Calvinistische vertoogen
(1906)–Johannes Postmus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 275]
| |
[pagina 275]
| |
[II.]
| |
I.Aan den zoom van het woud, in het duin, ergens op een vergeten plekje, groeit en bloeit iedere lente weer een bloempje nauwelijks opgemerkt. Tot, op ‘een goeden dag’ de kundige bloemist het ziet, er iets merkwaardigs aan bespeurt, en - de kunst, van God gegeven, toepassend op de natuur - door ‘kweeking’ en menging’ eene nieuwe, veel schooner variëteit weet te voorschijn te roepen. Nu eerst komt het nederige tot eere; heeft het het doel van zijne existentie bereikt, schitterend in nooit gedachte glorie. Beeld van wat God werkt in het menschenleven ook. Reeksen van jaren aaneen bloeit een geslacht voort, door faam noch feit zich in de historie roem verwervend. Maar Hij die zijn schepselen kent weet, wat krachten en gaven er schuilen juist in dàt geslacht. En op een ‘gegeven oogenblik’, ‘onder zekere omstandigheden’ - en ook hier heeft de bloedmenging haar taakGa naar voetnoot2) - brengt het on vermaarde geslacht zijn man | |
[pagina 276]
| |
van naam, vrouw van beteekenis voort; uitverkoren vat tot een Goddelijke taak en roeping. Niet plotseling meest - óók dat (schijnbaar) wel - maar na voorbereiding, ontwikkeling, arbeid en strijd.
Zie het in Constantin Huygens, (1596-1687) den Calvinistischen staatsman en dichter uit onze Gouden Eeuw. Het geslacht Huygens was van Brabantsche afkomst. Sinds onheugelijke tijden. Te Ter Heyde bij Breda leefde en stierf in het midden der 16de eeuw zekere Cornelis Huygens. Zijne weduwe schonk, kort na zijn overlijden, het leven aan een zoon naar haar vader Christiaan genoemd. Vijf jaar oud verliest het kind ook zijn moeder. Vrienden trekken zich den wees aan en zenden den jonkman ter academie van Douay. Hij komt er vandaan goed Calvinistisch en wel. En ‘met Gods hulpe zijn zelfs gevordert hebbende’ wordt hij in zijn zeven en twintigste jaar secretaris van Prins Willem I. Ge bemerkt het, Gods hand beschikt het getijde en den ‘bloemist’. En Christiaan Huygens zal op zijn vijf en veertigste jaar vader worden van Constantin, in wien de veldbloem van het geslacht wordt ‘tot leliën en rozen’.
Twee herinneringen uit Christiaan Huygens' leven vóór hij man en vader wordt, geven hier pas. Eerst in 1592 huwt hij; vóór dien tijd was enkel het vaderland zijn bruid. Hij was in dienst van ‘zijn Prince en der goede cause’. In 1581 heeft de Prins eene ‘commissie’ voor zijn secretaris, die onze tijd voluit in de krant ‘een eervolle’ zou noemen. Toen spraken ze daar zoo in den breede niet van. De tijd ontbrak! Wat de zaak was? In kort verteld dit: De Spaansche ambassadeur te Londen had een paar bevel- | |
[pagina 277]
| |
hebbers van Nederlandsche schepen, die van tijd tot tijd in Engelsche havens landden, trachten om te koopen. Met hun hulp zou hij Vlissingen verrassen. Een der schippers, Willem Jansz. van Hoorn, nam den Prins in 't geheim, die - loerend op gelegenheden om voor Holland zijn slag te slaan - den man aanmoedigde en hem ried alvast een degelijk sommetje vooruit te eischen, ‘om vrienden en aanhang te winnen.’ Toen vroeg de Spanjool Willem Jansz' zoontje als gijzelaar te houden. De schipper naar den Prins. Geven, zei die, en de schipper zond het jong kereltje. 't Was hard, maar de Prins beloofde, ik lever je hem terug gezond en wel. En (om kort te gaan) die opdracht kreeg Huygens. Hàlen zou hij dep jongen, maar 't was een stout stuk. Er wordt verhaald, dat toen de secretaris van den Prins afscheid nam, hij met het touw, dat de deur moest sluiten, in het ongereede raakte. Half in ernst, half in scherts waarschuwde de Prins: ‘Het waere als een voorspoock, hij hadde sich in dit werck van de coorde te wachten.’ Anders gezegd, het kon hem zijn hals kosten. Met levensgevaar bracht hij het er af. Maar Willem Jansz kreeg zijn jongske weer. Christiaan lichtte den knaap op, terwijl hij speelde onder de dienaars van den ambassadeur. 't Werd een gevecht man tegen man, maar me dunkt, ik zie hem al bij prince Willem; en die even opkijkend van zijn arbeid: ‘Ge hebt hem?’ ‘Om je te dienen, Mijn heer’. En daarmee uit. Er viel meer te doen! Alleen kreeg Christiaan van den Prins een gouden eerepenning. Hoe de oogen van des secretaris' zonen, Maurits en Constantin, in later dagen geschitterd zullen hebben bij 't verhaal. Zoo komt er staal in 't bloed; als 't God belieft! Een andere herinnering van een jaar vóór zijn trouwen, in 1591, en wel dus: De secretaris is nu in dienst bij den ‘jongen Prins’, bij Maurits. Hij raakt bij het beleg van Nijmegen in handen van den vijand. Die blij. Bor, de oude geschiedschrijver, verhaalt: ‘De soldaten uyt | |
[pagina 278]
| |
de stad riepen, haelt uwen raetsheer of secretaris weder. Daerop riepen de beleggers (belegeraars): ‘Haelt Zutphen (een Roomsch heer) weder!’ 't Zou wel terecht komen. Dat deed het ook. Maar wat verzon de secretaris intusschen, vóór het losgeld hem vrijkocht? Hij bracht de vesting van binnen eens keurig in teekening en wist zijn buit den Prins in handen te spelen, die wel weg wist met de aanduidingen. Binnen acht dagen was Oranje in de vesting. Het Spaansche Comité van verweer had het glad afgelegd.
