijn ziel wil omhoog. Ze vraagt om vleugelen. Hij haat het platte, het gelijkvloersche. De kleine dingen des kleinen levens, ze zijn hem ook te klein. Is het zoo alledaagsch? Slechts, ééne vergissing is er in het spel. Bilderdijk - kinds zijns tijdsGa naar voetnoot1) - ziet het hoogdravende | |
[pagina 389]
| |
aan voor het echt-hooge; het vlijtig-opgesierde voor het waarlijk-verhevene. En voorts: ‘de overschoone dichtkunst’ weet de harten ‘tot reine deugd te dwingen’. Meen het niet te hoog, ook dat is mode-praat. Hebt ge wel eens teekeningen gezien uit de jongelingsjaren van een beroemd schilder? Welnu, die krabbels zijn ook vaak curieus, maar dat komt mettertijd wel terecht: Bilderdijks tweede ‘met goud bekroond’ leerdicht komt al wat bij. Het heet: ‘De ware liefde tot het Vaderland’, en er is metterdaad reeds iets in van de echte liefde. Ook deze prijs is ‘opgehangen’. De prijs-‘stof’ wordt dus eenvoudig beantwoord, en er is nog heel wat klinkklank in dat antwoord, maar tusschen het gewirwar van holle woordenreeksen komen toch reeds echt-Bilderdijksche lijnen aan het het licht. En die onuitwischbaar zullen blijken. Van onzen trant is dit niet meer, toegegeven, maar we kunnen de bedoeling toch wél tusschen de regels door raden: ‘Doch schoon geen goud of eerekroonen
‘De Deugd der Vaadren kan beloonen,
‘Men toone een hart hup weldaân waard!
‘Dat Eerezuilen, Gloriegraven
‘De erkentenis onzer ziel in allen opzicht staven,
‘En d' eerbied voor hun Hemelvaart!
Dat dunkt ons nu erg omslachtig gezegd, en dat is het ook wel, maar wie zoo spreekt, zal mettertijd wel het rechte wonder vinden. Criterium: hij heeft, wat te zeggen. Vereere hij ook den klinkklank zijner dagen; dwepe zijn ziel met wat hij dichtkunst waant: zijn blik is op het verleden gericht; hij tracht het heden, zijn vaderland, uit het verleden, uit de historie te verstaan. De heeren geven den jongen Bilderdijk dan ook wel zijn eeremetaal, maar ze hebben hunne wijze bedenkingen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 390]
| |
Hoor slechts den Rotterdamschen dichter Pieter Leuter - nomen est omen - die aan Bilderdijks uitgever schrijft: ‘.... Maar, mijn Heer, wat zijn de vaerzen van dien heer Bilderdijk woest, wild, ordenloos, en zonder verband: moest hij juist de gelijkenis, in zijn eerste vaers aangenomen, waarbij hij zich met een toomeloos ros gelijk stelt, volkomen bewaarheden? Zeker, ik kan geen smaak vinden in zulke woeste vaerzen.’ Zoo is dus de breuke met de ‘Leuters’ er nu reeds. En dat is moedgevend. Maar toch uit het ware beginsel zingt deez' jonkman nog niet: ‘.... Door zucht tot roem gedreven
Durfde ik in 't glorie-perk mij mee ten strijd begeven’
De gaarn-gezochte eere blijft ook niet uit. Bilderdijk wordt vóór hij het weet een man van naam; iemand die meetelt. Straks vraagt een Zwolsche grootheid - locale vermaardheid, waaronder men nòg op menig dorpje (en stedeke!) wel zucht - den Amsterdamschen boekhouder te logeeren. Maar tusschen Rhijnvis Feith, den toekomstigen burgemeester en Willem, mettertijd advocaat van Kaat Mossel wil het alras niet vlotten: Feith vindt Bilderdijk in Overijselsch patois: ‘een onbegriepelijk mins.’ Doch daarvan later. Bilderdijk kon er, in overmoed, om schateren van lachen! Wat den Amsterdamschen burgerjongen wèl goed doet is de vriendschap, ‘de vereerende vriendschap’, met de baronesse de Lannoy, de geestige Geertruidenbergsche oude-jongejuffrouw. Van haar en den dichter der Geuzen, Onno Zwier van Haren, leert Bilderdijk, zegt hij, en herhaalt het ook na jaren, wat echte poëzie is. Dezen brachten hem ‘op den rechten weg.’
Straks zijn de vier proefjaren op het vaderlijk kantoor om. Bilderdijk, nu niet onberoemd meer, mag gaan studeeren. | |
[pagina 391]
| |
19 Mei 1780 wordt hij als student te Leiden ingeschreven. Reeds is hij dus 24 jaren bijna oud. Hij komt in Leiden als dichter met een gevestigden naam. Binnen enkele jaren zal hij Mr. in de rechten zijn en het dichten treedt een poos op den achtergrond.Ga naar voetnoot1) Wat hij met zijn leven wil, weet de jonkman zelf nog niet. ‘Het leven alleen is de school van het leven’, heeft een dichter onzer dagen gezongen. Dat is natuurlijk niet juist. Maar waar is het toch wel, dat óók het leven een school is. Een harde school vaak. En in die school vormt God straks dezen Willem Bilderdijk tot Zijnen dienstknecht. Bilderdijks kennismaking met de Leidsche kunstrechters in hoogheid gezeten was niet zonder nut geweest. Leiden was hem het St.-Salvador geworden der nieuwe wereld, hem ontdekt. Was het enkel daarom dat Leiden hem, den wisselzieke, lief bleef ook bij alle levenskentering tot zelfs in grijzen ouderdom? Zeker, ook dat wel. Maar er is meer toch. Leiden was Bilderdijk steeds: Holland-in-'t-klein. En Amsterdam dan? Amsterdam was geen stad naar het hart van een Bilderdijk. Geen wonder trouwens. Wat restte er nog van het Amsterdam der 17e eeuw vóór de patriciërs (lees: geldparvenu's) de stad verbouwden en uitlegden naar hun smaak en wil? Amsterdams ‘trotsche’ grachten - ongetwijfeld eenig schoon in hun soort - dat moest het één en het al zijn der stad; Jordaan en Eilanden telden eigenlijk niet mee. De Bocht, dàt was hun de stad. Amsterdam, het ‘voddig’ Amsterdam, als de dichter later schreef, was Bilderdijk steeds de personificatie van den koop- | |
[pagina 392]
| |
mansgeest, den handelsstand, die (naar Vondels naïef zeggen) als hoogste ideaal kende het: ‘Nu tast de koopman tot den elleboog in 't gout.’
Maar Leiden.... Het was er zoo rustig. De kleine luiden zaten er stil op hun weefgetouw, een ieder in z'n eigen voorhuis. De tallooze grachtjes hadden iets zoo echt Hollandsch. Overal kalmte. Een stad geknipt voor de studie. Geen stad van trotsche kooplieden, mannen van den handel; maar een stad van geleerden. Een stad van studeeren en mediteeren.Ga naar voetnoot1) En voorts, wat herinneringen werden hier, in de oude Geuzenstad, niet wakker! Hier was de heldenstrijd gestreden door ‘Willem Vaders’ beleid. Hier had God uitkomst gegeven uit den bittersten nood. Onvergetelijk dat roemruchte beleg en dat ‘Leiden ontzet!’ met het ‘Heer' saligt Hollandt’.Ga naar voetnoot2) Als Bilderdijk een man is van bij de zeventig, hecht hij zich (3 Oct. 1823) nog een Oranje-cocarde op den hoed, als het conservatieve, verneerlandsch-bloedste stadsbestuur den gedenkdag niet meer wil vieren. Hun schoonmaak had het verleden weggeboend. Professor Van der Palm zal hem hoofdschuddend dien dag weer uitzinnig hebben geheeten, zag hij den ouden man midden op straat studenten de hand drukken, omdat ze toch geïllumineerd hadden tegen het stadsbestuur in. En ongelijk had hij niet. Bilderdijk, door alle plagen geplaagd, door alle ziekten geschonden, door alle leed geperst; de vroeg gebogene en zeldzaam rustende; de man ‘die de ellende gezien heeft’, de dichter van Levenspijn - hij is ondanks dit alles en veel | |
[pagina 393]
| |
meer nog, jong gebleven tot in de zeventig. Zijn jeugd heeft een halve eeuw langer geduurd dan bij ons, - verstandig-kalmer aangelegde naturen! - het geval gleegt te zijn. Zoo menig dertiger is nu reeds een volslagen ‘oude heer’, wijs en wel; 'n compleet ‘bezadigd man’. In den zeventigjarigen Bilderdijk met z'n onmetelijke cocarde op den hoed, tegen regenten-bedoelen dwars in, is iets van den Oud-Hollandschen jongen uit Breeroo's dagen, ontembaar Geuzen-welp.... Raakt mijn relaas niet het rechte pad kwijt? Blijf eens kalm in 't spoor, als ge Van der Palm boven het horretje uitkijkend, den langen gouwenaar omhoog, het hoofd ziet schudden: ‘Wordt deze dwaze man dan nooit wijs!’ Hij kijkt den kant uit van Bilderdijk. En, als gezegd, hij heeft gelijk. Blijf maar gerust aan uw arbeid, doctor Joannes Henricus; zet maar een nieuw naadje op uw oude kous van het ‘Gezond verstand.’ En het evenwicht is hersteld. Bilderdijk dubbel-dom, 'n onnoozel kind - en gij een aarts-wijze! Naar Leiden trok steeds Bilderdijks hart. Dáár alleen vond zijne duive rust voor het hol van haar voet. Dáár het liefst kwam zijne Muze tot hem. Dáár heeft hij, - de vaak zoo onzegbaar moede, - liedekens gezongen van stille vergenoeging, die ge zacht mede zoudt willen neuriën met een traan van geluk in het oog. Dààr alleen is hij thuis geweest, voor zoover een Bilderdijk in dit ondermaansche maar ooit één dag thuis kòn zijn. Doch dààr voorhoven dan toch! Het is nu nog mijlen-ver uit het gezicht, maar daar in Leiden heeft de eenzame, de altijd, en ook wel door eigen schuld, steeds-verweesde zijn kring gehad. Daar kreeg de zestigjarige zijn éènen student (Da Costa), al moest hij er duchtig voor in 't vuur. In 't vuur? In Leiden alweer ging hem, den strijdlustige, het krijgsmanshart pas volle open. Een heir van wederpartijders, die hij-alleen bestrijden moest. | |
[pagina 394]
| |
‘Wat kwam er van terecht, als hij zweeg?’ ‘O, toegegeven, hij kon niet meer. Hij was oud. Z'n boeken was hij kwijt. Had hij trouwens ook wel ooit iets uit boeken geleerd? Maar overigens, hij zou ze!’ Quos ego! Van der Palm met z'n gruwelijken ‘Kinderbijbel’, verpester der jeugd! ‘Ja wel, zeer zeker: verpester’. Hij zocht weer naar ‘het zachtste woord’. (Daarin was hij immers specialiteit? Vroeger bezigde hij wel harde. Och, hij was nu een oud man. Een leeuw zonder tanden in den muil. Misschien met nog iets als een klauw aan den voorpoot, misschien!) Borger - ‘een borger’, mooi-weer-speler met Duitsche wijsheid; wijsheid uit het zwavelstokkenland, het land van Schiller, den man der gemaakte verzinsels, tegenvoeter der ware dichters. En dan Siegenbeek nog.... Zoowaar! Bilderdijk lacht met minachtenden lach; zijn oogen schieten vonken vuurs.... Ik spaar u voorts zijn epitheta. Op de promotie-partij van Mr. Guillaume Groen van Prinsterer - wèl bekend - komt de oude heer Willem Bilderdijk de kamer binnen. Met een Napoleontischen blik overziet hij in één oogopslag het geheele terrein. En hij kijkt Siegenbeek, die een oogenblik juist zoo op dreef was, de deur uit. Als de man Mr. Willem ziet, sluipt hij stilletjes de kamer uit. Zoo'n enkele Bilderdijksche kwinkslag kon hem voor een maand door heel Leiden tot een bedorven man maken. ‘Red je’, zegt hij verstandig èn haastig tot zichzelf, als Van Speyck tot zijn kajuitsjongen. En de held was al in de vestibule, vóór Bilderdijk, die ‘zijn braven zoon’ toch wel eerst even moest begroeten, zich goedschiks aan professor kon laten gelegen liggen. ‘Zag ik Ziegenbeek daareven niet?’ vroeg hij ondeugend. Maar de haas was reeds op het hazenpad. Doch deze dagen van strijd en van glorie ook liggen nog in ver, in dicht- omneveld verschiet. | |
[pagina 395]
| |
Nog een lange en bange weg van moeite en verdriet ligt er vóór Bilderdijk, eer hij, groenend het meest in zijn grijsheid, als triomphator, ‘tegen heel de Academie in,’ langs Leidens straten zal gaan. Als student, nú, komt de - genootschapsdichter Bilderdijk Leiden binnen.... De mensch wikt, God beschikt. Bilderdijk is niet van plan lang in Leiden te toeven. Hij wil het leven in; voor studentenjaren en studentenjoolGa naar voetnoot1) is er geen tijd in zijn leven. Hij moet voort. Man van de daad is het ideaal dat hem lokt. Hij wil zijn rol spelen in de wereld. Partij zal hij kiezen in den strijd zijner dagen. En hij hééft ook een zwaard, een breed zwaard. Wèl hem, hij zàl het zwaaien. En zijn vijand zàl hem vreezen. Een plaats dies voor hem in het leven! Of er geen overmoed schuilt in het zeggen, in het bedenken van den jonkman....? Hij staat nog in eigen kracht. Hij vertrouwt op zijn arm. Vellen zal hij, hij zèlf, den Egyptenaar die den Israëliet sloeg. Richten zal hij zijn volk.... Is dan de vreeze des Heeren niet in hem? fluistert licht de achterdocht. Maar is dan het harte - van den jongeling die het wèl meent, die durft, niet het minst - niet vaak gelijk een labyrinth. En kent men er zelf wel de verborgen gangen? In ieder geval: Zijn beginsel schaamt hij zich niet. Om in de taal onzer dagen te spreken in ‘zijn '86’ is Bilderdijk fel aan den doleerenden kant; tegen alle autoriteiten in. Hij is een ‘majesteitsschender’ eerste klasse. In zijn dagen heette het, als van ouds, Voetiaan. Een burgerjuffertje, dat overigens zijn lof zingt, hij had ‘altijd net en accuraat geleefd’ houdt het hem zelfs na, als zij reden meent te hebben (et pour cause!) tot tijdelijke verbolgenheid: ‘Zijn dat nu uwe Voetiaansche stellingen?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 396]
| |
Dùs komen te pas die in jeugdigen overmoed blaken van strijdlust; militant in hart en nieren: ‘Zijn dat nu? Dàt..?’ Koel niet te zeer uw boosheid, de boosheid uwer wijze voorzichtigheid, aan Bilderdijkschen overmoed. ‘Hij had dan toch een zwaard’, gelijk Beets, de beroemd-vredelievende, in zijn vers Petrus prees. En als hij te hoog bod doet op het leven, zal het leven zelf hem wel kortwieken. Het leven weet zijn lieden wel klein te krijgen.... De meesten zijn ter helfte van den weg reeds ontwapend. Velen eerder nog. Of zeg het anders ook. Die een zwaard ontving van 's Heeren wege, wete Wiens dit zwaard is. Waarom het hèm is toevertrouwd. Dat hij strijde den strijd zijns Heeren! ‘Met doorpriemden voet’, als de meesten, vindt ook Bilderdijk straks zijn weg. Straks.... Voor zijn vrienden is hij ook nú nog ‘een hoog heer.’ Van der Palm, nu nog een intimus, stuurt hij, als het hem lust, met een kluitje in het riet. Een Kumpel - hoor er Dr. Byvanck over - exploiteert hij, wel niet in boozen zin, opzettelijk; maar was wordt gekneed in ‘eens mans hand’. Kumpel was geen portuur. Drong hij zich op, straks werd hij verdrongen. Hij zal in later dagen in erger handen vallen.... Zie u de oogen toch niet blind op Bilderdijk, den student. Zóó leert ge nooit Bilderdijk, den man verstaan; den strijder in de slagorden zijns Heeren. Eiken zijn meest niet vroeg in 't blad. Hier hebt ge Bilderdijk in zijn zomer als vriend: (Hij schrijft aan een vriend van jaren, Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, die zich liet verleiden tegen Da Costa op te treden, 1823): ‘.... Ik mag als Vriend, Christen en Hollander niet zwijgen. Laat het mij vergund zijn, u te zeggen, mijn dierbare vriend, ‘Gij weet niet door welken geest gij gedreven wordt.’ | |
[pagina 397]
| |
De oude moed is er, maar nù geheiligd in Christus: ‘Ten allen tijde hebt gij gedobberd tusschen het Evangelie en den tijdgeest en gij kent (het zij u in 's Heeren vreeze en Christelijke liefde gezegd) geen van beide.’ Dus spreekt een man, een Christenheld. Maar vallen we hem niet weer in de rede: ‘Vandaar uw eindeloos waggelen en weggesleept, immers omgedreven worden met elken nieuwen wind van leering. Vandaar bedwelmen u de belachelijkste argumenten, nu weer tegen de Drieëenheid ingebracht, zoo laf, zoo walgelijk. Vandaar staat ge niet vast in eenig punt van de Christenleer en wordt door het nietige zand van neologie, van arminianerij en dergelijke verblind.’ ‘Kom hier tot mij, ik zal u winnen,’ heet het verder: ‘Want 't zou met mij even zoo zijn, had ik geen innerlijke opvoeding gehad.... God heeft mij een hart voor hooger wareld gegeven. Ik verfoeide weldra mijn hoogmoed, dien ik bij onderzoek van mijzelven mij bevond te beheerschen en erkende den duivel, die zich in alle maskers vermomt; ja, ik benijdde den afschuwelijksten booswicht, die aan zijns Verlossers voeten schreien mag. Gods genade redde mij....’Ga naar voetnoot1) Eén vraag toch: Trilt dit niet van liefde bij alle heftigheid van woord? Spreken wij, in onze dagen, dus tot onze tegenpartijders; of is het ons soms ook genoeg, ze enkel te ‘verslaan’; te overstemmen? Maar luister nog even: ‘Ook u zal Gods genade redden, maar druisch niet met een ingebeelde menschenwijsheid (die schijn is) tegen Haar aan. Heb moed om tusschen Christus en Belial te kiezen met vaste en onwrikbare keus en besluit. En laat u door het God gevloekt gespuis (ja, God gevloekt) niet verleiden.’ En ook dit nog: ‘.... Het is van de Filosophische verblinding omtrent | |
[pagina 398]
| |
Godsdienst en menschheid dat ook die verschrikkelijke onkunde niet slechts in de Geschiedenis van ons land, maar in geheel de Geschiedenis, waarin men aan alles een scheef aanzien gegeven heeft, oorsprong heeft. Vandaar moet Barneveld en Jan de Witt vergood en verhemeld worden. O, moge God door zijn Geest u van alle deze benevelingen verlossen!’ En nu nog één citaat! 't Is of Bilderdijk het woord neemt niet tot Mr. Wiselius in 1823, maar tot nog altijd geestelijk-onnoozelen in - 1905. Hoor slechts: ‘Men geloove niet, dat geschiedenis, dat natuurkunde, één ding ook maar is onderscheiden van Godsdienst, dat is (want andere Godsdienst is er niet) van Christendom, rechtzinnig Chrisdom. Daar is slechts één kennis, en die is van God en die haar buiten God zoekt is verdoold. En daar is geen ander God dan die zich in Christus door den Heiligen Geest openbaart en geene Waarheid dan in Hem.’Ga naar voetnoot1) Zoo 'n enkele brief is mij ‘dichtbundels’ waard. Bilderdijks adelbrieven. Naar we moeten terug tot de Leidsche leerjaren....
Niet om student te zijn dus, maar om vlug af te studeeren kwam Bilderdijk Mei 1780 tè Leiden. De studie der Rechten trok 't meest hem aan. En zijn geheele leven toonde hij, dat deze voorkeur maar niet de gril van een oogenblik was. Wie hem - in welke nurksche stemming hij ook mocht zijn - eens terdege op dreef wou brengen, in welken tijd zijns levens ook, hij kon | |
[pagina 399]
| |
Bilderdijk geen grooter genoegen doen dan, hem een moeilijke rechtsquaestie voor leggen. Als hij in zijne intieme brieven aan de professoren Tydeman (vader en zoon) voor de zooveelste maal verzucht, dat het nu toch met hem afgeloopen is, dat men thans absoluut niets meer van hem heeft te hopen, dat men wijs zal doen voortaan Willem Bilderdijk maar niet meer mee te tellen - wordt ge (kent ge den somberen correspondent niet) op het aangenaamst verrast door de een of andere interpretatie eener rechtsquaestie, die bewijst, dat men al zulke verzekeringen van Mr. Willem met het bekende korreltje zout heeft op te nemen. Martinus Des Amorie van der Hoeven - de groote, maar diep beklagenswaardige Martinus - vestigde daar indertijd reeds de aandacht op.Ga naar voetnoot1) In het voorbijgaan: Was dat dan huichelarij, valsche nederigheid, of iets van dien aard, al die triestige klagerij? Het een, noch het ander. Maar dit was het: Bilderdijk hinderde, wat zoo weinigen veel zorgen baart. Hem wenkte steeds het ideaal. Hij vroeg niet, of hij mee kon doen in de maatschappij; of hij X of Y al zoo'n beetje nabij kwam; maar wèl of hij beantwoordde aan de eischen, die hij wist, dat gesteld behòòrden te worden. Hij had een intens besef van wat waarlijk mocht worden geëischt, en hij bevroedde steeds hoever hij beneden die eischen bleef. De wetenschap zag hij in zijne eenzaamheid, in zijne beste oogenblikken, steeds als gave zijns Heeven, door Grod geopenbaard, niet door den mensch gevonden. Hij verachtte hen wien de wetenschap, naar Schillers zeggen, de ‘nuttige koe’ en niet de ‘hemelsche godin’ was. En dat was hem meenens. Brave burgermenschen lachten daar dan om; ze vertrouwden niet, dat het hem ernst was. ‘Men moest toch eten’, heette het dan. En ze hadden gelijk, het grootste gelijk van hùn wèldoende, wetenschappelijke - vischmarkt. Doch de wetenschap doet mettertijd zelve uitspraak in dergelijk geding en de Jeronimo's de Vries c.s. - die dan zoowaar nog weleens met een tientje moeten bijspringen - ze | |
[pagina 400]
| |
zijn - vergeten. Of, neen, dat niet. We gedenken óók hunner, omdat ze Willem Bilderdijk bijstonden, ondanks hunne ‘kruidenierskrenterigheid’, met hunne eerlijk verdiende guldens en opgespaarde rijksdaalders. Zoo kan zelfs het geld, dat stom is, nog ten goede van u spreken; achteraf! Cultiveert het dus met zorg, dames- en heeren, boeren- en burgerlui! De student Bilderdijk dan - studeerde. Te kunnen en te mogen studeeren is een voorrecht. Hij wien dit voorrecht te beurt valt, waardeere het. In zijn Scolastica (I) zong eens Dr. Kuyper voor zijne studenten den lof der studie. Wie herinnert zich niet, dat met innerlijk genot gememoreerde ‘afveilen van een boek op een auctie’, ‘om het mee te dragen naar de studeerkamer als een jager een mooi stuk wild.’ Zoo schrijft alleen wie het echte Bilderdijksche genieten van studie kent.