Den 26 Augustus 1592 trouwt Christiaan Huygens met Suzanna Hoefnagel van Amsterdam, van afkomst ook van Brabantschen bloede. Uit dit ouderenpaar werd Woensdag 4 Sept. 1596 te 's-Gravenhage (in de Nobelstraat) waar ze zich gevestigd hadden, Constantin Huygens geboren. Er was reeds een zoon Maurits, later werden nog vier dochters geboren. 't Was een gelukkig huwelijk.... Maar eerst iets over den naam Constantin. Doopgetuigen waren o.a. burgemeesteren en schepenen van Breda, ‘en daarom’ - dus schreef de secretaris (nu van den Raad van State) - ‘en daarom heeft het mij goed gedacht mijn zoon daeraf eene memorie te doen dragen in sijnen naem, dien ick van wegen ende om u aller vrome constancie (= trouw aan den Prins en de goede zaak) Constantinus heb den naem gegeven.’ Onwankelbare trouw werd het kind schier van de moederschoot af voorgeschreven aan de zaak van Oranje. Constantin teekent zich de tachtigjarige nog. En - met God en met eere. 't Was een gelukkig huwelijk.... Twee kostelijke herinneringen aan Huygens' moeder ook. In 1624 overleed haar man, en Constantin, haar lievelingszoon, was met den heer Van Aerssen als secretaris naar Engeland vertrokken. ‘Den 7en Februari - teekent ze op - is mijn lieve man deser waerelt overleden op een Woensdagh, 's mergens ten 9 uyren, naedat hij omtrent 7 weeken was sieck geweest. En is seer christelijck in den Heere ontslapen en den 11en | |
[pagina 279]
| |
deselver maent seer eerlijck begraeven in de Groote kerk aghter op 't coor, in 't selve graf, daer mijn saelige moeder ende 2 doghters begraeven sijn geweest, alwaer ick nu eene kelder van hebbe laeten maeken.’ Hoe teekenend in beminnelijke en oprechte naïveteit, ook als ze zich troost: ‘Sondach, eenen melancholiken Sondach, die ik wel half met krijten deurgebrocht heb; soo comt altemet alweer, als 't weer wat gegroeyt is. Ick krijge daegelijcks brieven van beklach van alle canten en allesins wordt vaeder evenseer beclaegt van vrinden en vreemden. Elck klaegt van dat se soo goeden vrindt verloren hebben.’ En ge ziet, de heldere, ernstige oogen, het edele voorhoofd der pas vijftig-jarige weduwe (ze was 14 jaren jonger dan haar echtgenoot) als ze Constantin schrijft ‘op 21 Meerte’ drie weken na den vorigen brief: ‘Ende alsoo ick gisteren op den biddach ter kercke geweest ben, soo hebben wij desen dach ons vensters opengedaen, daer het jonge volck (de kinderen, de meisjes) blij mede is. Constancie seyt, me(n) sit hier gelyck de vogeltjes in heur cooy, als er een voorschoot over gehangen is. Ick werd het mede moe, maar noch meer verkwikte het mij, als het laken in het salet was afgedaen, ick wist selfs niet, dat het mij soo goet doen sou. En soo is dat nu soo veer, de vensters sijn open, maer vaeder tis er buiten gesloten, daer ick desen nacht soo veel af gedroomt heb. ‘En gisteren in de kerck half sluymerende, dat ick self niet en wist soo docht mij, dat ghy in een grau (grijs) reyskleet dicht voor mij kwaemt te staen en saeght mij strack aen, daer ick af verschoot. En uit de kerck comende, eer noch in huys was kreech ick uwen brief, die hield ick voor de interpretatie van mijnen droom, maer van vaeder en comen geen brieven.’ Krachtig geslacht! Dergelijke overpeinzingen en mijmeringen waren slechts Zondagsweelde. Onverdroten werkt de weduwe voort voor den kring waarvan ze het middelpunt is. | |
[pagina 280]
| |
Leest ook dit nuchter ‘proza’, het is zoo goed Calvinistisch als het andere: ‘29 Februari. - Dezen dach heb ick niet gedaen als geldt uitgeven en schulden betaelen; ick segh ick mach noch niet sterven: sou men alle maenden sooveel geldt uitgeven, als ick dees maent gedaen heb, men sou wel achteruit vaeren.’ Zoo zorgt de moeder voor haar kroost, practisch, flink, eenvoudig; maar vrees allerminst, dat om de dingen van al den dag het eeuwige zou worden vergeten. Met vreugde, ik zei haast met trots, teekent Constantin later aan: ‘Nog geen drie jaren oud leerde mijn moeder mij de tien geboden en de twaalf artikelen des geloofs op hare knieën zingen.’ Zoo werden de zonen en dochters van den kweekeling van den Geuzenprince gevoed en grootgebracht met het merg van het vaderlijk Geuzengeloof. Als Constantin in later jaren zijn eersten dichtbundel uitgeeft, weet hij ‘der waerdste moeder’ niets welkomers of aangenamers aan te bieden dan de ‘Bibelstof’, die hem de ‘Ledige Uren’ hadden ‘bezig gemaakt’. En openlijk bekent hij ook: ‘In openbare partyschap tegen de Paepsche gesintheid ben ick, God lof, geboren, gevoedt en getucht ende hope daerin dit leven te eindighen ten ingang van een beter.’ Nog één trek. En dit Huygens-geslacht als het kiest voor Oranje en de Gereformeerde religie - behoeft het ook eigenlijk wel gezegd? - was allerminst sentimenteel-idealistisch. Ze hadden zoo niets van sommige lieden van onzen tijd, heeren en dames, liefhebberend in goedkoop socialisme. Eer waren ze uitermate practisch, wanhopig nuchter. Diezelfde Christiaan Huygens, dien we te Londen zijn huid zien wagen, noteert met boekhouders-nauwkeurigheid de waarde der kostbare geschenken, door de hooge corporaties, die tot het bijwonen van den doop waren uitgenoodigd, aan elk zijner kinderen als ‘pillegift’ vereerd. Zoo zijn we tot op den | |
[pagina 281]
| |
huldigen dag niet verstoken van de merkwaardige wetenschap, dat 's mans oudste zoon - Maurits dus - van den Raad van State, als welks Secretaris hij mettertijd zijn vader opvolgen zou, ten geschenke ontving: ‘Eene groote, vergulden coppe met eenich gelt daerinne, 't samen tot drye-hondert gulden.’ De voorbeelden waren te vertiendubbelen! Ook diende hier in dit verband afgeschreven de brief, waarbij vader Christiaan Huygens bij eene ‘eersaeme jonge dochter’ van goeden huize vrijt om hare hand voor zijn oudsten zoon: ‘Lief Susanneke, zacht ende lief kindt, seyt doch ja ende wilt my met eene zulcke aengenaemste antwoordt in mijn oude dagen noch ten hoogste verblyden, 't welck Godt ontwijffelick oock zal zegenen, die zynen zegen street over die hem vreezen en liefhebben.’ Dus smeekend schier; maar hij wil 't wel weten ook: ‘(Maurits) Zoon van ons, degelicke luyden, zoo ick meyne geboren, ende niet op eenen stroowisch aengedreven noch op een peerdenmerckt gepi...’ Zoo waren ze, onze 16e- en 17-eeuwsche Gereformeerden: arbeidlievend, en ook wel praatziek (de brief aan Susanna telt 8 folio-zijtjes!), degelijk en vasthoudend, burgerlijk. En toch van hoogen adel, staande als mannen in hun geloof! Maar als hun zoons mettertijd moesten uitvliegen uit het ouderlijk nest - de vergelijking schijne u niet plat, ze teekent naar de natuur - dan hadden ze terdege vleugels ook. De secretaris noteert: ‘20 Mey 1616. Maurits en Constantin myn lieve soonen vertrekken nae Leyden in de studie. God wiltse wysheyt gheven en bewaeren.’ En aan deze bede was arbeid aan de ‘lieve sonen’ gepaard gegaan. Des Heeren zegen mocht in ootmoed verwacht. | |
II.Christiaan Huygens was een te goed Calvinist van de daad ook, om niet alle zorg te wijden aan de opvoeding zijner kinderen, in 't bijzonder aan die zijner zonen. | |
[pagina 282]
| |
Beiden Maurits en Constantin werden naar Leiden ter hoogeschole gezonden, de kostelijke Calvinistische stichting van Prins Willem van Oranje, destijds. Ofschoon het Humanisme er reeds spoedig indrong. Nog op drie-en-tachtigjarigen leeftijd wist Constantin in frissche grijsheid zich de dagen zijner Leidsche studiën te herinneren. Hij was er student in den besten zin des woord. Geen spel of kunst, die hij had aangeleerd, werd er verwaarloosd. Aan de studie der Rechten wist hij de beoefening van muziek en poëzie te verbinden. Maar ook gulle vriendschap wist hij haar eisch te geven. Banden werden er gelegd, die het geheele leven niet weder werden verbroken. Met Brosterhuis en Van der Burgh, beiden mannen van naam mettertijd, heeft hij in dezen studie-tijd dien vriendschappelijken omgang aangeknoopt, waarvan zijne dichtwerken telkens gewagen. Een vriendschap van anderen aard nog dient vermeld. De geleerde professor Daniël Heinsius (op achttienjarigen leeftijd reeds tot hoogleeraar benoemd), - wiens lessen over Tacitus Huygens gevolgd schijnt te hebben - werd hem ‘ten vriend en broeder’. Wel een schitterend bewijs voor den graad van kennis en ontwikkeling, die de jonge Constantin reeds destijds moet bereikt hebben. En een bewijs van iets anders en beters nog. Een bewijs voor zijn karakter. Wie naar het vertrouwen en den intiemen omgang van een man zoekt en dingt, bewijst, dat hij zelf man tracht te worden. Een jaar voor de Arminiaansche troebelen hun hoogtepunt hadden bereikt, dus in 1617, promoveerde Constantin. Met van blijdschap stralende oogen - men kan het zich zoo voorstellen - ontving hem zijne trouwe moeder, toen hij dus uit Leiden wedergekeerd met zijn vader het ouderlijke huis weder betrad. Voortaan zou hij als man medetellen in de maatschappij; aan de jaren van voorbereiding, zoo wèl besteed, was nu dan een einde gekomen. Lange jaren had die niet | |
[pagina 283]
| |
geduurd, en echter 't zouden jaren blijken wel besteed: ‘Men kan wel jong van jaren, en oud van uren zijn’, rijmde Huygens zelf eens. En hij bewees steeds ook met de stukken dat dit zeggen metterdaad allerminst ongerijmd was. De pleitzaal werd nu zijn tweede tehuis. Zelf er het woord voeren deed hij er wel niet, maar aanhooren, toeluisteren, opmerken. En toch ook daar vond hij niet al wat hij wilde en wenschte. Onze Oud-Hollandsche jongelieden trokken gaarne naar den vreemde om daar hunne kennis te volmaken. Er bestond daartoe destijds ook reden. Het Calvinisme was destijds niet maar een enkel Hollandsch, teer en onaanzienlijk plantje. Het bloeide ook elders. En niet om ver-Franscht of ver-Moft, en quasi-geleerd, weer thuis te komen trok men naar den vreemde. Men bleef er Hollander, Calvinist; men wilde het er worden. Juist andersom dus als de halven in onzen tijd, die ècht-Grereformeerde instellingen opzettelijk ontvlieden. En vader Christiaan hield ook in dezen een oogje in 't zeil.Ga naar voetnoot1) Ging Pieter Cornelisz Hooft, libertijn en libertijnen-zoon naar het Humanistische Italië, Huygens mocht vooreerst slechts naar Engeland. En dan nog slechts onder toezicht. Erkend moet, dat, naar onze hedendaagsche beschouwing, vader Huygens zijn zoon wel erg ‘kort’ hield. Stel u voor, den 24-jarigen Constantin werd gezegd met wien hij te reizen had. Een jaar boven het ‘mondig zijn’ en - nog kind. Door dus te leeren dienen, heeft ons heldengeslacht leeren heerschen. Ook over zich zelven. Constantin gaat dan onder behoorlijk toezicht (den 17den Juni 1618) naar Londen, t.w. in het gevolg van onzen gezant, Noël de Caron, ‘heer van Schoonewal,’ goede bekende zijns vaders. | |