O, dat rustige nederzitten, den geest verdiept in de wereld, die u opengaat uit de schijnbaar zoo stomme bladen papier. Dat ontdekken, want dat is het, van nieuwe, nooit vermoede zonnige hoogten; bèrgtoppen. Dat leven in een geheel andere atmospheer als de alledaagsche. Dat onttrokken zijn aan het kleine en nietige, dat overmeesterd worden door wat veel grooter, veel belangwekkender is dan uw kleine eigen-ik. Dat los worden voor eene wijle van de kleine dingen uws kleinen levens. Dat verwijden van den gezichtskring, dat ruimer worden van uw blik, dat losser worden van de stof, dat ingaan in een onmetelijke ruimte als gedragen door hooge zuilen, onafzienbaar in aantal. Dat worstelen om hoogten op te komen, die ge nauwelijks op kúnt, het is een - zij het ook maar voor korten tijd - verzadigd worden van uw geest, gelijk het lichaam soms, na vermoeienis, het gestoorde evenwicht hersteld wenscht, er om ròept. Studeeren, onderzoeken, vorschen, denken - is Bilderdijk in zijn moeitevol leven de vreugde zijns levens geweest. Het deed hem eigen verdriet vergeten. Vergeten al wat hem hinderde, benauwde, beangstigde. Het was hem lafenis. Het balsemde | |
[pagina 401]
| |
hem de wonden. Berglucht woei hem tegen van de breede velden der studie. Dan ademde hij weer flink op. Dan ontging het hem, dat men ‘tegen hem samenspande’. Dan was er een lach om zijn mond. Dan vlamde hem het oog vroolijk en fel. Dan heerschte hij, die zich meest zoo gebonden wist; koning in het gebied dat zich voor zijn geestesoog ontsloot. Dan was hij frank en vrij. En er is meer. In Bilderdijks leven komt in die dagen zijner volle kracht - die zijner echte, christelijke zwakheid - een zeldzame eenheid. Dan zingt hij dat godsdienst, wetenschap en kunst één zijn: ‘Ja, Godsdienst, Waarheid, Deugd en 't Schoone,
Zijn een. Versmijt de harp, gij dit éen verdeelt.Ga naar voetnoot1)
Behoeft het gezegd, dat studie, het ingaan in de wetenschap, hem de genadegift zijns Gods geworden is? Ja, Gij zijt waarheid God; Gij onverklaarbre waarheid
‘Die rede en waanzucht blindt door overmaat van klaarheid
...........
‘Geheimen voor 't verstand voor al zijn kracht te hoog
‘Ontdekken zich het hart, verhelderen 't stofloos oog.Ga naar voetnoot2)
Dan leert een Bilderdijk de waarheid verstaan van Blaise Pascal's diepzinnig zeggen: ‘Om de waarheid te vinden helpt geen hoofdbreken, il faut briser le coeur, het hart dient gegebroken. Intusschen, de student Bilderdijk philosopheert dùs nog niet. Hij zit tot de ooren in wetboeken verdiept. Hij bestudeert de dictaten zijner professoren. Meer nog: hij tracht hen (in den nobelen zin) uit te hooren, hij wil ‘doordringen tot den grond hunner leer.’ Geen kwaad teeken bij dezen student, hij heeft behoefte zelf leerling te zijn, vóór hij anderen zal kunnen dienen. Onder zijne leermeesters waren er althans twee, wier namen | |
[pagina 402]
| |
niet vergeten mogen worden: Frederik Willem von Pestel en Van der Keessel, rechtsgeleerden van naam. Von Pestel, een Duitscher van afkomst, was een man van beteekenis, en - van beginsel. Wat meer zegt van: goede, antirevolutionaire beginselen, mits men het woord niet in te strenge, hedendaagsche beteekenis neemt. Von Pestel komt op tegen de leer der volkssouvereiniteit, hij neemt het op voor den Prins van Oranje, hij schrijft brochures tegen de Patriotten.Ga naar voetnoot1) In 1787 wordt hij dan ook uit zijn professoraat gezet, maar nà (het in-treurige) Goejanverwellesluis weer in zijn waardigheid hersteld. In later jaren herdenkt Bilderdijk hem in eene merkwaardige Gedenkrede (afzonderlijk uitgegeven). Het kenmerkt het braakliggen der studie onzer vaderlandsche letteren in onzer Gereformeerde kringen, dat nog nooit iemand naging, wat Bilderdijk wel aan dezen Von Pestel heeft ontleend, waarin ook hij van hem heeft verschild, m.a.w. hoe Bilderdijk zich heeft gevormd, leerend en studeerend - en tot zelfstandigheid voortvarend. Hier kan nog alleen worden herinnerd, dat Bilderdijk als advocaat in Den Haag practiseerend niet zelden naar Leiden placht over te steken om zijn ouden leermeester te raadplegen. In 't voorgaan, hoe de tijden veranderd zijn: Von Pestel placht dan aan de Haagsche trekschuit den oud-student op te wachten. Wij doen het vlugger. En we zijn er niet rouwig om! Intusschen, Bilderdijk hield zich ook in de schietschuit duchtig onledig. Soms zelfs maakte hij het er zich te druk. Als student reeds. Immers in de Openhartige Brieven van den Leidschen advocaat Mr. Elie Luzac (dit nobele geslacht, als zoovele, is nù geheel uitgestorven) - onder ons ook al en, ten onrechte, vergeten - een cordaat Oranje-man, wordt toch reeds van den student Bilderdijk gewaagd, evenals in de patriotische Diemermeersche Courant diezelfde ‘beruchte’ student | |
[pagina 403]
| |
duchtig over den hekel wordt gehaald. De advocaat van Kaat Mossel is blijkbaar op de komst, het rommelt al zoo'n beetje in de verte. Niet kwaad als een strijdros al vast blijkt te hunkeren naar den krijg. Men proeft er het ràs aan. En in dit Arabische genet zal ook blijken ras te zitten! De student Bilderdijk zal niet vervoetbald of verfietst wezen, als hij màn moet zijn straks. Intusschen de jonkman zit reeds ijverig te werken aan zijne theses (hij zoekt er 105 bijeen!), ofschoon hij pas twee jaren aan de academie is. Toch meene men niet, dat Bilderdijk zoo ongeveer als een Pieter Stastok zijne academiejaren zou hebben doorgebracht altijd maar gebogen over de ‘geleerdheid’. Trouwens De Diemermeersche zou zich dan ook niet aan hem hebben laten gelegen liggen. Ofschoon zekere beschroomdheid nooit recht te boven, deed Bilderdijk zich gaarne gelden in de toongevende studentenkringen en hij was er terdege gezien - en geducht. Men make zich van het Leidsche ‘studentenleven’ dier dagen echter geen grootsche voorstellingen. Eenerzijds ruw en losbandig (en aan dien kant was Bilderdijk nooit gezien, als zelfs zijne vijanden later moesten erkennen) was het overigens saai en stijf. Dat echt vroolijke, levenslustige, dat men in den student gaarne prijst, en zelfs de stugheid in hém dan toch kan dulden, werd er toen al te zeer gemist. Ook Leiden was in zijne nadagen. Het pendantisme zat ten troon zelfs in de studentenwereld. Behoeft er één woord aan toegevoegd? Er kan dan ook allerminst gezegd, dat Bilderdijk die geen blijde jeugd had gekend, althans ‘rijke jongelingsjaren’ ten deel waren gevallen. Hij blééf op een afstand van het volle menschenleven; vreemd was het hem, vreemd bleef het hem. Daar kwam nog iets bij. Lichamelijk was Bilderdijk, gelijk Da Costa het zeer juist heeft opgemerkt, te gelijkertijd - hoe vreemd het klinke - sterk en zwak. Forsch mocht zijn gestalte zijn, teer toch zijn gestel, uiterst vatbaar voor allerlei aandoening. | |
[pagina 404]
| |
‘In gezelschap’ ging de student dan ook niet veel, óók wijl hij zich had te ontzien. Hoe anders de jeugd en jongelingsjaren van een Goethe, hoe grauw de dagen van een Willem Bilderdijk. En wie zonneschijn mist in 's levens opgang, hij derft, wat nooit weer te herstellen is. Herinner u steeds weer onzen Prins Willem III, man van groote en nobele qualiteiten..... Maar week ooit ook, als bij den Amsterdamschen burgerjongen, de sombere, schier nurksche trek om zijn gesloten mond? Gods wegen zijn de onze niet, wie wat te doen heeft in het leven, wien een taak, een roeping wacht, Zijn hand beschikt hem meest moeite en verdriet, soms jaren lang. En eerst het hart dat leert bukken, beseft, gelijk Onno Zwier van Haren het zoo schoon heeft gezongen: ‘.... Dat ongelukken
Die leeren onder God te bukken
Bewijzen zijner goedheid zijn.’
Maar de les blijft moeilijk en zwaar. God lof, als de grijsheid komt, looft Bilderdijk zijnen God, juist voor dien somberen levensgang. Maar zijn dit overwegingen, zal men zeggen, terwijl de promotiedag in 't zicht is. Dient althans dien dag niet de ‘jolyt gehanteerd’, als onze ouden zeiden? De historie vertelt niet veel van den dag der 105 theses juridicae. Al wat er ons meestal van nagalmt is het vermaarde vers van Van der Palm met dien nóg vermaarder regel: ‘Misschien was Van der Palm een Bilderdijk niet geheel onwaard.’ Voorts belooft Joannes Henricus (v.d. P.) Bilderdijk te zullen beschermen tegen den haat en nijd der Patriotten. We glimlachen, maar houden wel deugdelijk het smalende woord voor ons. Het was goed gemeend. Het leven zal hunne booten uiteenslaan. Waarom zouden ze heden nog niet genieten van de illusie der ‘nooit-eindigende’ vriendschap....? | |
[pagina 405]
| |
IVNa zijne promotie vinden we Bilderdijk al spoedig in 's-Gravenhage. Toch volgen we hem daarheen niet onmiddellijk. Het is hier de plaats voor een intermezzo, of hetgeen men zoo zou willen noemen. Een zeldzaam geval doet zich voor: Bilderdijk verleent gehoor. Hij is te spreken wel niet voor Jan-en-alleman, maar toch voor belangstellenden. Klinkt dit wat pretentieus voor een pas gepromoveerd advocaat, het zal blijken dat hier ook niet zoo zeer de student of oud-student dan wel de man van de daad aan het woord blijkt te zijn. Of om te zeggen, waar het op staat, er zijn zeer onlangs onuitgegeven brieven van Bilderdijk aan het licht gekomen.Ga naar voetnoot1) Doch iets als een tusschenzin zij ons eerst veroorloofd.... De dagen liggen gelukkig verre achter ons, dat men er ‘schande’ van sprak, als men intieme brieven van mannen van naam publiceerde. Toch echter minder lang dan men wellicht zou vermoeden. Nog in het jaar 1844 had onze groote Groen van Prinsterer zich te verantwoorden aan den wél-vermaarden Mr. M.C. | |
[pagina 406]
| |
Van Hall over de uitgave van brieven en gedeelten van brieven van Graaf Hendrick van Brederode, befaamder gedachtenis. Dat Koning Willem I ‘de bewaarplaats van zoovele gewichtige schriftelijke narichten uit vroegere dagen, als bronnen voor de oude Geschiedenis zijns Vaderland voor het navorschend onderzoek had opengesteld’ - wilde Mr. Van Hall wel niet misprijzen - maar, meende hij, het kon ‘des Konings oogmerk alléén geweest zijn al dat gene open te leggen hetwelk betrekking had tot Staatkundige gebeurtenissen en krijgsbedrijven..... doch geenszins dat die vrijlating had mogen worden uitgestrekt tot het openbaar maken van zaken en omstandigheden, die het huiselijk en bijzonder leven der gehandeld hebbende personen betreffende, en daarmede in geen onmiddelijk verband stonden.....’ Zoo'n doen was eenvoudig ‘onkiesch en ongeoorloofd’. ‘Dergelijke vlek mag ik niet op mij laten rusten’ schreef Groen dan ook, en hij verantwoordde zich zelfs uitvoerig.Ga naar voetnoot1) Ook het recht van publicatie van historische ‘intimiteiten’ heeft onze groote Voortrekker destijds op het voornaam en plechtig conservatisme moeten veroveren. Wij voor ons slaan de handen in elkaar van verbazing, als we Groen hooren zeggen na zijn betoog: ‘.... Ruimer mag ik adem scheppen: ik heb van het koninklijk vertrouwen geen misbruik gemaakt. Door de schuld (sic!), die ik nu van mij heb afgewenteld....’ enz.! Nu was de zaak in casu deze, dat Brederode's ‘roem’ - door Mr. Van Hall hooggehouden - wel een weinig ging tanen door de brieven, die Groen aan het licht bracht. Om voor een keer een akelig woord van onzen anders zoo beminnelijken tijd te bezigen: hetgeen Groen gaf, waren zijns ondanks ten deele althans onthullingen.
Bracht het Tijdschr. van de Leidsche Mij. ons ook iets dergelijks? Indien de nieuwsgierigheid het mocht vragen zou het antwoord onmiddellijk kunnen luiden: Gelukkig niet. | |
[pagina 407]
| |
Maar wèl verzekert ons Dr. Kalff van zijne publicatie en met reden: ‘Belangrijk zijn deze brieven, omdat wij er Bilderdijk in zijne raadselachtige persoonlijkheid beter door leeren kennen. Allereerst in zijne verhouding tot Feith....’ Want het ‘raadselachtige’ nu maar eens latende voor hetgeen het is, of niet is, zal ieder die kennis neemt van deze brieven, den geleerden schrijver vooral het laatste gaarne toestemmen. Nieuw licht gaat hier op zoo wel over Feith, als over Bilderdijk. En voorts dus over de zèèr vriendschappelijke betrekking waarin zij een poos tot elkander gestaan hebben.
Als het scherm opgaat, indien we ons dus mogen uitdrukken, is het eerst nog wel enkel pure beleefdheid: ‘WelEdele heer, Veel geachte kunstvriend!’ maar al spoedig wordt het ‘veel geliefde’ vriend; ‘dierbare’ vriend; ‘hartelijk geliefde’ vriend; ‘waardste’ vriend, enz. enz.; Kan 't ‘inniger’ en ‘dierbaarder’..? Dit is de toon, dien we voortdurend Bilderdijk hooren aanslaan. De antwoorden van Feith ontbreken, helaas. Maar, daar is - of ook diens brieven moeten eens op 'n goeien morgen op komen duiken - daaraan is nu eenmaal niets te doen. Doch waar is 't, er is altijd iets komisch in zoo'n correspondentie, die slechts van ééne zijde schijnt te komen, iets dat een soortgelijken indruk maakt, als het onwillekeurig beluisteren van een gesprek aan de telephoon. Men hoort de vragen, maar niet het antwoord; ook mist men de wedervragen, maar wel verneemt men weer het antwoord op deze. Zoo ongeveer dus in dezer voege: ‘Allo! Allo! aansluiten s.v.p. met Mr. Rhijnvis Feith. - Dank u, juffrouw. - Ja, WelEdele Heer, veelgeachte kunstvriend, het was mij voor eenigen tijd zeer aangenaam U.W.E. tot mijnent te zien. - Zeker, zeker, ons gesprek viel, gelijk over andere stukken, geleerdheid, dichtkunst, en smaak betreffende, zo ook over 't Toneelspel. - En welvarende? en Mevrouw uw edele egade en uwe dierbare kinderen eveneens, naar ik hope? - Verplicht, lieve Vriend, maar mijn vader | |
[pagina 408]
| |
is de laatste dagen kwalijk te passe en mijne zuster, gij kent hare toegenegenheid tot mij, zelfs vrij ernstig ongesteld. - UEd. verheugd een oogenblik met mij te kunnen spreken....? Wat dat betreft, WelEdele Heer, ik zegge U op de gulhartigste wijze dank, dat UEd. mij wel te woord wil staan. - Eindelijk gelukte het mij dan den lastigen drang mijner bezigheden door te breken en adem te halen in 't onderhoud van een verplichtenden Vriend. - Overdrijf ik weer, zegt UEd.? Integendeel, UEd. is mijn Vriend, wiens oplettendheid te mijwaart ik voorlang reeds had moeten beantwoorden en wien ik voorlang reeds mijn verschuldigden dank betuigd hadde, indien ik mijn hart had mogen voldoen - Komt er stoornis? Nu, later meer, adieu, adieu, onder aanbeveling van mij zelven in de hooggeschatte vriendschap Uwer WelEd....’ Een ouderwetsche en làngademige telephoon! zal men zeggen. Green wonder - maar 't is ook een vóórhistorische, als die snuiter van dien zekeren meneer Van Naslaan uit den tijd toen de kaarsen nog niet gesnoten werden. Maar een andere vraag: geeft het pas Bilderdijk, den man met den steeds ouderwetsch opgetoomden hoed ('n driekante nog!) dus vermoderniseerd voor te stellen? Hij placht immers nogal ‘wijs’ te wezen met zijn gewilde achterlijkheid?.... In gesprek met Mr. Feith, luide het antwoord - is immers hier de jonge Bilderdijk, Student te Leiden, en zelfs als hij 't eerst het woord neemt nog niet eens student, maar boekhoudertje op het kantoor van papa Bilderdijk, den in het Amsterdam zijner dagen zoo iets als wereldberoemden ex-doctor Isaäc Bilderdijk, nu sinds ruim twintig jaar ‘Opziener over de maniantie der collectieve middelen en het daartoe behoorend zegel over Amsterdam, Amstelland en Gooilland’. En Mr. Rhijnvis Feith voornoemd....? Bilderdijks veelgeëerde kunstvriend - om in diens stijl te spreken - is reeds een man van aanzien, schoon slechts drie jaren (hij is van 't jaar 1753 en dus nu (1780) 27 jaar) ouder dan de toekomstige Mr. Willem, maar reeds nu burgemeestev van de stad Zwolle, zijn geboorteplaats. | |
[pagina 409]
| |
Voor tien jaar - dus op 17-jarigen leeftijd - reeds gepromoveerd, is Feith nu reeds sinds acht jaren (November 1772) ‘met eene hem waardige gade in den echt vereenigt’. En niet minder dan 42 jaren zal Mr. Feith, zes zonen en twee dochteren gewinnend, zijn echtgeluk mogen smaken, 's winters te Zwolle, 's zomers op zijn buitengoed Boschwijk onder den rook van de stad. In weerwil van zijn ambt is, naar zijn eigen getuigenis, zijn leven ‘geheel aan de Poëzy toegewijd; den vrijen tijd, die hem van ‘geestverdoovende bezigheden’ overbleef ‘verdeelt hij ‘tusschen letteroefeningen en vriendschappelijk verkeer’. Alom was de Zwolsche burgemeester en van een ieder ‘geacht en geëerd’, en een enkele tegen-stribbelaar nu daargelaten - mettertijd, zoo gaat het soms in de wereld, juist die zelfde Bilderdijk in persoon - hebben vrijwel alle menschen, van z'n geboorte af tot z'n dood toe, wèl van hem gesproken. En zoo ongeveer daags nà zijn dood krijgt hij bovendien van ‘het dankbare Nederlandsche volk’ nog een dure, wit marmeren tombe toe op z'n graf. Maar loopen we niet vooruit en houden we voet bij stuk. Dit is duidelijk: liefde tot de tóén betamelijke letteroefeningen brengt den jeugdigen Feith tijdelijk tot den jeugdigen Bilderdijk. Nu heeft Bilderdijk kort na Feith's dood (Maart 1824) een eigenaardige lijkrede - indien men 't zoo zou willen noemen - aan zijn ouden Zwolschen vriend gewijd. Maar het monument dat hij voor Feith oprichtte - en het staat hem niet mooi, al is het hem wel meer gebeurd - had bovendien wel iets van een voetstuk van Mr. Willem zelf in persoon. Bilderdijk was aangezocht om een vers op Feith te maken en schrijft nu aan den aanzoeker wel wat hooghartig en pralend: ‘Wat Feith betreft, ik heb geen album dan in 1778 aangelegd, en waarin toen rijp en groen wilde schrijven; zoodat ik 't weldra liggen liet, en er ook Feith onder al dien boel niet in wilde hebben. Een vers op zijn dood kon ik wel eens maken, maar het zal dan geen vers voor uw almanak | |
[pagina 410]
| |
(de Muzen-almanak) noch ook in den gewonen trant zijn, maar een betreuring van des mans zwakken mobilen aart en rampzalige lofzucht, waaraan hij zich zelven altijd jammerlijk opofferde, en die hem altijd ongelukkiger gemaakt heeft, dan iemand weet. Ik heb den man van zijn eerste opkomst gekend, en hij had mij immer lief, gelijk ik hem in allen opzichte voorthielp (wij onderstrepen!), (want hij had toen den stroom geweldig tegen zich, en ging door voor een fat), onderrechtte, ondersteunde, enz. enz., tot hij, door de dolle koorts van den tijd aangegrepen, zich, tegen gemoed en aart, mee liet sleepen....’ Etcetera. Want er volgt natuurlijk nog heel wat, maar dat laten we voorloopig hier rusten.Ga naar voetnoot1) Dr. Kalff maakt de zeer juiste opmerking, dat wie de nu gepubliceerde brieven leest ‘naar alle waarschijnlijkheid’ niet den indruk krijgt, dat Bilderdijk indertijd zoo in alle opzichten de man is geweest, die Feith had ‘voortgeholpen, onderrecht en ondersteund’, maar dat Bilderdijk ‘ten minste’ evenveel steun en hulp uit Zwolle had ontvangen, als hij gaf. Ja, dat Feith in deze jaren door Bilderdijk ‘eer als zijn meerdere dan als zijn mindere’ werd beschouwd. Een bescheiden amendement zou men hier, althans wat den laatsten volzin betreft, wel willen voorstellen. In het anderen als zijn meerderen beschouwen is Bilderdijk, als men hem eens zijn hart uit laat spreken, nu bepaald nooit specialiteit geweest. En, 't moet gezegd, hij had er zijn goede redenen voor. Maar waar is 't, in de brieven, die vóór ons liggen, hoort men den jongen Bilderdijk meer dan eens, neen doorgaans, den toon van den diepsten eerbied aanslaan. Hoor den ‘altijd overdrevene’ (als Dr. Kuyper hem eens noemde) ook nu: ‘Kunnen aardwormen als ik, zich verbeelden, tot wat hoogte uw onbegrijpelijke geest het licht brengen kan, voor welke ontwerpen bij verordend is; en zoude ik mij vermeten hem palen voor te schrijven?’ | |
[pagina 411]
| |
Vergeten we echter niet, die bombast-stijl behoorde destijds tot den bon ton, men herinnere zich zelfs de brieven b.v. van den jongen Gijsbert Karel van Hogendorp aan zijne moeder. In dien zelfden brief heet het toch ook tot Feith: ‘Maar terug tot de zaak! Zend uw Dichtstuk toch in (om bekroond te worden!) 't is uitmuntend, 't is overheerlijk! Wilt ge er een voorzang bij maken, 't is mij wel, doch volvoer hem dan ook, of zend de Aanspraak alleen, want Gij moogt haar der Natie niet onthouden, gij zijt ze aan haar zoowel als aan Uw glorie, en aan mijn Vriendschap verplicht, die uw roem eindloos waardeert. Dit weet gij, en gij zult aan die brandende zucht voor Uw roem de kleine aanmerkingen toeschrijven, die ik hier voorts insluiten zal.’ Zoo werden de ‘kleine aanmerkingen’ - feitelijk zoo onnaspeurlijk klein niet - destijds verpakt, als ze mee ingesloten werden!
Intusschen hier is het de plaats ook voor andere, en wellicht ook belangrijker overweging. Al dit medegedeelde, het is zoo, het karakteriseert den tijd. En evenzeer ook beide Bilderdijk en Feith. Ook is het niet on-interessant de latere antipoden hier eendrachtelijk te zien dingen naar de ‘opgehangen’ prijzen van dichtgenootschappen, die de litterarische lakens uitdeelden - soms waren 't ook erg zware Leidsche dekens, om er dommelend en droomend voorlang onder ter ruste gaan! Beide jonge dichters toch zijn even verguld met de Genootschappelijke medailles. In vollen ernst schrijft Bilderdijk: ‘Gij moest ieder van uw kinderen een eere-penning nalaten en gij hebt er nog verscheidene (vertrouw ik) te wachten; en dan eerst moogt gij een kabinet aanleggen’. Doch als men deze ‘gute Menschen’, die zich hier een oogenblik door dezelfde ambitie ‘durch Zufall trafen und zum Glück verbanden’ zoo vriendschappelijk hoort redekavelen, dan denkt men onwillekeurig aan het zeggen van Leonore von Este in de Torquato Tasso: | |
[pagina 412]
| |
‘Sehr leicht zerstreut der Zufall, was er sammelt.’
Reeds hier in den derden brief (29 Dec. 1780) terwijl ‘de heerlijke zon der vriendschap’ - de term is van dien tijdGa naar voetnoot1) - nog schitterend aan den hemel staat, steekt in de verte de bui op en rommelt daar reeds het straks naderend onweder van hartgrondigen afkeer. Den geheelen brief zou men hier willen afschrijven. Want immers: Als er tusschen twee mannen van de beteekenis van Bilderdijk en Feith tweespalt ontstaat, beteekent dat - mettertijd althans - een klove in het nationale leven. Schijnbaar geldt het eerst maar ‘een letterkundige vraag van den dag’. Doch echte-letterkunde vertegenwoordigt een stuk leven; een weg; een wil; afbakening van den nationalen weg. Ziehier dan - hadden we het ons wel dùs voorgesteld? - hoe de 24-jarige student Bilderdijk de wegwijzers zet: ‘....Thans zijt gij van Uwe mistroostige Luim bekomen? En Gij hebt er bij gewonnen? Den Hemel zij dank voor 't bewaarheden mijner voorspelling! Thans, lieve Vriend, gaat Uw ziel zwanger van iets groots, thands is zij geschikt om buitengewone pogingen in 't werk te stellen: ô bedien U van deze gesteltenisse. Gij wilt een vertaling van de Messiade ondernemen, zo dees arbeid in eenige hand vertrouwd is, 't is in de Uwe en ik verwacht er alles van. Doch, mag ik mij vrij uiten, spil er Uw krachten niet op.... Gij zijt, geloof mij, niet geboren om den roem van de Duitscheren bij de onzen te vestigen; maar om den kunstroem van Neêrland bij Uitlanders uit te breiden. Wees oirsprongklijk, gelijk gij dusverre geweest zijt, en verdruk Uw vernuft niet door het | |
[pagina 413]
| |
aan den Buitenlandschen Geest te onderwerpen.... Ik wil U echter de lectuur van Klopstock's Heldendicht niet ontraden..... Doch hebt gij ook reeds aan de “Geusen” gedacht? - ik wil de werking van Uw eigen genie niet verstoren, maar indien gij aan 't werk van een ander de hand wildet leenen, ô laat dit dan den voorkeur hebben. De aart van het onderwerp, de Vaderlandsche gevoelens, alles interesseert er mij voor, en behoort geheel de natie bij te interesseeren. Vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, waarin de beweeggronden tot onpartijdige en belangloze zucht voor 't Vaderland niet genoeg vernieuwd kunnen worden. 't Waar mogelijk, nooit tijdiger dan nu....’
Het is duidelijk: De breuk is er - in kiem: ‘'t Waar mogelijk nooit tijdiger dan nu.’ Z'n program van actie, zijn levensdoel staat Bilderdijk in beginsel reeds voor den geest: ‘Onze landaart tot de opkomst onzes Gemeenebests terug te wijzen!’ (Brief XXIII). Ook volvoert Bilderdijk straks zijn plan. Op zijn promotie hangt hij, allen Patriotten ten spijt, ‘zijn mesjen op.’ Nu of nooit, als bij een nieuw Heiligerlee! Straks geeft hij Onno Zwier van Haren's Geusen opnieuw uit.Ga naar voetnoot1) Een handvol historische ‘noten’ bovendien! Daarover straks nog wel nader. Hoe verstoord is de brave Feith - was hij (en levens-lang toch) geen vroom man, die gewoon-weg dweepte met Klopstock en zijn Messiade? Want we hooren den nagalm van zijn bittere verstoordheid echoën in Bilderdijks brief, als de Geusen eindelijk verschenen zijn: | |
[pagina 414]
| |
‘Had ik uw raad maar gevolgd! zegt gij. Welken raad? Mijn geweten verkracht, en het rijk van de Hel opgebouwd? of lafhartig bezweken aan hetgeen mijn post van mij vorderde? ‘Ik zou aangebeden zijn van al mijne landgenooten, en gij openlijk kunnen belijden wat gij aan mij verplicht zijt.’ - Mijn vriend zijn dit gronden? Ook de duivel is aangebeden onder zijnen aanhang. God behoede mij voor die algemeene goedkeuring! De Zijne, en die spreekt in het hart dat zijn plicht doet, is mij alles: of zo er eenige weinige braven zijn, die mij in hun gebeden aan Hem opdragen, deze stille teederheid is mij zoeter dan de uitgelatenste loftuitingen van een dollen, misleiden, en wuften hoop, die een Price, een Rousseau, een Mably vereeren kan: of lust het U met zulke namen gelijk te staan....?’ Zoo stelt dus hier Bilderdijk reeds - en daarom zijn deze brieven ons zoo kostelijk - in beginsel vierkant tegen den geest der eeuw. Christelijk-nationaal wil hij zijn: terug wil hij tot de dagen, toen het Calvinisme bezielde. Doch Mr. Rhijnvis Feith daarentegen accompagneert met den langen gouwenaar - deftig ook nu - straks Klopstock's hulde in '89 aan de Fransche Revolutie: ...... Gallien krönet sich
Mit einem Bürger Kranze, wie keiner war!
Der gänzet heller - und verdient es -
Schöner als Lorbeer, die Blut entschimmert.
‘Glükliche Zeit’, roept hij uit, und ich glücklich der sie noch sah. Straks komt Klopstock tot inkeer en zingt van zijn Irrthum. Feith brengt het nooit verder dan tot het wat aan lengen met zijn IJselwater van den rooden, Franschen wijn. Een goedmoedig, maar smakeloos, wee-ig mengsel. Bilderdijk - ‘een onbegriepelyk mensch’ Het antwoord luidde, dat hèm, Feith ‘al te begriepelyk was, schoon deze niet eens wist wat gevoel was.’ | |
[pagina 415]
| |
Hier geeft echter ook deze vraag pas: Deze jonge Bilderdijk, stoutmoedig en overmoedig, als de breuk dan komt - ‘Wie is hij zelf!’ Ook dat leeren ons deze Brieven. | |
V.Slechts enkele jaren heeft er intimiteit en vriendschap bestaan tusschen Bilderdijk en Feith. Maar hun vriendschap is wél gemeend, is echt geweest, dat lijdt geen twijfel. Wie het wiskunstig precies neemt, zal opmerken, dat we eigenlijk alleen kunnen zeggen, hoe het stond bij Bilderdijk, want immers, gelijk we reeds herinnerden, Feith's brieven en antwoorden ontbreken. Dat is, jammer genoeg, ook zoo. Maar als we Bilderdijk - Bilderdijk! - het hart zien uitstorten; vertrouwelijk hooren spreken; op den man af; en in zeer ernstige aangelegenheden zeggen, waar het op staat - dan mogen en moeten we concludeeren, dat hier de eisch bevredigd werd, dien het volkszeggen, en met reden, voor de ‘liefde’ vraagt, t.w., dat het ‘van twee kanten’ moet komen. Bilderdijk heeft z'n heele leven niet veel gepraat, maar oneindig vaak de pen op het papier gezet. In proza en poëzie - heel vaak leek het maar poëzieGa naar voetnoot1) - heeft hij zoo ongeveer iedereen te woord gestaan. En van te groote timiditeit heeft hij hoogst zelden hinder gehad; maar gebeurde het hem zoo dikwijls, dat hij bij alle woorden-gulheid eerlijk en zonder iets achter te houden zijn heele hart ook uitzei? Er zijn menschen, die meenen, dat als zij ‘de complete werken’ van een dichter of schrijver met eenige naarstigheid van pag. 1, van het eerste deel tot de laatste bladzijde van het | |
[pagina 416]
| |
laatste deel, ‘gelezen en herlezen’ hebben - ze nu dan ook vrijwel weten ‘wat zoo'n man wel wilde.’ Maar met den meest verschuldigden en oprechtsten eerbied voor het woord van Nicolaas Beets, die ons leerde, dat men niet ‘tusschen de regels’ mag lezen - het merkwaardigste in menig vertoog of vers is vaak hetgeen er juist niet in staat; wat de auteur voor zich zelven hield. En het is bepaaldelijk lang niet altijd gemakkelijk den juisten weg te vinden in Bilderdijk's wijdloopige ‘dichtstukken’. Ook strekt dit den dichter volstrekt niet in alles tot schande. Eerbied hebben we immers voor den blos op het gelaat van het onschuldige en bedeesde kind - laat uw kind maar bedeesd zijn en blijven in den goeden zin - en zoudt ge denken, dat bij de fijnere geesten ook de ziel niet haar bedeesdheid heeft.....? Doch dàn is Bilderdijk's gebrek soms, dat hij er, zich zelven en z'n hoorders bedriegend, maar wat om heen praat. Maar als ge goed toe luistert, dan hoort ge tusschen al die woorden - groote woorden, harde woorden soms - tusschen al die verbage door, wel den grondtoon; niet zelden ook maar een klacht, een kreet, die weleens doet denken aan dien ‘grooten en bitteren schreeuw, gansch zeer,’ waarmede Izak's eerstgeborene tot hem riep: ‘Zegen mij, ook mij, mijn vader!’ Maar we dwalen af. Het zij zoo. Doch dit is het eigenaardige - en begrijpelijke - bij een man als Bilderdijk: men wil over hem spreken, doch als men, al is het maar uit de verte zijn stem weer verneemt, dan wordt men weer eenvoudig hoorder, luistert toe en mijmert wat voort bij zich zelven...... De jonge Bilderdijk spreekt zijn hart uit tot Feith: ‘Ik gelukkig! - Maar het is waar, ik erken het, ik zou het zijn, ik zou het moeten zijn, zo ik er vatbaar voor was! Neen, ik kan niet gelukkig zijn: want de vaniteit kan het mij nooit maken, en o, lieve vriend! waar toch komen alle de voordeelen, waar van gij zo hoog opgeeft op neer? Vaniteit, waan, inbeelding, hoogmoed die zich eenigermate voldaan ziet: | |
[pagina 417]
| |
en die, verdient die bij ons in aanmerking te komen? Neen, gij gelooft het, gij weet het niet, alles spant samen om mij te folteren. ô Mocht ik mijn boezem eens uitstorten in den uwen! Maar neen! dat kan ik, dat mag ik niet! duizenden noodlottigheden vereenigen zich om mij 't weinig verstand dat mij nog overig is, te ontrooven. - Heb ik de regels der voorzichtigheid ooit in mijn leven veronachtzaamd? - Waarom ben ik, ik zelf dan de oorzaak van daaglijks nieuwe teisteringen: teisteringen, die gij mooglijk de eenige op den aardbodem zijt die ze gevoelen kan. Lieve Vriend, ja, ik beef voor 't aanstaande: wat zal er van alles worden. Ik gelukkig worden! ô Maak dan al wat me omringt gelukkig en laat mij voor 't heelal vergeten zijn - maar niet verloren! Iets toe te brengen tot het geluk van mijn natuurgenooten, dat alleen kan mij troosten van mijn bestaan: en dat - zou mij dat niet alleen niet gebeuren mogen, maar zou al mijn poging, onschuldige poging - neen, gij verstaat deze wartaal niet! den Hemel zij dank, dat gij 't niet verstaat.... ô, Stort uw hart ook voor mij uit: gij weet dat ik deel in uw droefheid, dat ik ze gevoel, dat ik haar smaak!....’ Als we Bilderdijk zoo hoor en klagenGa naar voetnoot1), dan hebben wij, brave burgermenschen - die immers geen last hebben van zulke verzuchtingen over ons zelven (vertellen we niet liever onbeschroomd rond aan wie 't maar hooren willen, dat we het ‘ver gebracht’ hebben in de wereld!) - dan hebben wij, tevredenen en gansch-niet-onvoldanen, oogenblikkelijk het oude en afdoende argument bij de hand: Hij overdrijft weer. Laten we ditmaal iets bedachtzamer zijn. Of is het zoo alledaagsch een jonkman te hooren smeeken, in schier ver- | |
[pagina 418]
| |
zengenden gloed: O, mocht ik wat wezen, wat doen in de wereld. Al het andere deert me niet, troost me niet. ‘Mijn God laat mij ongelukkig zo 't zijn moet, maar nooit een bedurven hart hebben!’Ga naar voetnoot1) En dat is het nu juist, waarom Bilderdijk, aan wie hem kent en moeite doet om hem te kennen, zulk een groote liefde inboezemt: ge vindt hem z'n heele leven door - ondanks alle klacht dat hij niet meer kan, dat hij ‘op’ is; oud wordt; zoo goed als zinneloos is, enz. enz. enz. - aan den arbeid; aan zijn taak; op zijn post. Als hij eenmaal van God gegrepen is, dan - vaak ondanks zichzelven - is er geen vijand; opene of vermomde vijand van Gods Koninkrijk, of hij weerstaat hem in het aangezicht. Hij gunt ze geen rust; hij kan ze geen rust gunnen. ‘Zwaard zonder genade’ - laat ze maar smalen; dien God zegent, hem deert geen schimp. Smaad is hem eere. En nu kennen we, verstaan we - zoo meenen we althans - Bilderdijk iets beter dan Feith, ondanks de beroemde raadselachtigheid van den eersteGa naar voetnoot2), maar is niet merkwaardig hier Bilderdijk telkens weer zijn vriend te hooren waarschuwen tegen eerzucht....? Zelfs zullen we hem straks in het oogenblik der scheiding de eerzucht het ongeluk van Feith's leven hooren noemen. Doch enkele jaren vroeger (in 1781) heet het reeds: ‘.... Lieve Vriend, onze Eerzucht heeft haren zetel in onze verbeeldingskracht, leg uwe eerzucht af zo gij kunt, en toch zult gij de dupe zijn van dezelfde drift. Naar buiten uitwerkende, is zij eerzucht; binnen ons-zelven bepaald, heet | |
[pagina 419]
| |
zij mijmering, geestdrijverij, enz., enz., want zij heeft verscheidene tijtels en namen, te lang om hier op te noemen. Ik ben er het slachtoffer van, zo gij wilt; maar ik bidde u, weest (er staat in het Tijdschr., bl. 82, weet, ongetwijfeld een drukfout) gij het niet: ja, ik bid u dit, om u-zelven, om die u het dierbaarst op aarde zijn, en zo ik 't zeggen mag, ook om mij, om onze onverbreekbare vriendschap, en 't geen ik aan U verschuldigd ben! Het is dwaasheid, de eerzucht te voeden, 'k erken het; maar ze is, als 't dan wezen moet, dat wij aan een van allen verslaafd raken, nog beter, onschadelijker, en zelfs nuttiger dwaasheid dan zo vele anderen, uit de zelfde bron vloeiende. - Sloof u dus niet af voor de eerzucht, dit bid ik u; maar doe het ook niet om een andere harsenschim, die een man van gevoel en verbeelding, verlaat hij de eerzucht, zo moeilijk ontwijken kan, en van nog een veel slechter aart is. - Gij wilt jouïsseeren, dat schrijft gij mij, ô leer mij dat woord toch verstaan. Het is valsch, 't geen (men) zegt, dat er meer zaken dan woorden zijn: daar is een oneindig tal woorden, die geene beteekenis hebben, en uw jouïsseeren, helaas, is er een van’. Is dit niet trouw in nobele vriendschap? En teekent ons Bilderdijk hier niet zijn vriend als ten voeten uit....? De Zwolsche brieven zijn ons toch minder onmisbaar, dan het misschien wel scheen eerst. Maar ook slechts de jeugd - de benijdbare jeugd - kan twee mannen zoo verschillend van karakter, aanleg en levenslust (in den nobelen Bilderdijkschen zin van 't woord) een tijdlang vereenigen. We zijn wel zeer dankbaar, dat deze brieven te goeder ure zoo onverwachts uit hun schuilhoek te voorschijn kwamen.
19 October 1782 hangt Bilderdijk zijn mesje op. De term is - gelukkig! - niet meer van onzen tijd. Maar ieder, die Van Lennep's Ferdinand Huyck las - in z'n soort een van de aardigste boeken, die we hier in ons Holland hebben - herinnert zich, wat Ferdinand daar in die herberg | |
[pagina 420]
| |
te Soest overkwam bij de ontmoeting met dien ‘verschrikkelijken’ Andries, den ‘bekkensnijder’. Terzake. Bilderdijk haast zich (21 Oct. 1782) het groote nieuws aan zijn ‘lieven vriend’ te melden: ‘Ziedaar mij dan Juris utriusque doctor! Ziedaar een nieuwe loopbaan voor mij geopend! God geve, dat ik er nuttig in zijn moge, en zo getrouw aan de uitspraak van mijn geweten, als ik er dus verre gevoelig voor geweest ben! Gij zult de exemplaren van mijne Theses ontvangen hebben. Wat wordt er bij u van gezegd? Ik heb hierin mijn eigen hoofd gevolgd.... Maar ô wat ben ik heterodox! niet waar? De 15de, 16de, de 17de thesis, de 30e, 39e, 41e, 44e etc. zijn gewislijk niet naar de tegenwoordige denkwijze maar de 46ste thesis, ô dat is het toppunt van alle ketterij.’ Zoo was dan ook stelling XLVI vierkant tegen de Patriotten en hun staatsleer gekant: Optimum Libertatis Civicae praesidium in republica consistit in Capite Eminenti. - 't Was om er Jan de Witt c.s. zich in hun graf van te doen omkeeren! Maar Bilderdijk vervolgt: ‘Denk, of er niet eenige moed toe behoort, om zo tegen den stroom in te roeien, en bij een publique promotie het mesje (zoo men zegt) op te hangen. Men heeft mij ook schoon op het lijf gevallen, verscheiden jonge advocaten (van mijn academietijd en vroeger) zijn van den Haag en elders overgekomen, en ik heb het genoegen gehad met de sterkste opposanten (die een geduchten naam aan de academie achtergelaten hadden) en lice te treden. - Bussingh heeft me als paranymph geadsisteerd, met zekeren Dr. Van Meurs van Arnhem, te Leiden in de rechten studeerende. Een vrij brillant promotie-maal heb ik gegeven, waar op (quod mireris!) Z.D. Hoogheid (Prins Willem V natuurlijk) gedronken is! Iets zo ongehoord tegenwoordig, dat niemand ooit zou verwacht hebben, dat men de conditie (wij zeggen thans: toost) te Leyden dorst instellen, veel min, dat zij algemeen en zonder iemands tegenspraak van de ijverigste franschgezinden gedronken wierd? Zoo veel vermag een weinig auctoriteit op de jonge luiden!’ | |
[pagina 421]
| |
We verstouten ons nogmaals den briefschrijver even in de rede te vallen; natuurlijk enkel en alleen om den nieuwen juris utriusque doctor met de neerslagtigste beleeftheid - als men destijds zei - onze nederige gelukwenschen aan te bieden. Maar, onder ons gezegd, welk een aardig aquarelletje - en dat van den man, wien 't zelf aanging - dit schetsje van den promotiedag van Bilderdijk! Men ziet en hoort hem met bravour z'n stellingen verdedigen! 't Is, of men er in persoon bij is, als de ‘conditie’ op den Prins wordt gedronken - daar staat 'ie in effagie de jonge advocaat met iets uitdagends in blik en houding tusschen vrienden en bekenden, het glas omhoog geheven, klaar om het Wilhelmus in te zetten - daar staat hij, de man voor wien het leven nog zoo ontzaglijk veel bitters en bangs in den schoot heeft, en die o, zoo weinig dagen van geheel onvermengd genot zal kennen. En waarlijk, het doet ons goed hem vandaag eens dùs één-en-al vreugde te zien! ‘Zo veel vermag een weinig auctoriteit op de jonge Luyden’ - indien het enkel wat grootspraak ware op den promotiedag, we zouden er gaarne het zwijgen toe doen, maar metterdaad ‘een weinig auctoriteit’, zàl hij ook hebben héél zijn leven lang op allerlei slag van luyden, jongeren èn ook ouden. Die heeft hij immers nog wel een weinig....? Maar de brief aan Feith! - La pièce, als de Franschman zegt Ziehier dan nog een citaat: ‘Lieve vriend! gij weet of ik eenig belang aan het Hof heb. Maar ik kan mijn hart geen geweld aandoen: dat spreekt en ik hoor het, en weê mij! zoo ik ooit laf genoeg worde, om door stilzwijgen, daar 't spreken een plicht is, in den raad van dezulken te deelen, die onze gezegende constitutie zoeken om te keeren, en den beminlijken vorst, aan wien onze vrijheid hangt, den voet op den nek te zetten! Duizenden met mij zullen (zoo nood 't immer vordert) hun bloed geven; om hem in zijn rechten te handhaven en 't Aristocratische dwangjuk, dat men ons opleggen wil, verbrijzelen. Ik heb er overtuigende proeven van, en zou u gevallen verhalen konnen, die aan de | |
[pagina 422]
| |
menschelijkheid tot eer zijn en de tranen uit de oogen persen. Maar ik moet zwijgen, en kan aan geen brief iets vertrouwen, dat mij niet alleen aangaat’. Nogeens, van de eigenaardige smetten der grootdoenerij is dit alles zeker niet geheel-en-al vrij. En toch, tòèn 't 12 jaar later ‘nood deed’ - toen vond de vijand, ofschoon die twaalf jaren in ieder opzicht een ontgoocheling waren geweest voor den nù overmoedige, dienzelfden Mr. Bilderdijk in 't geweer toch! En een ‘gevaarlijk sujet’ moest de frontieren over. 't Is Bilderdijks onvergankelijke eere.
En nu nog een kleinigheid in het voorbijgaan. Vóór een 10-tal jaren heeft Dr. Kollewijn de beoefenaren onzer letterkunde, naar men weet, duurzaam aan zich verplicht door het samenstellen van een boek van niet minder dan 1000 pagina's groot oct. druk over Bilderdijk. Het is een hoogst nuttig en in-braaf boek, onmisbaar om de tallooze ‘bijzonderheden’, die het heeft en geeft. Benieuwdheid naar inlichtingen kan hier te kust en te keur gaan. Alleen is 't misschien jammer, dat de schrijver destijds nog niet ‘de Kollewijnse’ spelling - zoo waar, nu ook reeds een keer in onze Chr. onderwijzersvereeniging op zicht gevraagd! - had uitgevonden. De ‘vereenvoudigde’ past toch niet kwalijk bij dezen ‘Dr. Kollewijn's Bilderdijk’, als Allard Pierson 't heette. Om dezen tusschenzin te sluiten: Als Bilderdijk gepromoveerd is tot Mr. in de rechten, heeft hij ook Dr. KollewijnGa naar voetnoot1) zijn notitie. En wel deze: ‘Willem Bilderdijk verliet als meester in de rechten de goede stad (sic!) Leiden, om naar wij veilig mogen aannemen, eenige dagen van welverdiende rust te smaken bij zijne ouders en met dezen te overleggen wat hem nu verder te doen stond.’ De onderstelling is inderdaad niet onbehoorlijk stout, zelfs mag men ‘veilig’ beweren, dat zij niet dan enkel passend en hoogst betamelijk is. | |
[pagina 423]
| |
Uit het slot van Bilderdijk's brief van 21 Oct '82, weten wij thans echter, dat de toedracht der zaak echter tòch nog eenigszins anders is geweest. Bilderdijk schrijft daar: ‘Ik schrijf dezen uit 's Hage, vanwaar ik dezen avond terug ga op Leyden, aanstaanden Saturdag zal ik te Amsterdam en den 4den November weêr hier zijn, en mijn verblijf hier vervolgens gefixeerd houden.’ Van 'n kleine vacantie is dus blijkbaar geen sprake geweest! En van het eens op z'n gemak ‘met z'n pa’ gaan bepraten van de moeielijke (?) vraag: ‘Wat nu te beginnen’, was, schijnt het, al evenmin quastie! Maar we vragen, viel het nu zoo stellig te vermoeden....?