[pagina 284]
| |
Met groote gastvrijheid werd Constantin door den heer van Schoonewal bejegend. Drie maanden bracht hij te zijnent door, of te Londen, of op Baghslot, het buitenverblijf dat Caron van koning Jacobus ter bewoning had ontvangen. Hoe anders de ‘Meester in de beide Rechten’ nog als ‘een jongske’ werd beschouwd! Het teekent den tijd en het teekent Huygens: Eens mocht hij voor koning Jacobus op de citer spelen en zingen. En hij was er trotsch op. Nog is het Latijnsche vers over. waarin hij zijn opzien tegen het ‘vereerend feit’ eerlijk bekent en zich zelf moed inspreekt. O, eenvoud van een geslacht, dat er toch wel van wist, het met Gods hulpe een eind te sturen, - en het ver te brengen ook. Was Huygens' verblijf in Engeland ook de eerste vlucht van den vogel uit het ouderlijk nest, geheel zich vrij te bewegen werd hem niet toegestaan. Hoe kleinsteedsch nietwaar! Alles had nog plaats onder geleide. Van Londen uit deed hij herhaaldelijk uitstapjes, maar er ging iemand mee. Te Oxford werd de beroemde bibliotheek bezichtigd en van daar uit ging het naar Woodstock, vermaard door zijne herinneringen aan Koningin Elisabeth, die er de jaren harer bitter-harde jeugd als gevangene had doorgebracht. Hier had zij iederen avond het hoofd nedergelegd, onzeker of de dag van morgen niet wellicht de laatste zou zijn. Op oude glazen, door wind en weder nog niet uitgewischt, las Huygens nog de klacht der jonge vrouwe, de eenige hope van het worstelend Engelsch Protestantisme van dien tijd. Hoe zal Constantin het harte geklopt hebben, toen hem dus de wondere wegen Gods met deze vorstin als in een beeld voor den geest werden gebracht op de plaats zelve! En van Woodstock, het tooneel van Elisabeths krenking voerde de tocht naar Windsor, waar de fiere koningin als heerscheres had gezeteld. Het prachtige Windsor-Castle, door Willem den Veroveraar eens gebouwd aan den rand van een steil naar den Theems afdalenden heuvel, was het vorstelijk verblijf der ‘Maiden-Queen’ geweest. En wat ook zeldzaam | |
[pagina 285]
| |
is in dien tijd - Huygens vindt woorden om zijn genieten der natuur weer te geven, als hij op het beroemde terras gestegen het schoone panorama daar gadeslaat. Het zou te ver voeren hier de geschiedenis op te halen van den graaf van Suffolk wiens gast Huygens na deze tochten werd. Huygens' eenvoud zag in den onwaardigen gunsteling van koning Jacobus - juist zoo'n heer voor zoo'n knecht - slechts den hoogen staatsdienaar, achtenswaardig als zijne grauwe hairen. Hij was verrukt over de welwillendheid, die de oude heer hem bewees. Maar welke herinneringen Huygens ook boekte in zijn Journaal, telkens weer komt hij terug op Londen. Hij kon zich maar niet verzaden aan de wonderen der hoofdstad, die natuurlijk geenszins was wat ze nu is, maar toch reeds reusachtig was en werd. Zoo werd zijn blik verruimd en leerde hij bemerken, dat er meer nog valt te zien in de wereld dan een Haagsche buitensingel. Ook zijn menschenkennis breidde er zich uit. Zoo knoopte hij te Londen vriendschap aan - en het was vader Christiaan naar het hart - met Ds. Caesar Calendrinus, Gereformeerd predikant met wien hij ook bij latere bezoeken aan Engelands hoofdstad op vertrouwelijken voet bleef. Door hem leerde hij ook Antonius de Dominis kennen, den uit Italië gevluchten vermaarden ‘Hervormer van de kerk in de kerk.’ Antonius wankelde steeds tusschen Roomsch en Gereformeerd en wist niet te kiezen. Eindelijk (in 1621) keert hij naar Italië terug en wordt er weer Roomsch. En toch niet voorgoed. 't Berouw komt nogmaals op. Drie jaar later sterft hij in de Inquisitie-gevangenis.... Is het wonder dat Huygens, meer dan tachtig jaar oud geworden, in zijne auto-biographie den ongelukkigen Antonius nòg in diepen weemoed herdenkt? Het lijk zelfs van den man die niet te kiezen wist, wien het aan dege kracht ontbrak, had de Inquisitie nog opgegraven en op het schavot verbrand. Zijn asch in den Tiber gestrooid. Droeve symboliek. | |
[pagina 286]
| |
Het teekent Huygens en zijn karakter dat hij - in tegenstelling met de meeste zijner Gereformeerde tijdgenooten zoo zacht en gematigd spreekt over den rampzalige en hem ook een genadiger oordeel van God afbidt, dan de meesten over hem hadden geveld. ‘Hoe was het u mogelijk’ - zoo vroeg hij als het ware aan de schim van den eerwaardigen grijsaard - ‘dat gij weder tot Uw uitbraaksel kondet wederkeeren? Hoe u, ná al wat er geschied was, weder toe te vertrouwen aan Rome? Hoe als grijsaard, na eenmaal door het hemelsch licht bestraald te zijn, blind worden voor de waarheid en de dolingen uwer jeugd opnieuw omhelzen en voorstaan...?’ Wie dus spreekt toont een hart; het doet ons Huygens, die anders soms wek wat zedemeesterig-hoog en -scherp kan zijn, hoogachten en liefhebben.