Misschien moet het echter als een ontdekking beschouwd worden, dat we thans kunnen constateeren, dat Bilderdijk een maand vóór zijn promotie aan Feith schreef (15 Sept. '82): ‘Thans ben ik weder te Leyden en hou mijn verblijf tot na mijn promotie in 't Hof van Holland op de Breestraat; waar 't u believe 't bewuste te adresseeren. - Ik ben druk aan 't werk, met studeeren, met het drukken van mijn verhandeling, en ook van de “Geusen”, die eindelijk ter perse zijn gebracht....’ Bilderdijk, om het nu ook eens huiselijk te zeggen, was dus nogal ‘bezet’. Als gewoonlijk. Toch zal het, door omstandigheden - zijn uitgever geraakt aan lager wal - van Bilderdijk's wil en wensch onafhankelijk, nog meer dan twee jaren duren vóór de ‘Geusen’ komen. En dat geeft twee jaar uitstel van executie aan de vriendschap, die Feith Bilderdijk toedraagt. Dan komt er op een langen brief van verontschuldiging (9 April 1785) blijkbaar zelfs geen antwoord meer uit Zwolle. Toch had Bilderdijk eens (17 Januari 1782) aan Feith geschreven - men zou haast zeggen gebiecht; immers schier om vriendschap gebedeld: ‘Valkenaer.... de man, die mij duizend vergiftige oogenblikken wellustig gemaakt heeft, die mijn geest wist op te | |
[pagina 424]
| |
beuren, mijn hart te raden en deszelfs zwakheden te ontzien: die zich een teerhartig en evenzeer voor mijn genoegens ijverend vriend betoonde; die is thans van hier, en mij rest niemand dan Bussingh, vatbaar voor alles wat, groot is, die brandt om mij dienst te doen, die gevoelen kan, die gevoelt, bemint mij niet minder; maar - hij is te gelukkig om mij te verstaan. - Lieve Vriend, ò neem gij door uw brieven, uw beminlijke brieven, den afstand weg, die ons van een houdt gescheiden: laat er uw hart in overvliegen en het doodelijk ijs somtijds smelten, hetwelk het beweging- en levenloos houdt.’ Voor dergelijke klachten zou het onherroepelijk te laat zijn, als de ‘Geusen’ eens aan het Zwarte Water geland waren! Een conditie instellen op den Prins op z'n promotiedag, - Mr. Feith mag er de schouders eens over opgehaald hebben en weer eens hebben gemeesmuild van ‘onbegriepelijk’, of ook ‘en dat moet zijn carrière nog maken,’ het kon er nog bij door, 't gebeurde nog zoo ongeveer binnenkamers. Maar met die ‘Geusen’ was 't een ander geval! En toch - al schijnt het ook haast comisch; in den grond der zaak is de brenk tusschen beide vrienden enkel tragisch. Hier schuilt meer achter dan een onschuldig verschil van inzicht. Hier blijkt een klove te gapen van ‘leven en richting’. | |
VI.‘Nostra res.’ Conflicten, van hoeveel beteekenis soms ook, komen toch geenszins geregeld, duidelijkheidshalve, aanstormen met vliegende vaandels, of bij daverend tromgeroffel. Wie herinnert zich niet die aardige, huiselijke goed-Hollandsche notitie van den nobelen, maar beschroomden Willem de Clercq in zijn Dagboek aan den avond van den 7den Augustus 1823: ‘.... ik kwam des avonds thuis, en was bij mijn vrouw | |
[pagina 425]
| |
gezeten, nadat ik rijpelijk had nagedacht en mij bezwaard had gevoeld over het verschijnen van het boekje van Da Costa (Bezwaren tegen den geest der eeuw), dat ik echter nog als verwijderd beschouwde, toen Mietje binnen kwam en mij met het kompliment van mijnheer Da Costa het boekje overhandigde. Op eens dacht ik nu: de bliksem is gevallen..... ik heb God om kracht en moed gebeden en Hij heeft mij ook reeds moed gegeven.....’ Al even geruischloos als op de sloffen der Amsterdamsche gedienstige (- dat de Clercq ondanks alles trouw bleef, behoeft hier niet herinnerd -) kwam het conflict tusschen den nu reeds Haagschen advocaat Mr. Willem Bilderdijk en den Zwolschen burgemeester Mr. Rhijnvis Feith. Een Zwolsche boekverkooper had waarschijnlijk, - in z'n onschuld, en z'n plicht getrouw, - de ‘nieuwe bewerking van De Geusen door Mr. Willem Bilderdijk’ naar Boschwijk op zicht gezonden. Mr. Feith keek de beide deeltjes zoo eens door. En daar ging me per ommegaande een brief naar Den Haag van stavast. ‘De bliksem was gevallen’, als de Clercq daareven zei. En Feith had z'n vriend Bilderdijk toch, gelijk deze in zijn voorrede den lezers bericht, ‘met goedwilligheid en belanglooze kunstliefde’ ter zijde gestaan? Waarom sloeg Burgemeester dan dús nu de schrik om 't hart.....’ Velen zullen zich met ons een vermaarde, maar lastige brochure - ‘Strikt genomen’ - herinneren, waarin onderweg naar 't Sticht een pagina verloren scheen gegaan te zijn, en nogal een pagina van eenig aanbelang t.w. met een brief van wijlen Prof. Matthias de Vries. Welnu - en dit was de éérste schrik van burgemeester Feith - met het exemplaar van Bilderdijk's Geusen, dat hij ontving, was juist, naar het hem onmiddellijk voorkwam, het vlak tegenovergestelde het geval: er zat beslist een bladzijde te veel in. De titel-bladzijde toch omslaande viel immers aanstonds Burgemeesters oog op - een opdracht van het boek aan den Prins; en dat begin 1785, in 't hartje van den Patriottentijd....! | |
[pagina 426]
| |
Daar las men niet minder dan het volgende: ‘Aan Zijne Hoogheid! Doorluchtige, Hooggeboren Vorst en Heer! ‘Het is een oude grondregel, welk een der geachtste Vernuften van de voorige Eeuw den Uticenser in den mond legt: daar geene Vrijheid is, is ook geen Vaderland. Een waarheid, welke ons zowel by den onder het aristocratisch Staatsjuk gebogen Venetiaan, als in de onderworpenheid van den Oosterling, voor de schenen springt! - Wie verwondert zich dan, Doorluchtige Vorst en Heer, indien ik een werk, gericht tot het Vaderland, en aan 't Vaderland toegeheiligd, den naam van Uw Hoogheid op 't voorhoofd doe dragen, aan wiens roemrijk bloed wy niet slechts de bestaande herkrijging onzer Burgerlijke Vryheid en de vernietiging van het eigendunkelijk gezag, 't welk zich machtige Vorsten, 's Lands grondwetten te boven gewassen, op hunne onderzaten, of dwangzieke Staatsdienaren of heerschzuchtige Magistraten op hunne medeburgers durfden aanmatigen, tevens met de herwonnen onafhankelijkheid onzes Vaderlands danken; maar in wien wij allen, zo velen het Vaderland aankleven, den eenigen steun onzer in- en uitwendige Vrijheid, zo wel als het Eminent Hoofd onze Gemeentebests eerbiedigen, aan wiens waakzaamheid en standvastigheid het werkelijk behoud van al wat ons dierbaar is, hangt, en op de onafscheidbaarste wijze verknocht is.... Er volgde nog meer, maar het schemerde den braven Mr. Rhynvis reeds. Nu herinnert men zich, dat in 1784 de Stadhouder - voor zoover men dat van een Stadhouder kan zeggen - feitelijk reeds onttroond wasGa naar voetnoot1). Niet alleen was Willem V op de gruwelijkste wijze beleedigd, maar hem was ook alle macht | |
[pagina 427]
| |
benomen. Zelfs het bevel over het garnizoen van Den Haag hadden de Staten van Holland aan zich getrokken. De Oranje-partij had in sommige deelen des lands aan geweldige onderdrukking blootgestaan - de Prins in persoon was uit Den Haag naar Het Loo geweken. Straks werd Zijne Hoogheid ook als kapitein-generaal geschorst! En die onvoorzichtige, neen, doldriftige Bilderdijk praalde me daar met het ‘Eminent Hoofd onzes Gemeenebests’ en gewaagde van ‘de eer van met alle eerbied en verkleefdheid, welke Uwe Hoogheid door een ieder Burger van dezen Vrije-Staat is verschuldigd, en door ieder rechtschapen Nederlander wordt toegedragen’. ‘Onbegriepelijk!’ Niet zonder reden spraken we ook van een overscharige bladzijde. De ‘verstandige’ uitgevers zelf dachten er niet anders over. Zij zelf vonden die opdracht niet slechts overbodig, maar ook schadelijk. Zij lieten toch - de firma Elve en Langeveld te Amsterdam, 1785 - uit sommige exemplaren, om ze ook aan patriotten te slijten, de Opdracht aan den Prins eenvoudig weg. Dergelijke exemplaren waren er althans in den handel....Ga naar voetnoot1) Gelukkig kreeg Feith een compleet exemplaar in handen; nu was hij opeens geheel of, wilt ge, compleet ook, op de hoogte van 't schrikkelijke geval. En daar scheen hij, de brave Patriot, al mede debet aan dit Bilderdijksche Manifest; want dit was deze wél-verzorgde uitgave toch feitelijk. In de voorrede die Bilderdijk, in z'n eenvond, z'n onschuld althans, aan zijn bewerking deed voorafgaan, heet het toch immers o.m. woordelijk. ‘.... Ook was het mijn zaak niet, den oorspronkelijken stijl geheel te veranderen; maar hem aan zichzelven gelijk te maken, en er een meerdere waardigheid aan bij te zetten. | |
[pagina 428]
| |
Wellicht zoude ik hiervan bezweken zijn, zoo niet de goedwilligheid en belanglooze kunstliefde van mijnen Vriend Feith mij de hand had geboden, zijne waarnemingen bij de mijnen gevoegd, en aan de volmaking van dit Werk zich gelegen laten zijn. - 't Is aan hem, mijne Lezers! wiens bevallige schrijfwijze zoowel als zijn Dichtsmaak u van elders ten overvloede bekend is, dat dit stukjen misschien zijne luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is, en wellicht had ik zonder zijn aandrijven nog niet kunnen besluiten, om het in dien staat, waar het tegenwoordig in voorkomt, u aan te bieden....’ ‘Niet zonder Zijn aandrijven!’ Het mag de tweede verschrikking van Mr. Feith geweest zijn, die nog stond gevolgd te worden door een derde - en een vierde, ja, tel ze eens - als hij straks Deel II met de Bilderdijksche ‘Ophelderingen’ zou gaan inzien. Die Ophelderingen toch zou Feith kortweg betitelen als de ‘Rampzalige Noten’! Intusschen, het valt niet te ontkennen, dat de uitgave zooals die daar vóór Feith op z'n schrijftafel lag, voor hem was geworden, hetgeen men wel noemt - een onaangename verrassing. Hoe zat dan de vork in den steel? Uit de brieven, die we nu bezitten, blijkt duidelijk, dat Bilderdijk al vijf jaren vroeger Feith over zijn plan om de Geusen uit te geven gesproken had. In Augustus '81 heet het reeds: ‘Hebt gij den braven Hoogeveen (een uitgever) reeds van onze (sic) Geusen gesproken? Wat zegt hij?’ Oorspronkelijk was er dus blijkbaar sprake van een gezamenlijke uitgave. In de Brieven VII, XIII, XX, XXII en XXIII wordt dan ook telkens gewag gemaakt van De Geusen en Feith heeft ook blijkbaar wel terdege deelgenomen aan de voorbereiding der uitgave, al deed Bilderdijk zelf zonder twijfel het meeste werk af. Doch sinds '80 waren, om met Bilderdijk zelf te spreken, ‘de troubles pas begonnen door te zetten’ - vanwege den oorlog met Engeland; de aanvallen op den hertog van Brunswijk, enz. enz. - en niemand kon tòèn nog '85 voorzien. | |
[pagina 429]
| |
Bovendien dunkt ons de onderstelling van Prof. Kalff, dat de schuld bij Feith lag, ook alleszins juist. Gaarne onderschrijven wij zijne woordenGa naar voetnoot1): ‘Had hij (Bilderdijk) eenigszins vermoed, dat Feith tot de ‘heerschende partij’ neigde of reeds behoorde dan zou hij hem toch niet op zulk een wijze in deze uitgave hebben betrokken. Het meest waarschijnlijk acht ik, dat Feith, die de heftigheid van zijn vriend kende, zijn Patriotische gezindheid zoo lang mogelijk voor Bilderdijk verborgen heeft gehouden en daarmede eerst voor den dag is gekomen, toen de maat overliep en hij om die uitgave in zijne omgeving ‘hooggaande onaangenaamheden en verachting zelve moest verduren’. Hetgeen deze zienswijze des te aannemelijker maakt is het feit, dat er uit de jaren '83Ga naar voetnoot2) en '84 slechts één brief van Bilderdijk aan Feith bekend is. En wat sterker nog spreekt: Bilderdijk was zich, gelijk men dit trouwens van hem verwachten kan, de beteekenis zijner uitgave helder bewust. Aan zijn vriend Pieter Johannes Uylenbroek - den bekenden uitgever in de Nes - die wel zin had getoond in de uitgave van De Geusen, schreef hij toch in Juli 1784 o.m.: ‘... Ik wenschte, dat ze van Hoogeveen (de uitgever, die stond te failleeren) af waren, en zag ze liever in uwe handen, Doch, lieve Vriend, koop hier geen kat in den zak, en eer gij iets doet, ziet wel toe, bid ik u, of het u convenieere. ‘Een werk als de Geusen de gansche geschiedenis onzer Republyk of behelzende of er op zinspelende, is in onze dagen een twistappel en kan niet anders... Ik weet, dat het | |
[pagina 430]
| |
op ontelbare plaatsen zoo in den tekst als in de aanteekeningen van den Auteur (daar de mijnen bij hebben moeten komen) sommigen en wel de Heerschende Partij, geweldig zal moeten stooten... Daar gij weet dat het in een gandsch anderen tijd ondernomen en aangevangen is. - De verandering van tijden ondertusschen heeft mij niet doen veranderen, noch van het plan 't welk ik mij in dit werk gelegd hadde, doen afgaan.’ Bilderdijk had slechts voet bij stuk gehouden. Feith's verstoordheid lag dan ook waarlijk niet voor zijne rekening.
En toch - wat zou het ons interesseeren indien we hier - in een gewichtig moment in het nationale leven - niet stonden voor een psychologisch, en historisch vraagstuk; een vraagstuk van beginselen! Het gaat hier op een kiezen of deelen - Wat o, mijn Vaderland zal de keuze zijn van uw beste zonen, de edelsten uws volks. Het zal beslissen voor tal van jaren over het leven en den levensgang van duizenden! Gelukkige Bilderdijk! Hij gevoelt geen oogenblik spijt zijn volk den spiegel zijner historie vóór gehouden te hebben. Niet om de loftuitingen der schare is het hem te doen geweest - ‘zo er eenige weinige braven zijn die hem (mij) in hunne gebeden aan God opdragen, deze stille teederheid is hem (mij) zoeter’. En durft hij den blik omhoog slaan, - hij durft ook zijn vriend in de oogen zien. Hoor hem slechts: 19 April 1875, ‘vliegend’, uit Den Haag. ‘Waarde Vriend! Indien ik gedacht had, dat de Geusen reeds bij u bekend waren, ik zou niet gedraald hebben met u een Exemplaar toe te zenden, gelijk gij hadt moeten verwachten en door mij niet dan bij gebrek van best (post?)-papieren uitgesteld is. Hierover vraag ik u verschooning, mijn vriend, en dit ben ik van harte bereid te herstellen: Want hierin is misdaan, en zo veel ik weet in niets anders.’ Geen verontschuldiging alzoo voor hetgeen hij deed, maar | |
[pagina 431]
| |
wel heeft hij nog iets op het vriendenhart, dat hij niet mag verzwijgen: ‘Wel, mijn lieve Vriend, hoe beklaag ik U! Slaaf van uwe eerzucht en daarom slaaf van het Heelal; afhangeling van de begrippen van al wat u omringt, siddert ge, omdat ik trouwhartig genoeg ben, om u weer te geven hetgeen u toekomt: siddert ge, zeg ik, dat iemand uit onze betrekking, die ik niet weet dat nòg ophoudt, schoon mijne bezigheden onze briefwisseling vrij wat hebben doen kwijnen, eene volkomene eenstemmigheid van denken, en zulks wel, in het politique, zal afnemen’ (= zal concludeeren). Maar, oordeelt Bilderdijk verder, er is ook geen reden voor een dergelijke onderstelling: ‘Hoe kunt gij u menschen verbeelden, die harteloos genoeg zouden zijn om uit mijne Voorrede te besluiten, dat Gij, N.B., deel in de Noten hadt. Zoo er één kan gevonden worden, zoo verkeerd en verdraaid van verstand (en gij legt het elk te last) zoo beken ik met Boileau, in den volsten zin van de theses, dat er geen dier zoo zot als de mensch is.... Gij kunt, 't staat u vrij, zoo ge wilt, in de eerste courant de beste, eene annonce tegen mijne Noten doen, voor zoo verr' gij van oordeel zijt, dat het het publyk interesseeren zal, of wel voor zoo verr' gij oordeelt dat het u interesseert dat het publyk het wete, dat Mr. R. Feith, met al zijne tijtels, die thands op zijn werkjens pronken, over deze en gene quaestie van 't Staatsrecht niet met den advocaat B. instemt, en dat hij geen deel in de rampzalige Noten op de “Geusen” heeft. Het eerste zal aan de kracht of waarde mijner sustenuen niet geven of nemen; het laatste, buiten dat wel begrepen worden. En gij moogt er met evenveel recht bij voegen, dat gij het niet zijt, die het aan Zijne Hoogheid heeft opgedragen....’ Hoe gevoelt zich Bilderdijk hier in hooghartigen, maar ook geheel verdienden, in striemenden spot, de meerdere. En straks heet ook zonder bijtende ironie nu, maar in strakken ernst en toornende verontwaardiging: ‘.... Om dat gij intusschen (sinds 1780) veranderd zijt, moet ik daarom? | |
[pagina 432]
| |
En daar ik nooit met eens anders werk, zelfs geen halve regel, onder 't mijne gepronkt heb, en van 't weinig roems, dat gij mij wel toeschrijven wilt, niets aan eenen ander te danken heb, moest ik nu ontveinzen, dat dit mij zoo volstrekt geheel niet toekwam, maar dat gij er een deel in hadt?’.... Alles goed en wel, zoo ongeveer had Feith blijkbaar aan Bilderdijk geschreven, maar ge hadt nu moeten zwijgen. En hoor dàn Bilderdijk in edele verontwaardiging: ‘Hang dan ik, hangt dan de waarheid, hangt die haar aanhangt, van tijd of omstandigheid af? Gij denkt er niet aan (d.i.: gij weet wel beter). 't Staat u vrij, ten dien opzichte uw verstand weg te werpen; en zonder iets van het Staats- en Volkenrecht te weten, Barnevelts zaak in revisie te trekken. 't Staat u vrij, raaskallende dwazen na te klappen, eerlooze volksberoerders te volgen, en gij kunt het (ik geloof het) in uw verbijsterende Enthusiasmus ter goeder trouw. Maar ik, mijn Vriend, ik moet weten, wat recht zij: mijn zaak is 't; en ik heb Gode gezworen het voor te staan. Dàt zal ik doen, en ik heb er den moed toe; ten trots van al wat er zich tegen verzetten mag. Ik weet, wat ik aan mijn geweten, aan God, en aan het Vaderland verplicht ben.....’
Zijn dit niet koninklijke woorden? Het persoonlijke laten we nu voor het oogenblik rusten. Of Bilderdijk hier niet - zonder dat hij 't wist of bevroede - in zeker opzicht den man Mozes gelijkt vóôr diens ballingschap in Midiam, die ook zèlf richtte toen hij zag, dat niemand kwam en den Egyptenaar sloeg, den verdrukker van den Israëliet, zijn broeder....? Ook voor Bilderdijk komen straks de kwade dagen; ook voor hem de jaren, de dagen, waarvan hij zal zeggen, ik heb geen lust in dezelve, als hij niet zal spreken tot zijn volk; als zijne eere van hem gegaan is én - hij toch spreken mòèt. Maar daarvan nu niet.... Want des al niettemin zeggen we hier: nostra res: Dit | |
[pagina 433]
| |
zijn onze geschiedenissen. Feith, een vroom achtenswaardig man, zou nààst Bilderdijk staan en niet tegenover hem. Maar Bilderdijk moet zwijgen, zegt hij. 't Is nu de tijd niet. En Bilderdijk hijgend van stem en heftig in gebaren - te zelden steeds bij hem rust, evenwicht, edele gelijkmatigheid - bezweert schier zijn vriend: Het is het oogenblik. Indien ik zweeg, ik zou een verrader zijn der goede zaak. ‘Ik voor 't minst laat mijn ziel niet dwingen, en behoor niet tot dezulken, die (gelijk de Engelsche tooneeldichter 't uitdrukt,) God niet durven bidden, zoo de duivel het hun verbood’. ‘Feit zwijgt op dit alles.... En al vermenigvuldigen zich hier de gedachten in ons, zoeken we naar geen scherpe woorden, om ze als puntige steenen naar het aangezicht van dezen willens-stomme te werpen. Maar herinneren we ons hier toch ook niet bij alle ververschil - mutatis mutandis dan - den strijd tusschen onzen Groen en Beets en het droef-vermaarde ‘Beets bleef zwijgen’...?Ga naar voetnoot1) Ja, dit zijn Hollands geschiedenissen; geschiedenissen uit eigen kring; geschiedenissen, die zich in anderen vorm, en in andere gedaante, in droeve gelijkenis hebben herhaald; telkens en telkens weer.....