‘In goed gezelschap’ - mag vader Christiaan gezegd hebben! - keerde Constantin uit Londen naar Holland terug: onder geleide der Engelsche godgeleerden die de Dordtsche Synode zouden bezoeken. Wat was er aan boord getheologiseerd, der Arminianen ooren mogen getuit hebben! Maar Constantin was deze ‘muziek’ welkom, vertelt hij zelf. Droeve thuiskomst. Er wordt een dierbaar hoofd gemist. Vader Christiaan had in zijn dagboek moeten noteeren: 18 Juny 2618. Mijne lieve doghter Catharina gestorven 's avonts omtrent 10 uyren. Hoe dubbel zal Constantin, in welstand weergekeerd, den ouderen welkom zijn geweest. Avond op avond, halve nachten zelfs, bleef men op, om naar zijne verhalen te luisteren. Het groote nieuws dat men hèm had mede te deelen, was - Oldenbarneveldt c.s. achter slot en grendel gezet. Toen het jaar (1618) met een ‘Steertsterre’ was begonnen hadden velen er een ongeluksprofeet in gezien. Niet aldus Mr. Jacob Cats. Hij zag in de komeet eene Goddelijke | |
[pagina 287]
| |
voorbeduiding op het Synodus nationaal, en verwachte dat deze nieuwie ster den vreemden tuymelgeest
Die overal het hert der vromen maeckt bevreesd
voorgoed zou uitdrijven. De eerwaarde Nicolaas Mulerius dacht er in zijn ‘Hemelsche trompet Morgenwecker, ofte Comeet met een Langebaert, verschenen anno 1618,’ minder gunstig over. Maar Cats, gelijk bekend is, kreeg in zooverre gelijk dat Prins Maurits en de Synode de rust in het land wisten te herstellen. Dat de Prins aan het geval te pas kwam was natuurlijk uiterst bedenkelijk, maar dat begrepen er destijds nog maar weinigen. We bemerken anders alras, dat de Huygensen geen partij kiezen in dezen. Niet omdat ze toch feitelijk ook, als zoo velen, heele of halve Arminianen waren, maar wijl ze ‘uit politiek’ dus handelden. Deze minder loffelijke eigenschap, die ook later wel uitkomt, mag hier natuurlijk niet verzwegen. Huygens was ook in den minder gunstigen zin al vroeg, tè vroeg, wereldwijs. En dan - wat doet een bruiloft al niet! Huygens leert er de Roomsche, ‘letterwijze’ dochters van Roemer Visscher kennen. Zij brengen hem later met den Humanistischen en Libertijnschen Muyderkring in connectie. Met die vriendschap was hij zoo verguld, dat hij er ‘heel zijn leven om geboeleerd heeft.’ Het oordeel is van een, laten we zeggen, vrij scherpziend man, of het niet wat al te hard is....? Misschien, maar toch geheel onjuist zeker niet. Doch gelukkig, zijn Calvinisme liet Huygens niet los. Daartoe leefde het te krachtig in hem. Op Nieuwjaarsdag 1619 noteert Constantin in zijn dagboek: ‘De wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God. Zoo Hij niet leidt is al onze arbeid ijdel en bezwijkt ons wankelend gemoed. In uwe hulpe is onze hope, o Heere!’ Vreemde oogen dwingen. Zoo zegt men. Het is ook wel zoo. Maar het van liefde stralend moederoog, het van ernst getuigend, om ernst smeekend, vader oog meer toch nog. O, zegen van een opvoeding met en naar Gods Woord! | |
[pagina 288]
| |
III.Men heeft Huygens meer dan eens den Calvinistischen dichter bij uitnemendheid genoemd onzer 17de eeuw. Er werd zelfs niet geaarzeld hem verre boven Cats te stellen. Dit geschiedde b.v. ook in het uitnemendste boek dat er steeds nog geschreven is over onze 17de eeuw, het Land van Rembrandt - schoon een hoek met tàl van tekortkomingen - en het heette dan: In alles overtreft Huygens den breedsprakigen Cats. Hij is evengoed Calvinist, maar daarenboven steeds in zijn werken puntiger, beknopter, zinrijker.Ga naar voetnoot1) En toch heeft ons volk als bij intuitie den heer van Sorghvliet in dezen boven den heer van Hofwyck gesteld; ‘Vader Cats’ is vermaard gebleven de eeuwen door, Huygens leeft alleen voort in den kring der lieden van studie. En dit naar recht. Voor 't volksgeweten beslist nog iets anders, en is er iets meer nog, dan verstandelijke begaafdheid en fijner kunstvermogen. Ongetwijfeld koos ook Huygens beslist voor het Calvinisme. Hij was geen Pieter Corneliszoon Hooft die verre bleef van iedere kerk, en enkel zich trouwen liet bij den eerwaarden en wèl-vermaarden Ds. Smoutius, wijl zijne (tweede) vrouw ‘het met den Cathechismus hield’ en zich deed gelden. De zoon van Christiaan Huygens, den secretaris van Prins Willem I was geen apostaat van het vaderlijke, Gereformeerde geloof. En ofschoon man meer van hoofd dan van hart, zijn religie was Huygens, gelukkig, allerminst enkel ‘verstandswerk’. Hij leefde bij zijn hart. Ook kende hij zijn zwak - hij was, zegt hij, op het stuk zijner papieren kinderen wat ‘kinder-mal’: De kinders van ons hoofd, de vodden die wij schrijven:
Betooveren ons hert als die van onse lijven:
't Schijnt dat hij ons aen 't ooge raeckt,
Die s' op op het allerminste laeckt.
| |
[pagina 289]
| |
Nu ja, het moest hem eerlijk van het hart, en hij is er ons niet minder om. Maar zijn ziel wist zich hooger te verheffen dan tot een ‘kleinliche’ auteurs-ijdelheid. Lees ook deze bekentenis, ze eert den man die zich naar den schoonen Gereformeerden naam begeerde te noemen: Daer is, ten minsten, wat verdraeglicks in mijn snaer;
En d' een nakomelingh of d' ander zal 't gestanden:
Somwijlen heb ik yets gebaert uyt hoofd of handen
Dat tegens d' opspraak moght. En daer weet Sion van.
En dien ick 't heiligh lied heb nagebootst, Gods mann,
De mann na 's Heeren hart.