Bilderdijk waagt nog èène poging, de conscientie, mocht het, te openen: ‘Hetgeen gij mij zegt van de hooggaande onaangenaamheden, de verachting zelve, die gij om mij hebt uitgestaan, smart mij, maar verwondert mij niet. Ach, dat gij moed haddet, om dat duldlooze juk van den geest af te schudden, en door uwe eigen oogen te zien; gij zoudt dus niet ten spel van anderen strekken, die gij duizendmaal overtreft. Heb slechts den moed, om de waarheid te willen zien, en gij zult niet meer ten doel staan aan zulke verwachtingen. Maar gij, lieve Vriend, ga vrij in uw hart, gij zoudt vreezen overtuigd | |
[pagina 434]
| |
te worden van het ongelijk van die partij, die de machtigste is, en aan wie uwe eerzucht (want niets anders is het waardoor gij een neo-Patriot zijt) u verbindt, en hierom beklaag ik u. Dit en niets anders verdient beklaagd te worden.’ Voor het overige, blijf mij beminnen, zoo gij kunt en durft’... ‘Hij (Beets) en niet Groen heeft het tafellaken tusschen hen doorgesneden.Ga naar voetnoot1) En wie bedelt hier schier ook om den vrede Bilderdijk of Feith....? Is Feith “boos” geworden om het bijtend verwijt van “eerzucht?” Het kan wel zijn. Natuurlijk doen wij voor ons hier geen uitspraak, maar Bilderdijk's klacht komt ons onwillekeurig weer vóór den geest, als we in Feith's Musius Cordus (in de voorrede) lezen: “Hoe men ook in het staatkundige denke al wat zedelijk en braaf is twijfelt niet meer en kan van de groote gebeurtenissen van Frankrijk (1789!) niet meer twijfelen op de verblinding en lafheid der volkeren. Verlicht eene natie, en maak dezelve met hare eigene macht bekend, en gij werpt terzelfder tijd het despotismus onder haar ter neder.” Ook de leer der volks-souvereiniteit dus in den grond niet enkel dan hoogmoed. 't Portret, dat Bilderdijk van Feith’ - nog eens den anders zoo ‘braven Feith’ teekent - licht het ons toe! De Mucius Cordus was overigens opgedragen, niet aan Z. Hoogheid natuurlijk, maar aan 's dichters ‘vrije medeburgers’ 't Behoeft nauwelijks er bij vermeld!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 435]
| |
Merkwaardig. Mystiek verband - Oók bij de breuk tusschen Bilderdijk en Feith als er zonder dat iemand het nog bevroedt, een strijd wordt gestreden om het nationale leven, dan schalt weer - zij het dan ook al ver af - dan schalt toch het ‘Wilhelmus van Nassauen’ als van ouds; gelijk in beter dagen wel. Ook Feith bemerkt het en ergert zich. Want het geluid van ‘'t liedtjen van Oranje’ komt op van den kant der ‘rampzalige noten’. Dat 's duidelijk, zegt ge. En toch, zie eens hoe ver ons historisch leven toen reeds uit den koers was. Bilderdijk pleit voor 't Wilhelmus in de zeker niet de minst ‘rampzalige’ zijner notities. Aldus. Bij de beide regels van Onno Zwier:
Terwijl trompetten van 't Kampanje
Verspreiden 't liedtjen van Oranje.
veroorlooft hij zich de volgende, wel typische (typisch-Bilderdijksch en - 18de eeuwsch) verontschuldiging: ‘Men heeft den schrijver van de Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden gegispt, van in zijnen Slotzang ter liefde van het Vaderland achter dit werk geplaatst, gewag te maken van het Liedtjen van Wilhelmus van Nassauen; als ware dit beneden de waardigheid van zijn dichtstuk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 436]
| |
Wij wachten dezelfde aanmerking ook hier tegen ons af, gedekt door de voorbeelden van Petrarcha en Ronsard - men zie bijvoorbeeld (want de nieuwe smaak om aanhalingen opeen te stapelen, is de mijne niet) dit laatstgenoemde Eerste Boek des Amours, Sonnet XIV, en hetgeen Muret op dat Klinkdicht aanteekent - die niet geschroomd hebben, in deftige Dichtstukken geringe Volksliedtjens aan te roeren, die noch om hun oorsprong, noch wegens hun voorwerp, bij dit recht Nederlandsche te vergelijken zijn. - Doch dit is 't misschien wel voornamelijk, 't welk dezen berisperen leed is: het hart van het Nederlandsche volk wordt nog warm op den blooten naam van dit lied. - En hoe gretig het den waardigen afkomeling van 't Doorluchtig voorwerp daarvan het Wilhelmus van Nassauwen nog toejuicht, weet ieder, en sommigen tot hunne invretende spijt. ‘Doch wat behoeven wij het gezag van een Italiaanschen of Franschen Poëet. De groote Mozes, Mozes ontziet zich niet, in zijn verheven Geschichtverhaal een gemeenzaam Volkslied te gedenken en wat meer is, in te vlechten. Men zie 't Boek der Getalen, XXI Hoofdstuk, 27 snede)’. Hoe breedsprakig; hoe omslachtig! Het is zoo. En al is ook Bilderdijk in gemoede overtuigd van de voortreffelijkheid der ‘deftige’ Dichtstukken boven de ‘geringe’ Volksliedtjens - daar schalt in deze Achttiend'-eeuwsche taal toch nog iets als een Geuzenmarsch: ‘Sommigen tot hunne invretende spijt’. Zullen we voorts nog meer noten hier citeeren, die over Maurits en Oldenbarnevelt; over Brutus' ‘verfoeilijke vorstenslacht’; de uitvallen tegen de Demagogen der oude en nieuwe Geschiedenis, die weinig denken aan 't belang van het volk’, enz. enz.....? | |
[pagina 437]
| |
Het dunkt ons overbodig. Bilderdijks ‘Noten’ voorspellen zijne toekomstige Geschiedenis des Vaderlands in al hare eigenaardigheid, hare partijdigheid en vooringenomenheid, maar ook in hare beslistheid, kloekheid, forschheid, hare heerlijke, zij het ook - zoo ge wilt - teugellooze, liefde beide voor Nederland en Oranje. De uitgave van de Geusen - zooals Bilderdijk die bewerkte was een daad, die Bilderdijks eere is; een daad van geestdrift en liefde. En als we Feith van hem hooren eischen, dat hij, Bilderdijk, openlijk zal verklaren, dat de burgemeester van Zwolle niet debet was aan het geval - dan ja, dan, begrijpen we dat, maar tout comprendre, is ook hier weer allerminst tout pardonner. Integendeel! De Bilderdijksche heftigheid: ‘Indien ik zoo hartenloos ware dat te doen, ik verdiende elks bespotting’ is ons liever dan de Feithiaansche gematigdheid en voorzichtigheid. ‘Beleefdheid’, leerde 't Nut destijds, ‘is aan deugd verwant’. Daar is eene ‘matigheid’ en voorzichtigheid, zou men willen antwoorden, die niet verre af is van ondeugd. Maar genoeg. Voor ons doel konden we hier volstaan met de episode uit Bilderdijk's en Feith's leven te releveeren, naar aanleiding van de brieven, toen beiden voor korten tijd vrienden waren. Het Nederlandsche volk van die dagen koos - schijnbaar althans - in zijn meerderheid voor Feith, niet voor Bilderdijk. Maar na de dagen der inzinking kwamen die der herleving. De dagen, die Bilderdijk en zijn onverdroten, zijn nooit aflatenden strijd zouden rechtvaardigen; toen Holland niet langer meer ontrouw wenschte te zijn aan de oude, heilige tradities. Tradities, die het ook ons, Calvinisten, een plicht en eere is te handhaven, als we in Bilderdijkschen trant de banier opheffen voor Nederland en Oranje. Naar de leuze ook van Onno Zwier's Geusen:
Oranje in 't hart! En niemands knegt!
Welk een eere voor den jongen Bilderdijk zoo vroeg reeds | |
[pagina 438]
| |
pal te mogen staan bij het vaandel, dat Holland eens weer den weg zou wijzen; het historische, het Christelijk-nationale; het vaandel met de fiere, Calvinistische kleuren! | |
IV.En toch.... Laten we ook de keerzijde van de medaille zien. Men kent immers dat zeggen: ‘'t En is de man niet’? Een echt Hollandsch zeggen trouwens. De geschiedenis is bekend. Prins Willem was met zijne ruiters de Maas overgetrokken. ‘Mijn ruiters zag men draven zeer moedig in het veld.’ 't Had niet gebaat. Alva verwon, de prins moest vluchten, balling 's lands. En Holland? ‘In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot.’ Men bleef er ‘tusschen de stallingen’, ‘om te hooren de bleetingen der kudden’. En dan vindt men licht eene verontschuldiging: ‘Neen, tegen Alva kon Oranje niet op. Hij was geen veldheer als de hertog. Hiérin kwam hij tekort, en dáárin. Kortom: ‘'t En is de man niet.’ Maar als ik 19 November 1782 (juist een maand na zijne promotie) Mr. Willem Bilderdijk zijn eed zie afleggen als practiseerend advocaat voor de hoven van Justitie van Holland, Zeeland, Brabant en Friesland, en ik bedenk, dat we hier straks in Holland een man noodig hebben om den Revolutiestroom te keeren - me dunkt, als ik dan alles wél overzie, schud ik ook het hoofd, en zeg met de poorters van 't jaar 68 ook zoo iets als: ‘'t En is de man niet.’ En immers ik meen meer reden te hebben voor mijn zeggen dan zij. Hij zit daar op zijn studeerkamer op den Nieuwen Uitleg (te 's-Gravenhage) inwonende bij de weduwe van den Keulschen wijnhandelaar Lohns, en we hebben dus alle gelegenheid | |
[pagina 439]
| |
- hij zit alweer in zijn boeken verdiept precies als in Leiden - eens heel handig zijn horoscoop te trekken. Bemerken doet hij het toch niet. Bovendien hij heeft zijne eerste processen. Men heeft hem eenige pro deo zaakjes opgedragen. Zelf zeide hij er later wel weer wat pronkerig dit van: ‘En 'k zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw,
‘Om haar verduurde ik leed en arbeid, zweet en kou':
...................
Kleefde aan mijn schrijfdisch vast en at mijn tweebak droog
En dronk mijn slappe thee gelukkig in mijn oog.Ga naar voetnoot1)
Maar dit laatste doet toch de deur dicht. Mr. Willem heeft ambitie in zijn ambt. We verwachtten niet anders. Maar nu de groote vraag, heeft het Vaderland - het wankelende Vaderland - wat goeds te wachten van dezen ambitieusen jongen man? Laat ons dan een rekening-courant met hem openen; men heeft dat meer gedaan met dezen Mr. Willem. De eerste vraag, die wij menschen van onzen tijd plegen te doen - al willen we dat niet openlijk toegeven - is meest deze: Heeft hij wat in zijn mars; is hij ‘knap’? 't Antwoord kan luiden: Een kundig advocaat zak hij stellig blijken. Als hij pleit voor de balie kan men zeker zijn, dat hij het wint. En wat de hoofdzaak is: het gaat zoo van harte. In later jaren, weer terug in ‘het altijd geliefd Leiden’, geeft hij zoo iets als college aan maar een half dozijn jongelui. Het heet te loopen over de Vaderlandsche geschiedenis en die komt dan ook inderdaad wel ter sprake. Maar op een goeden dag wordt een heele morgen besteed met de uitlegging van ‘het plan van defensie’ voor zekere Kaat Mulder, gezeid Kaat Mossel, die Oranje-boven had geroepen te Rotterdam op de Vischmarkt. Het hart van den ouden man gaat open, als hij zich nog eens te binnen roept, hoe hij dat zaakje had aangevat en opgezet. Een echt advocatenhart, in den besten zin. | |
[pagina 440]
| |
Hield deze Mr. Willem Bilderdijk zich dus maar, als de eerste schoenmaker de beste, bij zijn leest, dan zou het wel losloopen. Maar dat is het 'm nu juist. ‘'t En is de man niet.’ In plaats van zich bij zijn advocaterij te houden en te zorgen, dat hij ‘rustig zijn broodjen eet’ en binnen een jaar of tien, twintig zijn schaapjes behoorlijk op het droge heeft; dat hij ‘binnen’ is, bemoeit hij zich met alles-en-nog-wat. Dat hij verzen maakt, laat ik daar. Het is een onschadelijke liefhebberij; ‘val’ daarover nu niet. Een ander rookt sigaren in dien tijd. Ook maakt de advocaat het er zich niet druk mee dezer dagen.Ga naar voetnoot1) Er is iets anders: Geen tak van wetenschap, of Willem Bilderdijk stelt er belang in. Hij mengt zich in der geleerden discussies. Kij kiest partij. Hij valt aan. Hij neemt positie. Maar ik vraag u, waartoe? ‘Tusschen de stallingen’ is 't veiliger. Zoo maakt men zich vijanden. Men wordt berucht. Men heeft kans - o, mijn goedig en goedmoedig Holland! - men heeft alle kans mettertijd; ‘gevaarlijk’ te worden. Ik memoreer, zegt de Muze der Historie, Bilderdijk heeft het verder nog gebracht, hij is gesignaleerd geworden als een gevaarlijk ‘sujet’. Zoo is het ook. Want Bilderdijk is lastig. Hij vraagt steeds naar het punt van uitgang, naar de beginselen. Een quaestie van ‘geleerdheid’ brengt hij in laatste instantie terug tot een quaestie, waarbij de eere betrokken is van Hem, van Wien alle wijsheid en wetenschap is. Men heeft hem naar waarheid genoemd: antirevolutionair avant la lettre.Ga naar voetnoot2) Rijmde hij in 1785 - drie jaar pas advocaat dus; hoogst onvoorzichtig alweer - reeds niet aldus: | |
[pagina 441]
| |
Aan zijn eed getrouw te wezen.
God en Hem alleen te vreezen,
Toont een Prinsgezinde aan.
Maar voor dwangzucht slaafsch te bukken
En de zwakheid te onderdrukken,
Al te vreezen buiten God,
Maakt den nieuwen Patriot.
Zoo vat Bilderdijk de zaken aan. Is het practisch, zal men er nu zoo waarlijk ook ‘komen’? Maar alle ironie ter zijde. Ik vang daar een echo op uit het roepende volk: ‘Zoo is het Bilderdijk! die eer en plicht blijft achten
Wordt thans bespot, gehoond.’
Ik verneem ook een woord waar Bilderdijks gemoed uit spreekt: ‘Mijn hart breekt over het lot der rampzaligen, die om hunne trouw aan het Vaderland en Oranje en God tot een slachtoffer van de woedende vervolgzucht worden; maar het schroomt niet hun aantal te vermeerderen.’ Dus schrijft hij in 1784. Merkwaardig, vijf jaren vóór de Fransche Revolutie, de bekende formule der legitimisten, l'autel et le trône, de zaak van Oranje en van God vereenzelvigend. Bilderdijk kiezend voor ‘de partij van den naam van God.’ Natuurlijk wekt dat bij zekere luyden ergernis. En zoo zal de advocaat steeds op alle gebied tot den wortel der dingen doordringen. ‘Practische’ menschen begrijpen dat niet, maar zelfs tot een spellingquaestie toe wordt hem onder gegeven omstandigheden, tot een gewetensquaestie, waar heel de taal en dus ‘heel het volk’ aan hangt.Ga naar voetnoot1) Maar is dat alles in deze jaren der Haagsche balie-practijk en naar Bilderdijks eigen zeggen - niet nog grootendeels maar een zaak van het hoofd en niet van het hart. Geldt hier dus niet in vollen ernst de bedenking: ‘'t En is de man niet?’ | |
[pagina 442]
| |
Men zou kunnen antwoorden, dat dit een zaak is tusschen Bilderdijk en zijn God. Maar iets dient hier toch aan toegevoegd. Wee den man, wien zijne beginselen, vooral wien heilige beginselen slechts middelen zijn om er te komen, om naam te maken, om er wat aan te verdienen. Hem kunnen wij niet dan minachten. Doch zoo is het bij Bilderdijk zeker ook niet. De zaak zit, dunkt ons, zoo: Bilderdijk is idealist. Het hart klopt hem warm voor ‘vrijheid en voor recht’. Hij neemt het op voor de partij der verdrukten. Straks na het jaar '87 (1787) - Oranje, jammerlijker heugenis, tijdelijk omhoog geheven door Pruisische bajonetten - kiest hij voor de gekerkerde Patriotten. Hij kan ‘geen onrecht’ zien. De ‘heerschende opinie’ is dezen Ismaël steeds een doorn in het oog. Zijn hand is tegen allen - en aller hand tegen hem. Hij is gaarne in de contramine. Het alleen-staan - aller braven schrik - heeft voor hem steeds iets verlokkelijks. Maar al dat beminnelijk idealisme kan nog vrucht der gemeenegratie alleen zijn, het is zoo. Om zijn Goël, zijn zondendelger, hooren we Bilderdijk eerst later roepen. En toch pronkt hij gaarne, die Bilderdijk, - zegt zijn smaler - met zijn Voetiaansche stellingen. Of dit dan geen huichelarij is? Wees voorzichtig met uw hard oordeel. Wel te onderscheiden is ook hier weder plicht. En alweer hij die de heerlijkheden des heiligdoms nadert met ongewijde handen om er wapenen uit te smeden voor eigen zaak - misdadig, verachtelijk is dit zijn doen. Maar let er wel op: wie dit bestaan kiezen zelden, zoo ge nauwkeurig opmerkt, voor heel de waarheid, voor de ongeschonden belijdenis. Er zijn ‘stukken’, dat bemerkt ge alras, die hun, den ‘hypocryten’, zelf hinderlijk zijn. Waar ze nooit van reppen. Als ze zich verspreken razen en tieren ze er tegen. Al zeggen ze te strijden voor de ‘zuivere leer’, ze haten deze en die belijdenis, wijl het hun geen rust laat. | |
[pagina 443]
| |
Is het zoo bij Willem Bilderdijk? Neen, daarvan speurt ge hier gelukkig taal noch teeken. Maar of het harde, het trotsche hart, dat zichzelve niet doorgrondt, reeds geleerd heeft zich geheel te buigen voor zijnen God? Zoekt het wellicht ook zichzelve nog, waar het meent de goede zaak te zoeken? Straks wordt het zeer zeker zichzelven openbaar, als de ure der verbreking - op Gods tijd - daar is. We kunnen ook hier weer slechts - als steeds - de waarheid benaderen. Maar was er misschien niet nòg iets? Was Bilderdijk niet ook ontrouw geworden wellicht aan zijne ‘innerlijke opvoeding’, gelijk hij het zelf eens noemde..... Er ligt zulk een waas van geheimzinnigheid over zijne eerste kinderjaren. Bij tal van gelegenheden heeft Bilderdijk aan wie het maar hooren wilden van zijn prille jeugd de zonderlingste en zelfs wonderbaarlijkste dingen verteld. Gephantaseer? vraagt ge; zeggen ook wij allicht. Dat is het juist. Bilderdijk doet zijne mededeelingen èn bij onderscheidene gelegenheden èn aan verschillende personen met den meesten ernst. In een dier sombere verzen, waarin het enkel ruischt van droefheid, zijn leven overziende, gedenkt Bilderdijk ook den levensmorgenstond voor ons, gewone menschen, wegwijkend in nevelen. En dan herinnert hij zich, hoe hij, kind van nog geen drie jaar, ternederliggend op zijn sponde, reeds met een nameloos verlangen vervuld was naar God en het leven, dat eens zal troosten van alle jammeren in dit aardsche jammerdal. Toen reeds, zegt hij, hijgde ik naar 's hemels zaligheden en was mij de aarde een woestijn. En de ernst, de vlijmende ernst, die er van zijn voorhoofd sombert, verbiedt u den glimlach, die zich onwillekeurig krult om uwe lippen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 444]
| |
En zeker is het: vroeg, zeer vroeg - ongeloofelijk vroeg, zegt men allicht - heeft de jeugdige Willem Bilderdijk met bewustheid geleefd. Schrijvend aan een oud-vriend over deze dingen, laat hij hem zelf vragen: Stelt gij (Bilderdijk) de datums niet wat vroeg? En hij antwoordt: ‘Het zou mij weinig moeite kosten ze wat later te stellen, maar dan zou ik onwaarheid spreken.’ Stelliger kan het dus al niet. En zeker ook in dezen heeft ten deele 's dichters verbeelding hem parten gespeeld; soms ook heeft Bilderdijk gepraald - 't wàs een zijner karakterfouten gaarne te pralen - en gepronkt met de mysteriën zijner jeugd. Maar waarom zou het niet kunnen zijn, dat God de Heere reeds in de wieg bemoeienis had met dit zijn uitverkoren vat, tot groote dingen geroepen? Zou de Heere niet spreken tot onze kleine kinderkens, ook al sluimert hun bewustzijn? Wat verhaalt ons de Heilige Schrift niet van den nog ongeboren Johannes, toen de stemme der groetenis van Maria geschiedde in Elizabeths ooren, dat hij opsprong van vreugde! Waarom toch zou het leven onzer gedoopte kinderkens, al kunnen ze het ons niet zeggen, beroofd moeten zijn van het beste deel des levens, de gemeenschap met God; genade ook in hun hart? Natuurlijk, het komt ons niet toe beslissend te spreken. We vragen slechts. Maar we zullen ons wel wachten met spotters, die deze dingen niet verstaan, eenvoudig mede te spotten en wijs te grimlachen om Bilderdijks verzekeringen. Niet, dat we iedere mededeeling dienaangaande voor authentiek houden. Als Bilderdijk ons verhaalt hoe hij, kind van nog geen twee jaar, zijn grootmoeder, bij haar op den schoot gezeten, de Bijbelsche geschiedenis uitlegde en niet zij hem - dan aarzelen ook wij. Maar dit is toch slechts de kleine kant. Maar indien wij dus mogen aannemen, dat de Heere reeds in 's levens ochtendsschemering sprak tot dit zijn kind, dat Hij van vóór eeuwigheid in genade had aangezien - al deed Hij ook eerst op rijpen leeftijd bij hem de bewuste bekeering door- | |
[pagina 445]
| |
breken - dan komt de vraag nu tot ons: bemerken we aan den jonkman Bilderdijk nog iets van die eerste, teedere indrukken? En dan zou het antwoord wellicht kunnen luiden: Het schijnt wel verstikt door de grootheid des levens, de ijdelheden van het naam-maken-in-de-wereld, dat goede zaad. Trots voor ootmoed, bewustheid van eigen kracht voor een zwakzijn in zijnen Heiland en Heer. Ook had dit zijn aanleiding, niet zijn verontschuldiging natuurlijk. Bilderdijks jeugd was enkel somberheid geweest. Eenzaamheid voor en na. Een speelmakkertje trapt den zesjarigen knaap op den voet. Op zich zelve van weinig beteekenis wordt het ongeval tot een onheil. Tot zijn 18de jaar was Bilderdijk aan zijn kamer gebonden. Geen vroolijk jongensspel, geen ravotten voor den vereenzaamden knaap. En in huis nam men niet veel notitie van hem. ‘Meester droomer’ kende geen vader Jacob - wie herinnert zich hier ook Rembrandts heerlijke ets niet? - aan wien hij zijn leed kon klagen, of roemen van zijn nachtgezichten. En ziet: op twintigjarigen leeftijd wordt deze eenzame en verschovene plotseling een ‘vermaardheid’; dichter door heel het land bekend. Was het wonder, vragen we dan allicht, dat Willem Bilderdijk de weelde der ‘grootheid’ niet torsen kon; en eerzucht opwaakte in het hart, dat gevoelde hoevelen hij, de talentvolle, vèr vèr achter zich liet? En er is zeer zeker nog iets. De eenzaamheid had ook scheiding gekweekt tusschen Bilderdijk en de ‘gewone wereld’. Scheidsmuren die eigenlijk zijn geheele leven niet gevallen zijn. Bezien we ook dat even nader. ‘Een wereldje apart’ vroeg Bilderdijk immers steeds voor zich zelven; heeft men het hem niet honderdmaal nagegeven? Zonder reden? Geenszins. Diep gaapte de klove tusschen den steeds somberen dichter en de wereld der meest-zoo-wèltevredenen. En juist in een tijd van geestelijke over-voldaanheid, men weet het, leefde deze Bilderdijk. | |
[pagina 446]
| |
Als straks ‘Het Nut’ zijn 25sten verjaardag viert (1809) zingt de jonge Tollens van de gouden eeuw, die men zal zien aanbreken, indien een ieder maar knielt voor de altaren der Wijsheid en der Deugd in den Nutstempel. Luister slechts even: Ons Holland juicht om het Nut...
Ja, 't heft den feestzang aan, zoover zijn grenzen strekken;
't Laat anderen thans de kruin met heldeneerloof dekken,
't Laat anderen naar den staf, die 't eens gezwaaid heeft, staan.
En biedt een grootscher borg voor de oude grootheid aan.
Het donderde eens zijn wet, nooit straffeloos geschonden,
Euroop in 't angstig oor, uit duizend koop'ren monden;
Het schrijft den nabuur thans, uit ons geheiligd koor,
Het voorbeeld en de les van deugd en wijsheid voor.
En tusschen dit dus ergerlijk met zichzelven ingenomen ‘braaf’ en ‘deugdzaam’ ras van geestelijk-verdwergden moet nu de reus Bilderdijk leven en werken. Was het wonder, dat er een breuke kwam tusschen hem en zijn volk? En tòch, zegt ge, liep er geen egoïsme onder? Was niet onecht soms dat vertoon van hooger staan? Ook, ook dat. Belijden we het niet zoo treffend schoon, dat zelfs de allerheiligste in dit leven nog slechts heeft een klein beginsel der echte gehoorzaamheid.... ‘En ik dan!’ me dunkt, ik hoor het Bilderdijk zeggen en diepe groeven plooien zich op zijn voorhoofd; want als het moet, aarzelt hij nooit het ontleedmes in de wonde te zetten. Onoprechtheid is hem, in de eenzaamheid althans, vreemd. Wilt ge eens een onderschrift lezen, dat hij eigenhandig onder zijn portret schreefGa naar voetnoot1) het is wel zéér karakteristiek: ‘..... Van Bree heeft mijn portret willen maken voor zichzelven; men schreeuwt over de gelijkenis en ik heb vele portretten van zijne hand gezien en nooit een ander, dat niet geleek. Echter vind ik mijzelven er volstrekt niet in. Het heeft iets satyrieks, dunkt mij, dat mij geweldig stuit, en zelfs iets egoïstisch waarvan ik schrik. | |
[pagina 447]
| |
Indien het mij waarlijk in de zedelijke schildering gelijkt, o God, hoo weinig leert men dan zichzelven kennen. De man heeft er zich zeer op toegelegd, en het is een meesterstuk van kunst, maar ik heb nooit zoo gegruwd van mijzelven. Mijn vrouw heeft het nog niet gezien.... Gij begrijpt dat ik hem (den schilder) mijn gevoelen niet heb medegedeeld, maar het heeft diepen indruk op mij gemaakt en is eene strenge en gevoelige les voor mij, over mijzelven te waken, en God te bidden, dat Hij mij van mijzelven redde. Ik ben nooit dus voor mijzelven vernederd geweest. En dank zij Hem voor die vernedering. Zij was mij noodig: thans gevoel ik, dat zij het was....’ Neen, metterdaad dat schreven de heeren van het ‘geheiligd koor’, die anderen de lessen der deugd en der wijsheid voorhielden, niet onder hunne conterfeitsels. Dit is de taal van den Christen-ootmoed, der verbrijzeling des harten. Maar loopen we niet te ver vooruit in de jaren, die komen? Het is zoo. In deze jaren van Bilderdijks pas optreden in de wereld is het, oogenschijnlijk althans, grootendeels nog hardheid en hoogheid des harten, die hem tot afzondering noopt. Maar dit alleen toch niet. De knoppen aan de nog schier kale takken der Maartboomen loopen nog niet uit. Maar ze zijn er toch wel. Dor hout is dit niet. Straks gaat het groenen. Des Heeren adem zal ook dat hooge hout bedauwen.... Voorts; er is nog iets. Bilderdijk - en het is zijn kracht en zijn zwakheid geweest - is kras individualist. In de eenzaamheid had zijn karakter zich gevormd. Zoo kreeg het scherpe hoeken en een vijl van vriendschap of liefde had zelden hare diensten aangeboden. Dat geeft dan wel vastheid en stevigheid in zulk eene karakter, maar ook onbuigzaamheid en hinderlijke fierheid. In de groote dingen en in de kleine. Er is niet geleerd een zich schikken. Erger nog: het afstand doen van kleine eigenaardigheden, concessies, door anderen | |
[pagina 448]
| |
niet geteld, worden beschouwd als even zoovele aanslagen op vrijheid en zelfstandigheid. Dan wordt de gemelijkheid geboren, vóór men het weet of beseft. En toch - wees voorzichtig in uw zeggen. Deze vaak gemelijke, deze meest te norsche, schier altijd te sombere dorst naar gemeenschap. Zij, die het voorrecht hadden tot Bilderdijks kleinen kring van vrienden toegelaten te worden, betuigen het telkens weer daardoor een sleutel tot zijn karakter te hebben, die onmisbaar is en waarvan de anderen verstoken blijven.Ga naar voetnoot1) Voor hen opende zich dat groote hart van den man, die vaak zoo hard, zoo koel, zoo trotsch en norsch scheen. En het voor zijne tegenpartijders ook maar al te vaak was. Welk een behoefte aan teederheid, - o, onze bange dagen van geestelijke dorheid en onaandoenlijkheid! - welk een gloed van liefde, zichzelf vergetende liefde, openbaarde zich aan wie hij liefhad. Wist ook de grootheid zijner ziel wat kleingeestigheid was? Was opgaan in de vreugde en niet minder in het leed van vrienden en magen hem niet de lust des harten? Bilderdijk wist wel waarlijk te weenen met de weenenden; te juichen met de vroolijken van hart. Hij verstond de nobele kunst het hart te geven en harten voor zich te doen opengaan. 't Beste wat er van een mensch kan uitgaan: Bilderdijk wist te boeien, een betoovering schier ging er van hem uit. Er gloeide hem in de borst een vuur van liefde, dat geene wateren had kunnen blusschen; geene wateren van tegenspoed hoe bitter; van teleurstelling of smaad hoe onverdiend. De edelsten onder de edelen - denk een Da Costa; de teedersten onder de teederen - denk ook aan een De Clercq - ze hebben geen woorden kunnen vinden voor den zegen Gods hun in Bilderdijk geschonken. En om de teederste liefde heeft Bilderdijk zijnerzijds als | |
[pagina 449]
| |
gebedeld. Zijn ziel was een edele Geuzen-ziel, die hongerde naar deze treffelijke spijze.Ga naar voetnoot1) Hoor hem ook in zijn levensavond zijne gade toezingen, aan wie hij innig verkleefd is: ‘Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust,
O, zij het van uw arm omvangen,
In 't luistren naar uw tooverzangen
En van uw mond in slaap gekust.’
Is dat niet een liedeke, om stil bij te worden....? Maar - vraagt ge alweder en alleszins terecht - worden al deze dingen reeds gevonden bij den jongen Bilderdijk? Ge zaagt hem pleiten ter balie voor de verdrukten; het vuur dat hem in 't oog schittert, zegt het u niets? Maar overigens wij, menschen, allen, óók een Bilderdijk, we zijn toch maar ‘kinderen onzes tijds.’ In de dagen, die wij doorleven en waarin men meent iets gespeurd te hebben van de ‘verteedering des harten’ zich uitend op sociaal gebied, spitst zich hoofd en hart en rept zich de hand voor den sociaal-minderwaardige. En wie juicht het niet toe! Bilderdijk is achttiend' eeuwer. Hij kent dat niet, althans later eerst. Hij droomt zich, als zijne tijdgenooten, zijn geestenwereld. Wel tracht hij die geestenwereld in contact te brengen met zijne Gereformeerde beginselen, maar er behoort geen fijn oog toe om te onderscheiden, dat het eene weefsel nauwelijks past bij het andere. En toch: op den keper, neem het nu maar eens in letterlijken zin schier, speurt ge ook hier liefde, enkel liefde. En daarom bij alle droomerij van dien tijd hebben verzen als de Geestenwaereld blijvende waarde. Er zit ziel, er klopt een hart in. Of wat dunkt u? | |
[pagina 450]
| |
‘Maar o, Verwanten van mijn wezen, medgenooten
Des aanzijns, met mijn geest uit eene bron gesproten,
Naar wien ik zwoege en hijge in mijmerende lust
En, wen de morgenwind mijn grijze slapen kust,
De handen uitstrek, als een broeder bij 't ontwaken,
Naar d'oudren broeder, die hem opwekt! Die in het kraken
Der bladers somtijds tot mij lispelt in de lucht,
En met mijn adem paart (ik voel het) als ik zucht!
Geen eindelooze kloof houdt mij van u gescheiden,
Uw oogen zien op hem, op wien uw harten beiden!
Maar ook gij nadert, schoon me onzichtbaar, uit uw kring
Tot de in zijn doem en ban verlaten sterveling.’
Dit is ouderwetsche taal. Dood ouderwetsch. Wie liever verzen-van-den-dag leest, moet het maar zeggen. Ons zijn ze dierbaar. We speuren in onze hedendaagsche litteratuur - bij alle geliefhebber in (trouwens pseudo-) mystiek - zoo bitter, bitter weinig van het diepe, het innige zielsgevoel dat uit deze miserere ons tegenruischt. Dat hijgen en zwoegen naar de gemeenschap der reeds gezaligden, waar speurt ge het? Spreek geen kwaad van den gemeenschapszin onzer dagen, het zou al te dwaas zijn; maar laster toch evenmin dezen dorst der ziels-gemeenschap. Laat luiden met vollen klank dit Bilderdijksche angelus over de velden, waarop gij zegt zoo duchtig te arbeiden; laat het klinken door de werkplaatsen waar de machines dreunen; het overbruise de drukte die rumoert over markten en pleinen. En in uwe binnenkamer vooral klinke dit vesperklokje van: ‘Omhoog; omhoog!’ Want ook de klank van het: ‘'t Sal hier haest zijn gedaen’, het heimwee naar het eeuwig Tehuis is er in. Balling 's lands heeft Bilderdijk zich steeds gevoeld in zijne beste oogenblikken heel zijn leven lang. Hij was geen Christen-zaakman. Versta ons wel. We zullen waarlijk geen ‘vroomheid’ voorstaan, die opgaat in enkel bespiegeling; in 't middeleeuwsche ‘schouwend’ leven. Maar onze tijd heeft daar zoo geen hinder van. | |
[pagina 451]
| |
‘In Zijne voetstappen’ meent men nu te gaan, zonder zelfs naar Zijne woorden te vragen. ‘Navolgers van Jezus’, die zich niet eerst als Maria aan zijne voeten hebben gezet om van Hem onderwezen te worden! Vroomheid wordt thans gaarne gezien bedrijvig-en-wel op de markt des levens. Zou dat niet prijselijk zijn? Ongetwijfeld, zoo dit opschietend zaad slechts diepte van aarde heeft in den wortel! Maar deze ‘werkzame’ vroomheid schijnt het vaak zoo wèl te moede in 's werelds drukkende atmospheer. Men schijnt er zéér wel te kunnen ademen, vrij en frank. Tot dat ‘geluk’ heeft Bilderdijk het nooit gebracht. Steeds heeft hij geklaagd, dat de lucht hem hier te zwaar was; het leven hem moeilijk viel. Vaak kreeg hij te hooren, dat dit niet dan aanstellerij was; inbeelding; vrucht van te hoogen dunk van zichzelven Dan waren de Van der Palms - type der ‘tevreden’ ChristenenGa naar voetnoot1) - andere luyden toch! Zij konden het wel vinden met de wereld, de vrome wereld hun tijds; en die wereld met hen. De gelukkige Van der Palm - hij kreeg de hoogste honoraria, in letterlijken en onverdrachtelijken zin. Als professor gepreekt had - volle kerken, dat spreekt - liep hij even aan bij zijn uitgever. Het manuscript werd dankbaar in ontvangst genomen. Het bankbiljet van f 100 placht klaar te liggen voor iedere predikatie. Dit is nu niet enkel symboliek, maar 't is ook feit.Ga naar voetnoot2) En groeiden de preeken aan tot predikbundels, Van der Palm schreef er een voorrede bij, waarin hij wel eens zijn geest uitliet, en zich ‘schier te gelukkig’ prees.... | |
[pagina 452]
| |
Dezen gemoedstoestand verstaan we niet. Zij is ons een raadsel. Maar zoo waren de Van der Palms; zoo zijn ze nog. Dies maar Bilderdijks somberheden verheerlijkt, zijn wrevel en eindelooze klachten? Neen waarlijk niet. Het: ‘'t En is de man niet’, ontsnapt soms ook u. Maar er is een teeken van echtheid aanwezig, dat u niet ontga. Bij al zijn jammeren en zuchten heeft Bilderdijk gewerkt. Gewerkt van den vroegen morgen tot den laten avond, altijd weer. Onvermoeid; onverdroten. Men schold hem wel: ‘'t zwaard zonder genade’. En die eervolle smaad kwam hem rechtens toe. 't Is het eenige lintje geweest, dat ooit zijn knoopsgat heeft gesierd. Want waar was 't, hij liet den Filistijnen geen rust. Beter nog, de slapende broederen, de gerusten in Sion, trachtte hij te doen opstaan, tot leven te wekken. Ondankbare arbeid; weinig loonend! Maar deze man, die hijgde naar rust, was strijdbaar held boven allen. Wijl hij de blauwende kusten niet uit het oog verloor. Dáàr, dáàr, ginds in de verte, zou eens alles geleden zijn.... Geen halmpje, dat ooit aan uw' handen ontviel
Van 't geen Gij ten graanschuur vergaardet.
Maar de jonge advocaat schijnt geen peinzer nog. Hij staat ‘midden in 't leven’, gelijk men het heet. Midden in den partijstrijd. Hij wordt een beroemd pleiter. Hij zal zijn weg wel vinden. Eere en grootheid wachten hem. Aan het Stadhouderlijke hof heeft hij zijne vrienden. Arm Holland, zal deze u redden? Tóch wel, op zijn manier Hij is knap, van goeden wille, niet onrechtzinnig, vol ambitie. Wacht veel van hem! Nu ja, hij heeft zijne gebreken en tekortkomingen. Wie heeft ze niet! Schoon zal uw toekomst zijn Willem Bilderdijk!... | |
[pagina 453]
| |
‘... En het geschiedde toen zij inkwamen, zoo zag hij (Samuel) Eliab aan, en dacht: Zekerlijk is deze voor den Heere, zijn gezalfde. ‘Doch de Heere zeide tot hem: Zie zijne gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen. Want het is niet gelijk de mensch ziet, want de mensch ziet aan, wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan.’Ga naar voetnoot1)
Straks zendt de Revolutie Bilderdijk in ballingschap. Negen bittere jaren lang. Neen, niet de Revolutie. Die is slechts instrument voor den raad Gods. De Heere zendt zijn knecht in den vreemde, doet hem eten het zoute brood der ballingschap. Maar Gods oog is op zijne knechten, ook al zwerven ze van ieder vergeten. Jaren van miserere zijn komende. Och, ze waren er reeds, toen de zon nog aan den hemel loech. Als straks de Revolutie komt, dan blijkt Bilderdijk het eigenlijk al verspeeld te hebben tegen het leven. Welk een jammerlijk lot had hij in eigen huis. En ten deele door eigen schuld ook. Laat hij dies maar aftrekken met stille trom. ‘'t En is de man niet.’ Helaas. En toch.... De barmhartigheid roemt tegen het oordeel. God is genade. Want in de verte, onder het loeien van den storm door, hoort ge een gebed. Tot den Heere zijn God. Van den Heere gegeven ook. | |
V.In het leven van een ieder onzer hoe onbewogen ook zijn keerpunten; tijden, die beslissen. Reeksen van dagen èn weken èn maanden, van jaren soms, gaat alles zijn gewonen gang, waaraan we gewend, schier zijn verslaafd, dien we in den grond haast onverbreekbaar achten, en - plotseling | |
[pagina 454]
| |
daar valt een schakel uit de keten. Voorbij is op het onverwachtst het oude - iets anders rijst boven de kimmen. Nevelen omhullen het nog; wat zal het zijn goed, of kwaad? Tien jaren lang practiseert Mr. Willem Bilderdijk nu reeds als advocaat in Den Haag (1784-1794). Hij is een man van gevestigden naam en reputatie. Geen proces van beteekenis, of hij heeft er in gepleit. Hij is de ‘vriend der verdrukten’, de ‘toevlucht der hulpeloozen’. En smaal er niet op; metterdaad, bij Mr. Bilderdijk klopt men niet licht te vergeefs aan om soulaas. Hij zelf is er ook bijster mede in zijn schik. Hij maakt verzen op z'n heldhaftigheid. Nù, en - een van die schijnbare ‘onbegriepelijkheden’ in Bilderdijks leven - en ook jaren later. Wat is dit? De ongebrokenheid der jeugdige kracht, die bruist en ziedt, en wier verre herinnering nog zoet is, vooral als het schijnt, dat de inzinking alles heeft aangetast, alles dreigt te sloopen. Schijnbaar is de zijsprong, dien we ons veroorloven, grillig en ongewoon, maar mag men wellicht vragen of u in het tijdschrift Eigen HaardGa naar voetnoot1) indertijd het aardig artikel onder de oogen kwam van Jeronimo de Vries over zekere Haarlemsche poppententoonstelling (5 en 6 Mei 1901)? Bilderdijks historiën schijnen ver uit het gezicht.... Toch niet. Bij nummer zooveel-en-zooveel leest ge: ‘.... Eindelijk, historisch in dubbelen zin, zit hier bij een kruiwagen met mosselen, een flesch in de hand, niemand minder dan de beruchte en beroemde Kaat Mossel in effigie op haar stoel, zooals een vereerende Oranjeklant in den vorm van kinderspeelgoed 't mag hebben vervaardigd - ter onvergetelijker gedachtenisse van mejuffrouw Catharina Mulder, keurvrouw van mosselen binnen Rotterdam, die in 1785 den zeldzamen moed had haar uitdagend: Oranjeboven! over de Rotterdamsche kaden te slingeren, in weerwil van Bilderdijks welsprekendheid als een gevaarlijk sujet tot aan het heugelijke | |
[pagina 455]
| |
jaar 1787 achter slot heeft gezeten, haren verdediger, Mr. Willem, voor zijn leven met een ontvangen bajonetsteek gelukkig heeft gemaakt en onder den naam van Kaat Mossel als heldin en martelares is blijven voortleven. Hier is haar monument in kinderspeelgoed’. Te beuzelachtig?... Een plechtiger monument schijnt toch inderdaad niet dùs gepast. Het kost immers nog steeds - ook nà de laatste geleerde berichten - wel een weinig moeite heel den patriottentijd met Kaat Mossel incluis voor vollen ernst te aanvaarden. En juist daarom doet ons dit zoo ongedacht bewaard monumentje goed: 't Is dan toch metterdaad ernst geweest wederzijds. De kinderen reeds moesten er van weten. Onbedriegelijk kenteeken. Maar zonder de ‘pop’ hadden we er nog aan getwijfeld. Want - de beginselen waren zoek; hier en ginds, ginds en hier. Laat Bilderdijk het niet hooren! Hem was het ten volle ernst, hield hij vol. En 't was hem meenens. Want - Mr. Willem Bilderdijk, practiseerend advocaat - een heer is hij geweest. O, hij reed in een van die deftige en tevens jolige Oud-Hollandsche sjeezen, met bloemen beschilderd, waarin het hoog zitten was en frisch, en ver uitkijken over de bedrijvige tuinderige streken van toen. En wat zat me die Mr. Willem daarin fraai van evenwicht, welk een pootig raspaardje trok me het tweewielige ding in geleidelijken, want door den meester strak ingehouden, gang van den boer naar het dorp, van 't dorp naar de stad, en van daar weer terug. En voorts wat had de voerman het druk - meest wel over zichzelf! Verhalen te over voorts. Hij lachte nooit bij de vele koddige en hij liet geen tranen bij de ernstige dingen, die hij zelf zeide.... En toch, daar was iets als een voortdurende ietwat droefgeestige glimlach om zijn mond. Hij lacht om alles de man van de sjees, niet luidkeels, niet hardop, maar als die landman wien | |
[pagina 456]
| |
zekere aller-onpoëtischte pijn hinderde.... Om alles; immers om die hem klaarblijkelijke zotheid - het woord is van zijn toenmaligen vriend Erasmus van Rotterdam - die hem overal van uit de tobbende menschheid schijnt op te stijgen, die zij om zoo te zeggen schijnt na te laten, af te geven, overal waar ze gaat of staat. En dat vooral daar, waar zij zich zelve juist buitengewoon gewichtig, verongelijkt, of liefdevol vond of ook wel uiterst verstandig. En het karretje rolt zoo heerlijk over den zandweg. En op de sjees zit het zoo hoog en zoo veilig. Zoolang het duurt, zoolang het duurt! Maar die aan den weg stonden keken het ‘spulletje’ eens na. En met het ‘beter benijd dan beklaagd!’ mocht het rijdende heerschap zich licht troosten. Wat er feitelijk was, vraagt ge, van dien fameusen prik met de bajonet ter wille van Kaat Mulder voornoemd? Niets minder dan het volgende: Bij het verlaten van de rechtszaal, waar het vrij vol was, komt Bilderdijk, waarschijnlijk buiten schuld van wien ook, in aanraking met de scherpe punt van de bajonet van een van de mannen van het wachthebbend vrijkorps. Natuurlijk galmt sinds het ‘Ook mijn bloed heeft voor 't Vaderland gevloeid’, af en toe, en bij herhaling, door de verzen waarin de dichter deze onvergetelijke dingen weer eens ophaalt. Of bij het schrammetje ooit een chirurgijn te pas kwam....? Bilderdijk is mij in deze jaren nog verre van sympathiek. Niet dat op den gladden spiegel der onbewogenheid nooit de rimpeling wordt gezien der baren opschuimende uit de diepte. Maar het rumoer aan den weg overstemt de reine geluiden, die als zilver moesten vallen in de groote stilte der ziel.... Schijnbaar ontbreekt er niets aan Bilderdijks geluk, in werkelijkheid alles. Als zoo straks de Revolutie komt is Bilderdijk overrompeld zonder slag of stoot; gelijk Nederland ook zelf overrompeld zal zijn. Bilderdijk zal echter het tooneel kunnen verlaten met zoo | |
[pagina 457]
| |
iets als een coup de théâtre. Denk niet aan opzettelijk bedrog. Hij bedriegt enkel zich zelf. En toch - representant zijns volks. Maar zijns volks in zijn verval. Hièr is weer - Holland op zijn smalst. Maar eerst één woord ook over den Bilderdijk der binnenkamer. Hij woont daar zoo deftig op die Haagsche Prinsegracht. Deftig; maar gelukkig niet.... Een huwelijk in begin en voortgang zonder geluk en zegen. Schuld wederzijds, maar meest toch Simson, die de Filistijnsche huwde en het toch niet harden kan op den duur in der ‘onbesnedenen’ landpalen. Bittere strijd. Het ideaal soms vèr, vèr uit het gezicht. Het onmogelijke gedaan om nòg te verwinnen. Eindelijk de wrevel enkel nog zich wrekend in boozen wrevel. Meer hiervan nu niet. Wie er ‘alles’ van wil weten, kan 't naslaan! De Bilderdijk van de publieke zaak gaat ons meer aan: Hij vertelt u van zijn heldendaden. Zoo zingen de kinderen in den donker zich zelven moed in.... Van der Palm - neem hem weer enkel als representant van het niet-Gereformeerde geloovig volksdeel - Van der Palm mag ook wel zwijgen, zal Bilderdijk u wellicht toevoegen. Sloeg niet de jonge predikant op de vlucht denzelfden Zondagmiddag, toen hij 's morgens nog gepreekt had en liet hij de door hem toch zoo trouw in den wapenhandel geoefende boeren, en ook de boerinnetjes, van Maartensdijk niet te vergeefs wachten op de catechismus-predicatie? En dat enkel omdat in de verte een enkele Pruisische soldaat was gezien, om te wreken den overmoed der Stichtsche patriotten! Dan Bilderdijk - der ‘wij’, Gereformeerden-van-stavast, vertegenwoordiger! - een andere kerel. Aan den Overtoom is parade. - De hertog van Brunswijk heeft zijne Pruisen de hoofdstad in gevoerd. De zetel van Willem V wordt, dank zij hun ‘daadwerkelijken steun’ weder rechtop gezet. En wie praalt daar, ‘aan het hoofd der dapperen’ naast den Brunswijker? | |
[pagina 458]
| |
Mr. Willem Bilderdijk voornoemd. En wat hoort hij zich toeroepen? (Waarschijnlijk enkel in zijne verbeelding!) ‘Tout cela n'est dû qu' à vous, monsieur!’ Dit alles zijn we u verplicht, mijnheer! Hadden ‘gematigde orthodoxie’ en ‘fel’ Gereformeerden elkander werkelijk wel veel te verwijten? Ginds hazen-vaardigheid. Hier een onverdraaglijk gesnoef. En wederzijds - geen gezicht op den waren toestand. Zoo overrompelt de Revolutie de partijen ginds en hier. Allen samen. Maar - niet gelijkelijk toch. De Van der Palms - om kortheidshalve nog eens zòò ze te heeten - laat ik nu voorshands rusten. Met Bilderdijk alleen heb ik te doen. Hij heeft gepleit voor Oranjemannen en Patriotten; wie in de nederlaag was, was zijn man. Dat is verre van alledaagsch; dat is nobel. Maar zal hij nu de revolutie-partij het hoofd kunnen bieden; een partij om zich henen vormen; de Carmagnolen weer de grenzen overzenden? En hij had de Pruisen toch zoo kostelijk den weg gewezen! Ja, wat zal hij nù....? Wat hij ‘zàl’? Zijn scheepje zit aan den grond. Het gewone zeggen is dat hij zich schrap zet als de Revolutie hier doorwerkt en Oranje uit het land moet wijken. De zaak is, dat hij blij mag zijn, dat men hèm straks de grenzen overzendt en hij met fatsoen, met eere, met zeker martelaarschap - een goed heenkomen vindt. Zijn rol was hier afgespeeld. In meer dan één opzicht was hij eenvoudig gefailleerd. Men merkt dan ook niets van droefenis bij dezen in ballingschap gezondene, als hij straks zijne (weinige) koffers moet pakken. En toch, hoe waar dit alles ook zij, hier is één lichtpunt. Een vlammende zon; een ster in den nacht. Deze zelfde Bilderdijk, wien brave Nutsmannen het recht, | |