Hier hebt ge Huygens op z'n best. Geen werk zijner eigen kunst voldoet hem bij slot van rekening zoozeer, of, precieser nog, vindt hij bij nader inzien minder ‘onkruyt’, dan zijne melodieën voor ‘de harpe Davids’ - want Constantin was ook voprtreffelijk musicus en componistGa naar voetnoot1) - en indien zijn werk mocht blijven leven ook na zijn dood: hij gelijke koning David, den psalmist, den man naar Gods hart. Het is in Sion bekend, hooger eerzucht kent hij niet! Dit zijn overwegingen der - binnenkamer, maar die niemand zeker gering zal schatten. Doch uiteraard Huygens was geen Marnix van St. Aldegonde. De dagen der bloedige vervolgingen behoorden reeds tot het verleden, die dagen, toen het ging: oog om oog, en tand om tand. Hij was een Calvinist der tweede periode. Weggestorven was het geslacht der oude Geuzen, dat verdrukking en benauwdheid had gekend, ten doode toe bedroefd menigmaal en toch staande te midden van allen strijd, roemende in lijdzaamheid. Het Wilhelmus was reeds op weg een gelegenheidslied te worden, alleen bekend bij het ‘mindere’ volk nog.Ga naar voetnoot2) Men begon er zoo langzamerhand naar 's lands zeggen, | |
[pagina 290]
| |
‘er warmpjes in te zitten’ en stond niet op voor een ton; het oude klaaglied (en troostlied!) van het ‘'t Sal hier haest syn gedaen’ raakte uit zicht. Een Oranje-liedje, zoo zonder erg, of voor het Jan-rap! Dit zijn nu eenmaal, het is zoo, Hollands geschiedenissen in een kort bestek. De wallen van Haarlem en Leiden, - we spreken bij gelijkenis! - zijn, toen de wind keerde, al heel spoedig geslecht en omgebouwd tot vriendelijke plantsoenen met makkelijke zitjes en lieve kijkjes (in de verte op een kerktorentje, dat spreekt!) voor rustige menschen en brave burgers, aan wie ge een zoet-stichtelijk woord overigens wel kwijt kunt. Daar komt bij Huygens iets persoonlijks bij. Hij was nu eenmaal de man niet voor het hemelhoog juichen, of het onstuimig weeklagen. Zijner noch het gloeiend bemoedigen van den medestander, noch het in verrukking van zinnen verscheuren en met slijk werpen van ‘den vijand van Gods erfdeel.’ Hij gruwde van burgertwist en godsdienstkrijg, dat zeggen ze dan wel tot zijn eer! Alsof onze heele Nederlandsche historie - voor zoover het historie is en geen buurpraatjes - ooit iets anders geweest ware, dan strijd der burgers onderling en krijg om het geloof. Is zelfs nu nog onze landsstrijd in den grond der zaak wel iets anders...? En hier komt, wat ons Gereformeerde volk in Huygens tastte en voelde en dies misprees, doch waar èn Libertijn èn Humanist hem al den dag nòg om looft.
Ziehier Huygens' lof van de luwte ‘in kerk en huis en kluis!’ uit zijn Hofwijck: Het scheel (verschil) en maeckt geen twist; ick haet mijn broeder niet
Omdat ik liever groen, hij liever purper siet;
't En is geen Menschen-werck, 't zijn stege beestlickheden,
Eens anders met geweld te binden aen mijn reden,
En maken plotselick een vijand van een vrind,
Omdat hij sijn geloof in 't mijne niet en vindt,
Omdat hij niet en voelt dat ick meen wel te voelen,
| |
[pagina 291]
| |
Laegh dat vuyl overboord, wat waer d'r min te woelen
Wat waer d'r min gespoocks, wat waer d'r min gedruys,
Wat waer d'r koele kalmt in kerk en huys en kluys.
Toegegeven, daar valt ook eigenlijk niets tegen in te brengen. En toch... Als de Heere ons Calvinistisch volk genade geeft (èn eere) en het tot een opwaken komt, dan zegt het steeds weer: dat nooit. De quaestie zit, zoowaar, wel iets dieper dan een kibbelen over ‘groen’ en ‘purper’, het gaat om de eere en de waarheid Gods. Maar stel u voor, dat ‘het volk’ over ‘al die quaesties’ mee zou praten, zeggen u dan brave conservatieven en andere ordentelijke menschen; te dwaas toch om van te spreken! En hoor weer Huygens; over de synode van Dordrecht in 1618 nog wel:Ga naar voetnoot1) Men heeft het stuck met schijn van heylicheyt becleet.
Wie Godt, hoe en waerom voor aller eeuwen tijden
Der welverdiende straff genadich wil bevrijden.
Wie hij rechtveerdelijck in verdoemenis laet
Tot grootmaeckings zijns naems, dat 's nu allemanspraet.
Ziet ge het nu wel, de quaesties moeten onder de heeren, hier de heeren theologen, blijven, maar het volk, maar ‘alle man,’ daarover meespreken, dan wordt het immers allemans-praat! Bespottelijk, hoe ‘die menschen’ meenen, dat zij zonder ons de ‘dergelijke, moeilijk diepzinnige vraagstukken’ zouden uitmaken. Huygens steekt er dan ook ‘geestig’ den draak mede: Soeckt ghij cort bescheyt,
Vraagt uw schoenmaker eens, wat hij daer goets af seyt;
De boer antwoordde jae, de molenaer sey neen.
De roscammer quam oyck en hielp se overeen.
Bespottelijk gewoon! Zoo'n man die uw paard staat te kammen zou ook iets in het midden weten te brengen; het oordeelen komt immers enkel den man toe, die straks met den hengst vóór het rijtuig uit toeren gaat! | |
[pagina 292]
| |
En natuurlijk zulk een hoog oordeel rust nooit vóór er een beschuldiging is uitgesproken tegen ‘dat’ eigenwijze volk: Comt weelderige Volk, leert eerst uselven kennen,
Leert hoovaerdy, leert pracht, leert haet en nijt ontwennen
Dat is het groote punt daer voor op dient gelet;
Ick vraeghe yeghelyk eens of 't hem daer niet en let.