[pagina 459]
| |
ja, waarlijk het recht hebben, toe te voegen: ‘Het is gedaan met uwe kromme sprongen, ‘graaf-zonder-land,’ deze zelfde Bilderdijk herkent onmiddellijk de Revolutie als den vijand, dien hij weerstaan moet en dien hij weerstaan zal. Omdat hij niet anders kan. Neen, ze lasteren, die zeggen dat hij zich het land laat uitzetten, omdat hij zoo wel wil. Zij hebben er zoowaar niets van begrepen. Als Willem Bilderdijk tegenover de Revolutie staat, dan ziet hij enkel den vijand, den tegenpartijder Gods. Dan vergeet hij eigen ellende, - dan vraagt hij niet naar eigen belang of toekomst. Dan wordt hij als een Simson weleer zich zijne roeping bewust. En vierkant, en principiëel stelt hij zich tegen de mannen der Rede. En hij poneert de beginselen van Gods recht en Gods Woord. Daar is pralerij in. Dat is meer 't doen zeer zeker van 't hoofd dan van het hart. Meer nobele opwelling uit de zenuwen, dan uiting van wil en kern zijns levens. Maar toch het drijven des geestes Gods is er in. Omdat dit zijn doen verre uitgaat boven den mensch Bilderdijk in zijn huidig bestaan van het oogenblik nog. Doch is dit ten deele niet steeds zoo in de beste oogenblikken onzes levens, als we eens een ietsje mogen bestaan voor den Heere onzen God? Vragen we later in de stilte zelf soms niet, heb ik, ik dát vermocht? Bilderdijk herkent de revolutie dan toch. Reeds dat is genade: in de beslissende oogenblikken des levens den rechten weg te mogen gaan. Het is de vloek van zoo menig leven, dat toch waarlijk niet bedoelt van den Heere af te zwerven, dat er in die momenten der keuze, der beslissing voor u zelf en voor anderen, geen moed, geen geloof was, om het wagen met den Heere en zijn Woord. Dan wordt de positie scheef voor altoos. Plaats nogeens dan Van der Palm, den onbesproken Van der Palm, naast Mr. Willem Bilderdijk, die (en helaas, met reden) | |
[pagina 460]
| |
over de tong gaat, hij is braaf, hij is vroom, hij is godsdienstig. En hij haalt de Franschen, erger de Fransche Revolutie, in. Zoo ijverden in '86 vroeger alleszins respectabele mannen tegen de Doleantie; zoo knipoogden van genoegen altijd ‘guitige’ lieden, die tòèn ‘heerlijk’ er buiten stonden, als weer een, die durf had, geschorst werd. Men hield het met de vredelievenden en braaf-reglementairen. Zoo ging het bij het volk, dat gaarne zong van heldenmoed...... Dus ook in den jare 1775. En men brengt den vijand in 't land bij al dat wijs en braaf gedoe. O, op de ouden dag, dan komt het late berouw. Dan wordt men, zoo doet men hier te lande, conservatief, dan praat men van het ‘historisch gewordene’ en kromt zich den diplomatenrug onder den schepter van een Koning Willem I, den man van 1816. Of wilt ge een Van der Palm, - en het behoort - òòk op zijn nobelst zien: dàn laat professor van schrik den gouwenaar vallen als een haastig studentje in ‘de tweede helft van Jesaja’ de autoriteit der Schrift aantast. Dan gaat het, als 't te laat is - ‘u zelf’ te ver. Bilderdijk wordt het gegeven te kiezen, naar God beveelt. Vrede met de Revolutie - niet bij hem. Verbeurde genade. Maar het blijkt ook geen Bileamswerk. God die 's harten grond peilt, kiest zich dit uitverkoren vat. ‘Behouden uit genade. En uit genade alleen.’ | |
VI.De Revolutie heeft een keerpunt gebracht in Bilderdijks leven. Niemand echter - ons vorige hoofdstuk moest dit duidelijk maken - werd hierdoor meer verrast dan Bilderdijk zelf. Dat hij niet gereed was, laten we nu rusten. Zijn roem blijft - als gezegd - dat hij de Revolutie dan toch herkende. Maar er is iets anders. Het schijnt wel, deze Bilderdijk zelf telde de Revolutie ook al niet bijster veel. | |
[pagina 461]
| |
En hij had er tegen georeerd, zegt ge. Zoo is het ook. Maar juist die Bilderdijksche dum-dums van rethorica - onschuldig goedje - doen zeggen, dat hij het met de Revolutie zoo zwaar niet inzag. De booze wortel wel herkend, maar het zaaisel voor ons Holland toch niet geducht. Immers, hoe anders dit: Wij voor ons, we kennen de achttiende eeuw maar van hooren zeggen. Niet, dat we die eeuw geheel ontgroeid zijn - het mocht wat...! Maar bukken voor resten van onbegrepen overmacht, of wat er naar lijkt, is nog geen met de ziel verstaan. Laten we het eens heel overmoedig zeggep: Wat gaat ons een lakei-schap aan! Dat zeggen wij hardop. Dàt zijn we dan toch te boven! En met uw verlof: Bilderdijk niet. 2 April 1794 was in Den Haag een groote dag, de Jaarvergadering der Vrije Teeken-Academie. En Bilderdijk de feestredenaar - in qualiteit van Raad en Advocaat-honorair der Academie. In tegenwoordigheid van Prins Willem V en zijn ‘gevolg’ treedt Bilderdijk op ter verhooging van de plechtigheid der prijsuitdeeling om een redevoering te houden over de Voortreffelijkheid der Schilderkunst en derzelver Voorwerp beschouwd. Er behoort niet veel verbeeldingskracht toe om het tooneeltje te overzien. (Zie trouwens het portret hier van den feestredenaar naar de schilderij van Van Cuylenburg). Op een zetel, op wat hooger podium dan de rest, Willem V met z'n goedmoedig en vol gezicht. Links van hem Prinses Willemijntje, af en toe eens een oogje werpend op den redenaar van den dag, Mr. Willem, die nu juist haar volle sympathie niet heeft. Zij vond hem nu.... eigenlijk wel ‘een weinig arrogant’. Als Willemijntje een kleine twintig jaar later, na niet-al-te-bange ballingschap weer den nederlandschen bodem betreedt, voegt ze Mr. Willem Bilderdijk toe bij een officieele begroeting het vrij dubbelzinnige: U vergeet men nooit meneer Bilderdijk! En Bilderdijk van zijn kant, weent de goede Rhijnvis Feith ‘tot inkeer gekomen’, tranen met tuiten om den dood | |
[pagina 462]
| |
der Prinses (in 1821), hij - herinnert in een vers voor de vriendjes onder elkander (niet in den handel) hoe Mr. Feith indertijd, toen hij tot braafheid en zoet-zijn zich schikte, twee mooie vazen van de eens zoo gehoonde Willemijntje kreeg en dies nu wel gehouden is gezegde vazen - vol te huilen. Maar ter zake. - Willemijntje was voor Bilderdijk bij deze plechtigheid ook allerminst de hoofdpersoon. Dàt is hem de stadhouder. Hij toch is 't, die straks eigenhandig de prijzen zal uitdeelen aan de bekroonde leerlingen en hem, Mr. Willem Bilderdijk, zal danken voor zijn ‘uitnemend woord.’ Daar staat Bilderdijk dan te oreeren, deftig naar eisch van het deftig gezelschap en den deftigen tijd. Hij draagt zijp paruik zoo goed als de anderen. Een knap jonkman nù! Een studie-vriend - Mr. Kumpel jammerlijker memorie - schrijft dezer dagen nog onder een Bilderdijksch portret: De nette teekenkonst heeft ons hier naar 't leeven
Een schets van 't wijs gelaat van Bilderdijk gegeeven.
Maar zoo veel Wijsheid, Deugd en Kunde in éénen man,
Door komst te treffen, in de bloote weezenstrekken;
Als Bilderdijk bezit, is 't geen geen kunsstift kan,
Daar Eeuwen zwanger gaan zo groot een man te wekken.
Zeiden we te veel, toen we spraken van een lakei-zijn-van-harte, dat onze tijd niet meer verstaat....? Maar hoor nu eindelijk ook Bilderdijk zelf. Geloof het vrij, hij zou den stadhouder voor geen geld zoo lang; neen, geen minuut, doen wachten! En nu, de voortreffelijkheid der schilderkunst schetsende vindt de ‘geachte spreker’ gelegenheid ook het ‘Jacobinismus’ ter sprake te brengen en dat op niet malsche wijze. ‘Uit de kolk des afgronds ten geesel des menschdoms opgedonderd dreigt dit monster de kunsten en wetenschappen als de Thronen met de omkeering en volslagen verwoesting.’ Dat 's raak. Is het metterdaad? Merk dan dit op: - tegenover dit ‘monster der revolutie’ hoort het Nederlandsche volk zich bij deze prijsuitdeeling | |
[pagina 463]
| |
Willem V als een volksvader aanpraten. ‘.... Het edel hart van den Doorluchtigen, den Weldadigen Willem den Vijfde. Geheel Nederland kent dat hart, daar 't alleen tot weldoen en vergeven gevormd, niet dan voor ons welzijn ademt.’Ga naar voetnoot1) Hebben we wel te veel gezegd, toen we spraken van de 18de eeuw en van een zonder blikken of blozen nog lakei-wezen? Deze vleierij van Bilderdijk behoorde er zoo bij. Die was eenvoudig du ton. Bilderdijk zou, meende hij en z'n hoorders met hem, eenvoudig z'n wereld niet hebben verstaan, werden dergelijke passages gemist. Diezelfde goedmoedige Willem V, die nu al knikkebollend toeluisterde, pleegde van Friesche edellui van den eersten rang te gewagen als van: ‘mijn domestiques.’ En nu weder een tusschenzin. Dertig jaar later is Bilderdijk een heel andere kerel. Dan zegt hij Willem I, zoon van den laatsten stadhouder, heel andere dingen. Maar dan oreert hier in deze Academie - alweer! - Van der Palm voor de Oranjes. En vleit, vleit, vleit, dat het u wee om het hart wordt. Van der Palm nú overtuigd, neen, vurig Patriot. Alles goed en wel, zegt ge, of juister alles even miserabel, maar wat helpt het nu Bilderdijk? Zoo is het ook. En toch, de gelegenheidsredenaar, tanden heeft hij wel. Hij is naar het Latijnsche spreekwoord ‘met tanden in den mond geboren.’ Willem V dobbert al op de baren van de Noordzee (Januari 1795), de advocaat Bilderdijk wrijft zich nu pas de oogen uit, ziet hij de verdoolden dansen om den Vrijheidsboom: Komt dollen, razenden, geneest uw razernij!
Beschouw dat vrijheidsbeeld, wij zijn er mee tevreden:
En helpt u 't aanzien niet, zoo neemt den smaak daarbij,
Maar laat dan tevens af van verdere dolligheden.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 464]
| |
Dat is geen style Guillaume-cinq, dat is Geuzentaal. Zij het ook op z'n droef achttiend' eeuwsch. En het brengt Bilderdijk in last. Enkele weken later en het Revolutiebestuur is er. Een der eerste daden was geweest de ‘plechtige erkentenis van de rechten van den Mensch en den Burger’ (31 Januari 1795). 't Loont de moeite te zien, wat ze zooal inhielden: ‘.... dat alle menschen met gelijke rechten geboren worden’; ‘.... dat deze rechten bestaan in gelijkheid, vrijheid, veiligheid, eigendom en tegenstand aan onderdrukking’; ‘.... vrijheid van drukpers en - pour la bonne bouche - vrijheid van godsdienst (wij voor ons denken aan een Combes). En voorts: ‘.... dat de souvereiniteit bij het geheele Volk berust en dus geen gedeelte van het Volk zich dezelve kan aanmatigen’. M.a.w. op z'n Kappeyne's, dat de minderheid maar moet onderdrukt worden, en ‘dat het Volk ten allen tijde het recht heeft, zijnen Regeeringsvorm te veranderen, te verbeteren, of eenen geheel anderen te verkiezen’ En dit alles noemden de heeren: de Rechten van den Mensch. Voorts lieten de heeren ‘burgers’: ‘Provisioneele Representanten’, op al dit fraais volgen: ‘Dat dit de gronden zijn, op welke wij gemeend hebben onze daden en handelingen te moeten grondvesten en dat wij dezelven hebben willen toepassen op de voorheen plaats gehad hebbende ordre van zaken, weldra hebben bevonden, dat de Regeeringsvorm, welke door de inrukking van de Pruisische armée en derhalve door louter geweld in den jare 1787 is bevestigd, in alle opzichten met dezelve strijdig was.’ De Revolutie alzoo in optima forma. Het gezag opkomend eenvoudig uit het volk. En niet het volk dus - want ook dat kan - draagster slechts van het gezag. Uit de Bron van alle gezag, God den Heere. En daarop nu had men zijn eed af te leggen. In dier voege: ‘Ik verklare te erkennen en eerbiedigen de onvervreemdbare | |
[pagina 465]
| |
Rechten van den Mensch en van den Burger, zoodanig als dezelve door Provisioneele Representanten van het Volk van Holland plegtig verklaard zijn by dezelver Publicatie van den 31 January 1795 (en zweere dezelve in mijne Ampt of Bedieninge voor zoo veel in mij is, te zullen handhaven. - Ook zweer ik, dat ik mede den Volke van Holland, in welks boezem ik erkenne de eigenlijke Oppermagt te berusten, als ook deszelfs vertegenwoordigers gehouw en getrouw zal zijn, en voorts dat ik alles zal doen, wat een goed en getrouw (burger) schuldig is en behoort te doen.’ Was het nu in gemoede van een Bilderdijk te vergen, dat hij dezen eed aflegde? Het mag tot zijn onvergankelijk eere geboekt: hij dacht er niet aan. Maar hij deed meer. Hij stuurt de heeren zijn antirevolutionair program thuis. Hij zet het op haren en snaren. Hij denkt aan geen afweren maar, hij valt aan. Geven we ook dit ‘echte stuk’. Bilderdijk versnijdt een nieuwe pen - en als steeds blijkt het een welversneden ‘veder’ - en schrijft: ‘dat hij voor zich de rechten van den Mensch en den Burger, zooals zij bij het meer gemelde placaat verklaard zijn, geenzins kan erkennen als rechten van den Mensch en den Burger, veelmin als onvervreemdbare rechten, en zelfs deze erkentenis zoowel tegen zijne bijzondere Godsdienstige en Juridische begrippen in verscheidene opzichten strijden, en zijn geweten bezwaren zou.’ Stadhuistaal. - En tóch, en tóch, praeludeert het niet op Groens Nederlandsche Gedachten en Kuypers Ons Program? Of is Bilderdijk misschien een ‘vroom’ advocaat maar - met liberale of half-liberale, quasi-wetenschappelijke, juridische inzichten....? Tusschen het geschetter door van de Carmagnolen met hun Marseillaise hoor ik de tonen van Prins Willems pijpers en het tromgeroffel van 't Wilhelmus. Dit is een moment in de historie des Vaderlands. Alles gaat den verkeerden kant. De ‘braven’ en ‘vromen’ en ‘welgezinden’ vooral zijn de kluts kwijt... | |
[pagina 466]
| |
En zie twee donkere oogen schitteren van geestdrift; twee handen trouw het oude vaandel omklemmen! Genadegifte Gods! Representant van het oude-Holland te mogen zijn, waarmede God de Heere in Willem van Oranje eens een verbond wilde sluiten - die eere valt Bilderdijk te beurt. Straks zal hij zelf het gelaat in de handen bedekken en uitroepen: mij....? Want het vrome Holland haalt de Franschen - juichende? óók dát, maar biddende en God dankende in: Vóór ons ligt een pamphlet uit die dagen (op rijm natuurlijk!) van Petronella Moens en Bernardus Bosch ‘leden van verscheiden Genootschappen’ ‘De Nieuwe Constitutie van Frankrijk’ (1792). En een couplet móéten we hier afschrijven: Europa volgt den galm, daar Frankrijks feestrij juicht,
Een nieuwe jeugd doet grijsheid bloeien,
Een grootsch gevoel doet traanen vloeien,
Daar 't kind de vrije melk der dankbre moeder zuigt,
Der dankbre moeder... Ja, zij kust haar Echtvriends beeld
In 't wichtje, dat haar borst met poesle handjes streelt,
Zij leert het Vaders naam al stamelende noemen.
En Vader ziet zijn blij gezin
Verrukt door deugd en vrijheidszin,
Drukt gade en kroost aan 't hart - blijft God en vrijheid roemen.
Is het niet aandoenlijk? Is het niet braaf? Komt er ‘eigen’ bezitting in gade en kroost niet treffend bij te pas? O zeker, God wordt geëerd, mits men slechts vrijheid hebbe, d.w.z. handele naar het goeddunken des harten. Maar geen vragen naar de Wet en het Getuigenis. Geen gezag van het Woord des Heeren. En toch - in Duitschland verheerlijkt immers ook Klopstock, dichter van den Messias, dús de Revolutie. Zoo is Bilderdijk ondanks allen en alles onze antirevolutionaire voortrekker. Het zal hem duur komen te staan. Het zàl....? Hij is reeds gesignaleerd als een ‘beroerder Israëls’. De frontieren over met zoo'n ‘gevaarlijk sujet’, heet het nu. | |
[pagina 467]
| |
IXBilderdijk en de Revolutie, dat is toch wélbezien immers ook zijn EliusGa naar voetnoot1) en de Revolutie. Laat we het zeggen mogen toelichten. Als Bilderdijk zijn verbanningsbrief thuis krijgt, komt er aan het gekakel in den letterkundigen hoek geen einde. Sla er uwe ‘Handleidingen’ en ‘Literatuur-geschiedenissen’ maar op na; men is er niet uitgepraat over het geval. ‘Zelf uitgelokt’, roept er de een. ‘Een uitkomst beide voor den man Bilderdijk, als voor z'n vrouw’. wijsgeert een ander. En dat zeggen u mannen van naam en wijde faam....! 'n Mensch in 't ongeluk, dat is steeds minstens honderd luiden op z'n ergst, z'n onuitstaanbaarst, z'n ‘dunst’, z'n kleinst. Hoor me die tongen eens gaan! ‘Het gaat niet aan te beweren, dat Bilderdijk verbannen werd omdat hij....’ Maar wat heb ik er ook aan, hier af te schrijven wat zelfs alleszins achtenswaardige literatoren als Dr. Jonckbloet, een Busken Huet, een Dr. Kollewijn, enz. enz. er zoo al over geredekaveld hebben. ‘De eer van het martelaarschap gezocht’, beslist voorts ijdeltuitige achterdochtigheid. ‘Verregaande onvoorzichtigheid’, oordeelt, wijs, een ‘kruiënier’; pardon, een professor. En wilt ge weten, hoe een literarisch boekhouder - de signatuur is van Allard Pierson - oolijk waant dien Willem Bilderdijk nagerekend en in de kaart gekeken te hebben, lees dan ook dit: ‘De gedachte, in veler oogen een “martelaar van zijn plicht” te zullen zijn, mag hem gestreeld hebben, zij was niet sterk genoeg om drijfveer te zijn.... Er was iets anders.’ | |
[pagina 468]
| |
En dan komt het.... A prospos, hoe komt zoo'n heer er achter? Doch zoo babbelt-zonder-end de achterbuurt - der wijzen en verstandigen. En dat heet dan nog historieschrijven. Maar of we - vraagt wijze bedachtzaamheid - dan niet liever precies de feiten na zullen gaan, om te hòòren, wat een Bilderdijk zelf zegt; te zièn, wat hij zelf doet; af te luisteren, wat hij zelf fluistert wellicht? Och, wien het lust, hij doe het. Maar tòch, er valt iets beters nog te verrichten, dan Bilderdijk een kruier na te sturen, als hij (26 Maart 1795) met de Leidsche schuit alweer Den Haag verlaat en den volgenden dag te Amsterdam bij zijn ouders aankomt. De kruier mag anders het koffertje gedragen hebben met de ‘etsinstrumenten, de verfdoozen en het teeken- en schilderapparaat’. Het bewuste briefje aan Mevrouw Bilderdijk bezorgd hebben misschien; - weet de brave witkiel er zelfs wel van, dat het eenige boek, dat Bilderdijk in den rokzak bij zich draagt een Corpus Juris is....? ‘Twee of drie rustige dagen brengen “de Bilderdijken” (Mr. Willem en Mevr. B) te Amsterdam door. Toen was de week, die de advocaat nog in Holland mocht doorbrengen, zoo goed als om. Op Dinsdag 31 Maart, waarschijnlijk 's avonds, vertrekt hij naar Groningen. Nogmaals neemt hij afscheid van zijn familie. Het was ongunstig weer. Het vaartuig had met tegenweer te kampen en het mistte sterk. Eerst Donderdag-ochtend had men De Lemmer bereikt, waar de passagiers op een kleiner vaartuigje overgingen. Na drie slapelooze nachten op zee doorgebracht te hebben, kwam Bilderdijk Vrijdagnamiddag (3 April) eindelijk te Groningen aan’. Deze (immers hóógst interessante) letterkundige boekhouderij, wij moeten het eerlijk bekennen, is niet van ons. Wie er op het zorgzaam idee kwam Bilderdijk dien kruier na te sturen? Het doet er immers niet toe. Dit is, dunkt ons, maar de vraag: Bilderdijk en de Revolutie ontmoeten elkaar. En Bilderdijk, al weet hij het zelf nog niet, representeert het Oude-Holland. | |
[pagina 469]
| |
Anti-revolutionair zal hij dus moeten zijn, of het land is weg. In beginsel althans. In de kern zijns wezens. Ook is het de vraag niet, of Bilderdijk zich op dezen stond dit alles bewust is. Doch al die kleine dingen, waarop men ons vergast, ze laten ons zoo koel. Maar is er in Bilderdijks ziel een roepen tegen de Revolutie? Heeft ook de dichter in hem reeds het dichterwoord gesproken; zijn ziel ons geopenbaard....? Als de Revolutie roept om het alles tegen den grond te werpen; af te breken wat sinds eeuwen het Christendom had gewrocht; het nieuwe heidendom juichende in te halen, dan hééft ook Bilderdijk metterdaad reeds zijn antwoord gegeven. Niet opzettellijk. Geen krantenartikel. Maar: eens dichters antwoord. Dan hééft, en het is heugelijk, - waarlijk zijn ziel ook gesproken. In zijn Elius. Het vers was nù 1795 ongeveer tien jaar oud. Bilderdijk practiseerde, 1786, nog druk aan de Haagsche balie en elders. Hij hield nog zijn redevoeringen; hij politiseerde nog: hij was nog in eer en aanzien. Van tegenwind, naar het scheen, nog taal of teeken. Hij droomt nog de droomen van voorspoed en grootheid. Zijn poëzie - nog een spelemeien, vaak een gedartel: ‘Minnekozing en ‘Kusjens’, kortom eenvoudig: (Z)ijn verlustiging. Niemand ontzegt er de waarde van, maar mijn zinkend Vaderland wat is het u! En dan straks op het ongedachtst heeft Bilderdijk zijn ernstig lied. Een lied, dat der Revolutie rust noch duur zou laten. En al weder: geen krijgszang toch. Geen - anti-Marseillaise. Slechts een zang van getuigen en belijden. Een zang van het oude geloof. Een lied van Bilderdijk, den knecht Gods. Een lied, waarvan de dichter zelf de consequentie's nog allerminst doorziet. - Is het hem ook niet slechts gegeven? Maar dat hij toch bij intuitie ‘(z)ijn beste werk’ achtte? En de aanleiding er toe? Schijnbaar al heel gewoon. Er werd weer (voor de 2de maal) | |
[pagina 470]
| |
vast een wiegje in orde gebracht in zijn woning; en Bilderdijk hoopt straks vader, nù van een zoon te zijn. Oude, phantastische herinneringen uit zijn ‘voorgeslacht’ worden wakker bij den dichter. Zijn zoon zal dies Elius heeten: ‘Een naam in geen eeuwen in ons geslacht gevoerd!’ 's Dichters eegade, die alleen den kleinen kant der zaak vat, juicht het plan toe. Hàre ijdelheid is gestreeld. Maar is het dan ook niet enkel ijdelheid, die den dichter beweegt? Zij het zoo in den aanvang, ten deele althans. En toch - overmeesterd door zijn stoffe komt de geest der poëze over hem. En Bilderdijk is weer dichter. Hij zingt, wat hem gezegd wordt te zingen. Hij heeft slechts te getuigen. En hij getuigt. Dat is het geheim van het waarlijk dichter zijn ‘bij de gratie Gods.’ Het: ‘Spreek, gij, menschenkind!’ Verwar nu echter geenszins het een met het ander. Bilderdijks taal is niet die eens profeten, gewijd met bijzondere bezieling; heilige inspiratie. Maar iedere bezieling zich verheffend boven het alledaagsche is van Boven, - of ook uit de Diepte geworden. Goethe, Byron, Nietzsche, Multatuli, ze spraken zich zelf niet. Ze mòèsten.... Bilderdijk, Da Costa, Beets - en wie ooit met hen beleed - ze hebben het zelf betuigd, ze mochten.... Dus ook in de Elius. Hoort Bilderdijks strophen, in antieke, kunstige dichtmaat, ruischen, naar hij waant enkel zijn eegade tot lof: U, o, mijn Eega, dierbaarste op 't waereldrond,
U zij 't geheiligd, u en den telgen,
Den van God afgebeden telgen,
Die mij uw schoot moge schenken!