Dat is je taal. Zij deden beter eens tot zich zelven in te keeren, die eigenwijze bedillers! Jammer, dat er in Huygens' tijd geen spoorwegstaking, of dergelijke calamiteiten ooit nog aan de lucht waren. Als dan het gevaar dreigt, wordt nog wel eens geïnformeerd waar deze of gene woont, anders met den nek aangezien, die ‘man uit het volk’, immers ‘bepaald invloed’ heeft bij ‘dàt volk’. Terug naar de 17de eeuw. Maar dit is het ‘oude seer’, dat er zit tusschen ons Gereformeerde volk en Huygens. Man van talent, van groote gaven, is hij toch - en dat is ook weer onbillijk - gedaald tot de orde van een vergeten man. Er is iets anders nog. Er zijn geen daden van Huygens in het volksgeheugen bewaard. Hier geeft voorzichtigheid en gematigdheid in het oordeelen meer dan ooit pas. Huygens heeft gearbeid en hard gearbeid tot diep in de tachtiger jaren. Maar - en dit is nu eenmaal zijn schuld niet - hij is (bij wijze van spreken) een referendaris geweest en geen minister. Hij was, hoe vaak ook als gezant uitgezonden, geen Aerssens, geen Dyckvelt, geen Van Beuningen, geen De Witt. Hij was geen man van initiatief, van grootsche denkbeelden en voortstuwende kracht in het staatkundige. Zijn ware plaats was aan het hoofd van 's Princen secretarie. Dààr, als administrateur, schitterde hij. Met rechtmatigen trots deelt hij het in zijne Mémoires mede, hoe hij er den verwarden chaos tot eene met de regelmatigheid van een klok werkende machinerie heeft hervormd. Nuttige, uitstekende diensten heeft hij er bewezen | |
[pagina 293]
| |
- maar dat zijn de diensten niet, die de historie opteekent. Het nageslacht gaat ze achteloos voorbij. Dat is die ware huismoeder niet, die niet aflaat hare kameren met bezemen te keeren - ook dit moet geschieden en is prijselijk, - maar die haar huis (het levende) wèl mede-bestuurt en hare kinderen grootbrengt den Heere. Een koning heeft (het smalend zeggen loog) niet maar te gouverneeren, maar juist te regeeren. Dit talent, deze gave nu was Huygens ten deele ontzegd; ten deele strookte het met zijn begeeren. Hij was meest tevreden met een minderen rang. Prijselijke tevredenheid? Ten deele. De armen moeten zoover gerekt als ze maar kùnnen. Daartoe schiep ze God. Ook is hiermede nog niet alles gezegd. Al was Huygens slechts schrijver, man van de pen, geweest, hij had als Cats - die toch al evenmin een leidend staatsman was - echter kunnen voortleven. Ook ‘enkel woorden’ kunnen daden zijn. Mits uit die woorden de begeerte blijkt te leeren, te onderwijzen, te leiden. Cats was een volks-vader. Wat is er over dien oude al niet gebazeld. Er was bij hem geen hartstocht is er gezegd, den altijd kalme, den nooit van geestdrift blakende, enz. enz. En al was de man van Sorghvliet niet zelden ‘papa’-achtig, wat ‘schoolmeester’-achtig, - merk toch hier op: wel ter dege voert hij een zwaard; is hij een strijdbaar man. Cats kende den hartstocht der paedagogiek. Op zijne wijze mocht ook hij getuigen, dat hij ‘het volk ten baat de ordeningen des Heeren diep wenschte te graveeren in 's volks conscientie, opdat het zich boog' voor den Almachtige.’ Cats bood zijn volk koren, Huygens kwam aandragen met korenbloemen: 't ‘Spaensch Heydinnetje’ naast de ‘Spaensche wysheyt.’ Cats was langdradig, vervelend, aangenomen een oogenblik - alles tot uw dienst - maar Humanist was hij niet; hij blaakte van strijdlust in zijn trant: ‘Zee-helden, wacker volck, peckbroeken, rappe gasten,
Op! ruckt nu wederom de vlaggen van de masten;
| |
[pagina 294]
| |
Gaet, jaeght eens op een nieu den Spanjaert overboort,
En haelt eens wederom dat ghij ter zee verloort.
De leeuw vecht met de klau, de stier gebruikt den horen,
Het peert slaet met den voet, een haen met felle sporen
De zee is uw geweer....
Wie met zooveel lust den kant uitkijkt waar gevochten wordt, in dien schuilt zelf een strijder. En hij vuurt tot strijden aan. Wat is, wat heeft een mensch méér dan hem gegeven wordt! Tien ponden; vijf....; één.... Huygens heeft aan het hof verkeerd. Levenslang. Hij ging om met de grooten en voornamen; hij was in ‘de eerste’ kringen en hij was er gezien. En toch hij is slechts de man van het wegschuilend leven; wel geen mysticus - daartoe ontbrak het hem aan diepte en innigheid, maar toch een preeker. In de stilte, op Hof-wijck moet ge hem hooren rijmelen en mijmeren. En als hij dan - verre van het gewoel, maar ook wel van het levende leven - zich zelven durft zijn, dan is hij wel waarlijk Calvinist ook; een Gereformeerde, die, voor eigen zielsbehoefte leeft met zijn God. | |
IV.Een reeks van jaren, meer dan zestig jaren lang, is Huygens een trouw dienaar geweest der Prinsen van Oranje. Kort na den dood van Prins Maurits werd hij aangesteld tot secretaris van Prins Frederik Hendrik en in die qualiteit heeft hij niet alleen hem en ook zijn zoon Willem II, den vroeggestorvene, doch voorts ook zijn kleinzoon Willem Henrick, den Stadhouder Koning Willem III, tot in zijn negentigste jaar met voorbeeldeloozen ijver en trouw bijgestaan. Maar ook Prins Maurits heeft zich, zij het ook al in geheel bijzonderen zin, niet over Huygens te beklagen gehad. Immers wie kent niet dat onovertroffen volksliedeke, dat Huygens onder den titel van Scheepspraet bij 's Princen verscheiden onzen zeelieden in den mond legde. Nationaler hulde | |
[pagina 295]
| |
kon hij zeker den ontslapen krijgsman niet brengen dan door volk en leger den wensch te doen uitspreken, dat zijn opvolger hem in alles mocht evenaren. Pittiger en zangeriger scheepspraat is zeker zelden uit de forsche kelen onzer Jantjes gehoord. Maurits - eigenlijk, want dat staat er, ‘ons Mauritsje’, Mourinck - die veertig jaar lang de vrije schepen van de ‘Sevenlandsche buurt’, zoo uitstekend had gestuurd midden door den tegenwind heen naar de goede haven; die ze vóórden-wind deed varen, al was 't ook maar wind-op-zij - aan Maurits, den schipper zonder gelijke, was het roer ontvallen. De eindelooze slaap had zijn wakker oog gesloten en hem den leeuw tot weerloos schaap gemaakt. De dood had den veldheer zelven overmand. Nu was het land in diepen rouw gedompeld. Reeders (de heeren Staten) en matrozen (de burgerij) riepen: Dat verlies komen we niet te boven. Wij zouden gemist kunnen worden; Maurits niet. Schipper Maurits, het is met je gedaan, stout verweerder, trotsch bevechter, och, kondt ge onze droefheid zien, ge zoudt u niet verwonderen, dat met u heel het land in slaap schijnt geraakt te zijn: ‘al te malen in den dut’. Maar plotseling neemt het liedeke een keer. 't Woord is aan ‘moy Heintgje’, aan Frederik Hendrik. ‘Dutten?’ zegt hij, ‘dutten?’ ‘Stille maets een toontje min’(der). Daar dien ik bij te zijn; daar behoor ik een stokje voor te steken! Ik heb te lang ‘om noord en zuyen’ onder mijn broeder Maurits gediend. Ik heb teveel gesnor van buien over mijn muts zien gaan, om moedeloosheid nú te dulden. Ik zal aan 't roer gaan staan, als Maurits eertijds. ‘Kijk,’ zeien toen de matrozen, ‘'t is een man, of 't Maurits waar'’. En 't bleek al gauw, dat het zoo wàs ook, ‘Heintgje’ nam het roer in handen, haalde het anker uit den grond en het Scheepje ginck door 't zeesop schueren
Of er Mourinck nog aan stond.