............
Minlijke! ach, eenmaal zal Die de tijden noopt
Ons aan elkander, ons aan den echtknoop
Den echtknoop, die ons beider handen,
Die onze harten vereent, ontscheuren,
| |
[pagina 471]
| |
Licht is dit uur ons, licht is het mij nabij.
Wel, toon dan, sterve ik, toon onzen kinderen,
Toon dan den panden onzer liefde,
Wat zij geroepen zijn wààrd te wezen.
Zeker, dit staat u nog maar half aan. Achttiend'eeuwsch op-en-top; pralerig-Bilderdijksch. Maar de vraag is slechts of er in den bloesem een vruchtbeginsel schuilt. En dit blijkt hier straks metterdaad het geval. In Bilderdijks wijdloopige - en toch ook weer zoo heerlijk bezielde - romance is Elius: de Christenheld bestrijdend en verwinnend het heidendom. Dàt is de tegenstelling.Ga naar voetnoot1) In de Elius nu wect zich de dichter, en ondanks alles, zoon van een geslacht den Heere gewijd; en dus in zijn kracht geroepen tot Zijn dienst. In zich zelf zeer zeker niets bijzonders nog. Maar - als de Revolutie nadert beduidt dit een pal staan bij het oude vaandel; opnemend de leuzen van Oud-Holland. Vrucht van de lectuur van - Cats, in Bilderdijks eenzame, jonge jaren; van vroeg gewortelde liefde voor God en Zijn Woord. Trouwens dit heeft Bilderdijk zelf ons telkens en telkens weer verzekerd: Cats was mijn meester.Ga naar voetnoot2) Cats - de duizendmaal miskende, de ‘onuitstaanbaar langwijlige’ en tòch beminnelijke. Deze man nu dorst in zijn Maegde-gesang een jonge maagd aanbiddend doen belijden: ‘Ik ben een roos, die eerst haar knop ontluyckt,
Die eerst begint een jeugdig blat te toonen.
Nu, Heer', gij weet den gront van mijn gemoet.
Gij kent den loop van alle mijn gedachten,
Al wat gij werckt is uytermate goet,
Ik wil alleen op Uwen zegen wachten,
Soo 't U bevalt,, dat ik sal echte vrou,
En bij gevolg, das ik sal moeder hieten....’
| |
[pagina 472]
| |
We schrijven niet verder af. De vormen van Cats' tijd zijn de onze niet. Maar én bij Cats, en ook in de ‘Elius’ een dorst om leven te geven - voor het leven in den dienst des Heeren. En immers de Revolutie in alle ontplooiïng - is de dood. De ‘Elius’ is naar den eisch zijn tijds een verhaal; een romance. Ons een zeer vreemd verhaal, maar wat zegt dit? Andere tijden, andere ‘pers’-manieren. Destijds zei men z'n hart ook zoo wel uit; op z'n pseudo-middeleeuwsch. En Bilderdijk was 't meenens. Hèt groote verschil tusschen hem en ons neo-Calvinisten van het begin der 20ste eeuw eeuw is dit: ons, nuchteren, ligt het zwaartepunt onzer historie is de 16e en 17e eeuw, hem; den dichter - in de Middeleeuwen. Wij, voor ons, zijn ‘burgermenschen’; hij waande zich zoon van ridders en edellieden. De bedoeling? Kampvechters Godes, Kruis-ridders. Hoor hem slechts zelf: Ridder Elius, op wonderdadige wijze daartoe genoopt, komt der arme Heile, dochter van den christenvorst Diederik op haar burcht te Nijmegen ter hulpe in haar strijd tegen den heidenschen Scyon als zij in den nood dreigt te bezwijken. Vaak had de jonkvrouwe beproefd zèlf het zwaard aan te gorden; immers wenschend: ‘Den Hemel met een mannenhart
Om mannenkracht te smeeken’.
Maar hare teederheid - en zoo behoort het - blijft wankelen tusschen heldenmoed en vrouwelijke schuchterheid. Voorwaar - geen revolutionair denkbeeld: geen zorgvuldig-bijgewerkte opinie-van-den-dag. In haar angst in den nacht roepend tot de schim haars vaders wordt haar een gouden ring in den schoot geworpen en - het visioen is verdwenen. Brengt zij in ontroering het kleinood aan de lippen - het ontglipt haren vingeren en verdwijnt in de gracht, die het kasteel omgeeft. Waar blijft de ring, symbool van het wondere patrimonium? | |
[pagina 473]
| |
Heile's geliefkoosde zwaan azend op ‘enkel kroos èn lisch en waterbeeten’ onverhoeds het kleinood verslindend worstelt om den ring weer te verliezen. Alles te vergeefs, radeloos van pijn strekt de zwaan haar vleugels: En kneedt en klieft de dunne lucht
En - is niet meer te kennen.
Vluchtend over berg en bosch valt het edele dier in Elius' handen. En hem gewordt het kleinood, zijns ondanks. ‘Verdien en win’ leest hij onder allerlei wondere visioen op den geheimzinnigen ring. Maar hoe te winnen? De ridder tijgt ten krijge. Hij bouwt zich een kleine boot, brengt die te water, laat zich den Rijn afglijden - en nauwelijks heeft hij den oever verlaten of, daar vertoont zich weder de zwaan. De zwaan wordt hem ten gids. In heerlijke verzen vol edele bezieling schildert de dichter Elius' tocht en zijn strijd voor Heile, die hij ter elfder ure redt van eon wissen dood. In hem gloriëert het Christendom, zwicht de aanval der heidenen op de edele weeze. Heerlijk schoon zou dus hiermede, en allerminst onduidelijk ook, het slot des gedichts zijn. Maar Bilderdijks visioen wijkt en in het verschiet ziet hij eigen zoon Elius, ‘erfgenaam van het oude geslacht der Teisterbants’. Op dezen zal alle heerlijkheid van den glorierijken stam nederdalen. Met heeft dit slot misprezen. Ten deele zéér naar waarheid. Een romance duldt geen bespiegeling, ze is, behoort althans te zijn, enkel verhaal. Het is ook zoo. Maar immers: Bilderdijk is te subjetief voor het epische, omdat hij - Bilderdijk is. Boven de kunst gaat hem uit, wat hem de ziel beweegt. En al bederft hij er voor critici ook zijn kunstwerk mede, zoo slechts zijn zielekreet wordt gehoord! ‘Bilderdijk heeft zijn Heile door de scherpe punt van zijn persoonlijke ijdelheid gewond en zij is in slaap gevallen en ge- | |
[pagina 474]
| |
bleven.’ Dus oordeelt de aestheticus,Ga naar voetnoot1) maar wie Bilderdijk in 't oog staart en hem tegenover de Revolutie in het harnas ziet, schoon ongewapend nog, houdt het hem veel ten goede. Hier is waarlijk wel iets anders nog dan ijdelheid.... Als de Revolutie nadert, vinden we Bilderdijk pal staande voor de oude idealen. Hoe komt hij hiertoe....? Want onze antirevolutionaire idealen geeft hij dan naar de letter niet, wèl naar de bedoeling: De man held, agressief; de vrouw, afwachtend, schoon evenzeer vervuld van het ideaal. Het waarachtig leven ons van Boven gegeven. Elius als Christenridder het hart der vrouwe veroverend, gelijk den kampvechter Gods betaamt. En wie zich het leven bewust is - erfgenaam en dies drager des stams, waaruit hem God deed spruiten. Dus Bilderdijk in de binnenkamer. Worstelend in de eenzaamheid en naar het licht hem geschonken, jubelend, profeteerend. Ochtendschemering nù, straks zon ‘overal’. ‘Wat zegt zoo'n vers?’ De mannen van de Marseillaise, zij wisten wel, wat ‘maar een vers’ vermag. Echte poëzie is uiting van leven, waarachtig leven, geopenbaard leven. En terwijl Bilderdijk als de meesten naar de mode en den smaak van den dag, zoo ‘hun versje maken’, wordt hem zijn eigen ziel ontdekt; zijne roeping. En al is zijn zwaard voorloopig slechts een simpel vers van ouderwetschen stempel - z'n vijanden hebben gelijk: straks blijkt hij een gevaarlijk tegenstander. Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruikelijke,
Niet op gewone mate gezangstemd,
Niet met den geest der eeuw getokkeld,
Wie zal 't een oogwenk gehoor verleenen?
dus vraagt hij - in den voorzang van zijn Elius. Schertsend nog wellicht; nog gansch niet doorvoeld misschien? De eeuw zal hem in ieder geval het antwoord niet schuldig blijden. Het is slechts een begin, nog maar een voorpostengevecht. Maar een begin dan toch. | |
[pagina 475]
| |
En daarin had de Franschman van ouds wel gelijk: Ce n'est que le premier pas, qui coute. Ook stemt Bilderdijk hem dìt straks toe: 't is mannenplicht, de payer par sa personne. | |
X.Als de Carmagnolen in Januari 1795 onze grenzen binnentrekken, dan is èn Nederland èn Oranje welhaast in ballingschap. In ballingschap, het blijkt uit de feiten; maar toch het woord martelaarschap wil u hier niet van de lippen. Oranje gaat wel wat overijld: representant Willem V, goediger en kleinmoediger gedachtenis. De Prins is de Franschen nog vòòr.... O, dit zijn geschiedenissen, die pijn doen aan 't Hollandsche hart. Op het Scheveningsche strand op dien killen Januari-morgen (Zondag 18 Januari) als de Prins in de pink stapt - de Prinses en de Prinsen waren al te scheep - dan roept in 't aangrijpend zwijgend der duizenden bij duizenden Holland nog om Oranje. Maar het echo't niet langs de duinen.... Als enkele maanden later het nieuwe Bewind is bevestigd en Amsterdam illumineert, dan is het stil, muisstil in de buurten waar het trouwe volk woont. En de vetpotjes willen niet branden vanwege het water der ‘kwaadwilligen.’Ga naar voetnoot1) En alweer, het echo't niet langs de oude, trouwe grachtjes. Straks willen de matrozen niet vechten, omdat de Engelschman van z'n steven de Oranje-vlag hijscht. De ‘erfvijand’ - een vriend nù. Om de kleuren, die tot het hart spraken en bléven spreken. | |
[pagina 476]
| |
Was dan alles dood? Neen, toch niet. Maar in ballingschap toch wel, zij het al niet in letterlijken zin. Vergun ons een beeld; een historisch beeld, al noemen we ook geen naam: In de dagen van den Réveil geschiedde het, dat een wel edel, maar geen krachtig man echter, in zijn Dagboek noteerde: ‘Hij (zijn zoon) groeit me boven 't hoofd. Hij heeft het gezin, niet ik meer.’ Dùs droevig - het Holland van den ‘Franschen tijd.’ De waarachtige vromen, de mannen en vrouwen van innige godsvrucht, ze waren er wel, maar ze hadden een slot op den mond. Ze moesten zwijgen. De Heere liet ze niet toe te spreken. En die nog den moed had, d.i. geloof ontving tot moedsbetoon - hij werd balling. Ik denk aan een Ds. Schotsman, trouwe getuige uit Leiden verbannen, enkele jaren in het Friesche stedeke Sneek sprekend en al verder naar kleiner en onbeduidender plaats nog gedoemd. En denk nu niet, dat ‘alles modern’ was geworden. Met de stukken is 't anders te bewijzen. Maar de getrouwen hadden zich het zwaard uit de handen laten nemen en dies hunner de smaad. Als er geen geroep meer is voor den Heere en zijn Gideon, dooft Gods hand zelf alle geluiden. Doch spreken we niet te hoog. 't Was de achttiend' eeuw nog. En immers ook Oranje zweeg.... Zal dan ooit tot deze dorre doodsbeenderen het woord des Heeren komen? De wankelmoedige in ons zegt: ‘Wel, neen!’ Onzer dan de beschaming als de barmhartigheid Gods wordt gezien over land en volk. Immers te Zijner tijd.
En Bilderdijk? Ook hij is ballings 's Lands. En men roept hem na, en men groeit er in: ‘Ziet ge het nu wel, zelf wel, dat er schijn noch schaduw van droefheid bij hem is? Hij amuseert zich wèl onderweg: Daar in Groningen laat hij zich portretteeren en geeft hij silhouetten cadeau aan dames “die den vermaarden dichter” willen hul- | |
[pagina 477]
| |
digen. Merkt ge nu wel, dat we hem terdege goed in de kaart keken?’ Doe er het zwijgen toe. Straks in de eenzaamheid is het uw beurt. Daar zit Bilderdijk tusschen ballingen, niet enkel uit Holland, maar ook uit Frankrijk in het rumoerige Hamburg en meent er wonderveel voor den Prins, zijn souverein te kunnen doen, De brieven van Willem V neemt hij au sérieux. En hij is toch ook een veertigjarige, die dus moest weten wat er in de wereld ‘te koop’ is. Hij is er ons te liever om. Toch nog idealist! Zoolang er nog één bloempot voor het raam staat te geuren, hebt ge uw evenmensch niet op te geven. Och, eigenlijk komt u, ons, dat nooit-ofte-nimmer toe. ‘Maar doorziet hij wel den toestand? Peilt hij waarlijk 's lands droeven val?’ Hij sloeg de handen aan 't werk. En voorts bespieden we hem ook nu: .... Het is avond. De schaduwen donkeren reeds naar binnen. En ziet - hijGa naar voetnoot1) bidt.... O, Gij, die met doordringende oogen
De plooien van mijn hart doorziet,
Gij ziet mij voor U neergebogen.
En hoort mijn fluisterend avondlied.
Mogen we blijven toeluisteren? De dichter zelf hield het lied jaren in portefeuille, het is zoo. Kan het niet zijn, dat hij wilde, dat we óók dit zouden kennen, al moesten het hem maar liever niet met vele woorden zeggen? Bilderdijk dan klaagt zijn hart uit. Dit te mogen doen, hij beseft het, is reeds genade: Ik weet geen zuchten, schreien, klagen,
Eens harts aan allen kant doorboord,
Geen ziel getroffen door uw slagen,
Verdient, o God! dat Gij ze hoort.
| |
[pagina 478]
| |
De zondeschuld pijnigt het meest, hij weet het ook wel: Wat kan, zoo zou mijn boezem lijden
Van 't geen den hoogsten nood vervult,
Van wat mij immer moog bestrijden,
Gelijkbaar bij mijn zondenschuld?
Berusten wil zijn hart; balling zijn als 't moet; ontvangen wat Gods hand hem doet toekomen. En een woord om te benijden! .... En zoo ik ooit uw weldaân hoonde,
Ik heb uw roede niet weê staan.
Ziet, hij wil wel getuchtigd zijn als 't moet: Ik buig het hoofd in zielsbetrouwen,
En hoe Uw slaande hand mij grieft,
Ik kan het als een gunst beschouwen,
En voel, dat Gij mij teeder lieft.
Zóó in oogenblikken, waarin hij zich dicht bij zijn Heer en Heiland weet, doch straks voelt hij weder den twijfel over zich komen als een gier die breed de vlerken over hem uitslaat: .... er vallen oogenblikken,
Die duistrer zijn dan 's Afgronds nacht.
Straks weer verdiept zich zijn hart in blijde heugenissen. Zijn oog ziet zijn gade en zijne kleine lievelingen ginds spelend in 't vaderland, nu zoo ver uit het oog. Dan komt de traan op. Meer nog - het harte schreit in hem: Zal nooit de blijde dag weer dagen
Waarop ik Ga en minzaam kroost
Met de armen om mijn hals geslagen
Van 't geen zij doorstaan zie vertroost?
Zullen ooit weer blijder dagen komen? Ach, het leed dat geleden werd, beklemt te zeer te dezer stond dan dat de gedachte zich bij deze hope zou kunnen staande houden. Oude heugenis doemt op en wil niet wijken; de smart hult alles in grauwe nevelen. Geleden is er, steeds weer geleden: | |
[pagina 479]
| |
Geleên, o God in de arm der weelde,
Als 't alles om mij loech op aard,
En elk mijn noodlot zich verbeeldde
Als afgunst en benijdens waard.
Hoe de schijn, als zoo dikwijls, bedroog: Hoe vaak was het hem te moede of hem het harte werd toegeschroefd, schoon niemand het vermoedde. Was hier geen eigen schuld ook? Zeker geeft zelfbeproeving pas. Maar toch: ‘k Was dankbaar....’ ‘Gij weet het, Heere,’ zucht hij, ‘mijn betrouwen was op U’: Heeft ooit in eenig deel van het leven,
Mijn hart de toekomst van mijn lot
U niet verzekerd opgegeven,
Gerust op 't zorgen van mijn God?
En dan laat in de stille avondure Bilderdijk zijn hart gaan: er was wat hem het leven verbitterde iederen dag weer, al was het den menschen onbekend - het leed der binnenkamer. En En toch, mijn God! ook deze doorn
Hoe hard, hoe bloedig zij mij viel,
Was niet geschonken in Uw toorn
Maar tot een wachter voor mijn ziel.
De klager kent zijn zelfzuchtig hart, zijn weelderige eigenliefde; hij beseft het: scherper prikkel nog dan hem griefde, harder breidel nog kon hem nut zijn wellicht. Dies zij de laatste bede óók in dezen nood - aanbidding: Ook hierin zij Uw wil mij heilig,
Ook hier bidde ik Uw goedheid aan,
O, laat van wraak'bren zelfwil veilig,
Mijn hart aan uwe leiding gaan.
In Gods hand geeft hij zich dies over bij leven en in sterven. Hem gescheide naar den wil en de wijsheid zijns Heeren: Neen, 'k smeek U niets, o Albestuurder!
Volvoer Uw eeuwig wijzen wil,
En 't val der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend stil.
| |
[pagina 480]
| |
Dùs Bilderdijks ‘Uitboezeming’, zijn hartuitstorting te Hamburg, de eerste pleisterplaats in den vreemde in de dagen zijner ballingschap. Hoe anders zijn de feiten toch vaak, dan onze onderstellingen of vermoedens! Zouden we niet verwacht hebben een krijgslied, een lied der wrake misschien tegen zijne belagers. Een vloekzang over het Nederland, dat ondankbaar den pleiter zijner verdrukten uitstiet.... Niets van dit alles. Enkel een tot zich zelven komen. Een terugblik in het eigen leven. In de stilte wordt wakker, wat zoolang waar het rumoerde het zwijgen werd opgelegd. En die mond, die in de pleitzaal zulk een metalen klank scheen te hebben, doet nu enkel smartkreten hooren. Zie ook dat oog steeds fonkelend van strijdlust, hoe het nù kwijnt; die hand, gewend tot heftig gesticuleeren nù het gelaat bedekkend. Dùs is het leven. Ons de schijn; den Heere het wezen bekend. Ons de buitenzijde; Hem de kern. Des Heeren oog ziet menigwerf, zich bedroevend, waar wij meenden te kunnen juichen of toejuichen; maar ook des Heeren oog - aanschouwend de innerlijke roerselen des harten, de ritseling des levens door zijnen Geest gewekt, ons verborgen; door ons niet vermoed; wellicht ontkend. Hallelujah! Hier in de eenzaamheid noemt de bijna veertigjarige Bilderdijk, als zijn leven uiteen is gescheurd, straks vernietigd dreigt te worden..... den Heere zijn God met den naam der Liefde. Ziet, het leed overmant hem; de teleurstellingen krenken; maar zijn harte aanbidt en blijft den Heere loven. Indien hem de sluier, die de toekomst verbergt eens werd opgelicht, zegt ge; indien hij bevroedde, dat dieper, veel-, oneindig-dieper wegen nog hem wachten, waardoor Gods hand hem zal leiden.... Nu in dèze avondure nog een vluchten tot den Heere om vertroosting; straks een: ‘Ik vlied tot U en wil, maar kan niet smeeken.’
Zijn deze dingen dan waarlijk zoo wonderlijk? Uit diepten van ellende zal ook deze balling leeren roepen. | |
[pagina 481]
| |
Genade alleen behoudt, redt, houdt staande. En als de worstelaar dreigt om te komen, wijl iedere hope vlood, dan heft Gods hand hem op en zegt: Spreek, gij, tot uw volk het woord dat het den weg der ontkoming wijst. Dan zal er een lachen zijn bij alle wijzen en verstandigen. En bij die zich vromen wanen een ongeloovig aarzelen; een vroom hoofdschudden. Een wèl overwegen van dit en een bedenken van dat. Maar te zijner tijde wordt aan zijne vruchten ook deze boom gekend. Dit is van den Heere en van den Heere alleen. Doch vóóraf gaan de ‘dagen der ballingschap’ voor Nederland, voor Oranje. Voor Bilderdijk ook..... Bij Bilderdijks in ballingschap gaan, eindigen we deze ‘Inleiding’. In zeker opzicht behooren die jaren der ballingschap zelf ook nog tot de Bilderdijksche leerjaren, doch zij zijn met het ‘uxorem accepi’ te Londen, en het ‘Vrouwe van Teisterbant’ in Brunswijk, te belangrijk om ze hier even en passant door te loopen. | |
[pagina 482]
| |
ondanks alles, want bij hèm begint de herleving van land en volk; den Wachter op Sions muren die in de kracht zijns Gods niet afliet te roepen, toen schier allen en alles hier den doodslaap der valsche gerustheid sliep. |
|