| |
[pagina 296]
| |
In den volkstoon is dit zeer zeker. Toch voldoet u dit liedeke niet geheel. We hebben het reeds gezegd: Huygens is een referendaris, geen minister. Hij is een dienaar, een ‘gedienstige’, geen dienstknecht in den hoogen zin des woords. Van de groote roeping onzer Oranje-Princen, van het heldenfeit in Maurits' leven - het kiezen tusschen Gereformeerd en Arminiaansch, toen 't nood deed - daarvan geen woord. Maar voorts - Huygens is een gedienstige met eere geweest. En ook datGa naar voetnoot1) zegt zoo weinig nog niet. Laten we zien hoe Huygens dient. In de Meimaand 1637 sterft Huygens' innig beminde echtgonoote, zijn ‘Sterre’, die tien korte jaren een lichtstreep over zijn levenspad had getrokken. Dan staat de 41-jarige weduwnaar alleen in zijn huis met vijf nog kleine kinderen, het jongste nog geen drie maanden. Doch Huygens behoort zijn meester en den lande. Dies dient er gehandeld. 's Prinsen ‘Raedt ende Rekenmeester’ moet als secretaris van den ‘stedendwinger’ opnieuw mede te velde. Een nicht wordt dan op moeders ledige plaats gesteld en voor de oudste kinderen wordt naar ‘een bequaem scoolremeester’ omgezien. Eerst des winters, als Zijne Hoogheid de troepen hunne kwartieren laat betrekken, komen er pas eenige vrije maanden. En dan tijgt de trouwe vader zelf aan het werk. Van huis uit wil hij den vijand bestrijden. Uit zijn eigen zoons moeten ook helden gerecruteerd. Toch 'n man om veel van te houden, die Huygens! Maar voor 't overige de Prinsen vragen, gelijk dat heet: ‘algeheele toewijding’. De tien jaren die Frederik Hendrik nog geschonken werden, zijn werkzame jaren geweest en hebben den vrede voorbereid. Doch ook na het tot stand komen van den vrede werden Huygens' moeiten en zorgen geenszins minder. Hij is particulier secretaris bij Prins Willem II in de dagen van wrevel en hartstocht. | |
[pagina 297]
| |
Van wrevel, - hoor hem zelf in zijn ‘Sneldicht’: Hoe kwam 't, dat Amsterdam zoo gram was;
En waarom was 't niet voor den Prins?
In zeven woorden gaat veel zins:
Omdat de Prins vóor Amsterdam was.
Dagen van hartstocht ook. Of had de verdwaasde hekeldichter niet sarcastisch van den 26-jarigen overleden vorst gezeid: O, groote ziel; o, dappre held
Die nooit als 't onzen voordeel strijdde,
Die, levend, ons van 't Spaansch geweld
En, stervend, ons van 't uw' bevrijdde.
Wat zal men zich al grinnekend in de handen gewreven hebben in burgemeesters kamer om ‘den zet, die raak was!’ Maar juist als dan de moeilijke dagen komen - dubbel moeilijk om den strijd tusschen de kloeke Amalia van Solms en de lichtzinnige princesse Royale - is Huygens trouw op zijn post, al den tijd, die er verliep tot het jonge Prinsje eindelijk tot stadhouder werd verheven. Ofschoon ook dan - héél voorzichtig. Straks, in 1663, maakt Huygens een begin met de onderhandelingen in Oranje zelf gevoerd om den dertienjarigen Prins zijn Prinsdom weer in eigendom te verschaffen. En hij is niet ongelukkig ook in zijne zendingen naar Zuid-Frankrijk. Toen.....’, vertelt hij in zijn Zeestraet: Toen 't mijn beurt is geweest den man te roer mijn handen
Te leenen, en daar hij kwam te schepen of te landen,
Deed ik het ijverig en met dezelfde trouw
Die 'k nog het vaderland, als 't zijn moest, leesten (bewijzen) zou.
Zijn kind heb ik gediend, zoolang het God liet leven,
Het kindskind blijf ik bij, zoolang het God wil geven
En 't kind gedoogen zal. De parel van zijn erf
Staat, zegt men, eenigszins op mijner diensten kerf;
En staat mij niet goedkoop. Vier mijner laatste jaren
Door Hoven vol gewoel; door bergen en door baren,
Door stormen en zoet weer, zijn even toegebracht,
Om 't kind zijn eigendom te brengen in zijn macht.
Zoo spreekt de zeventigjarige trouwe dienaar, eerend zijn meester en - zichzelven. | |
[pagina 298]
| |
Straks heeft ‘het Kindskind’, in eere hersteld, de gelegenheid de plaats in te nemen, waar vader en grootvader den lande tot heil waren. Zes-en-zeventig jaren is Huygens oud, als prins Willem III het roer, dat - men weet het - hem te lang was onthoudenGa naar voetnoot1), eindelijk in handen krijgt. Denk niet, dat Huygens ‘niet meer mee’ kan. Kloeke Calvinist, die hij is - is hij ook nu nog als een kerel op post. Hoort hem maar weer in zijn Cluyswerck: ...... meest den morgen
Besteed ik aan den plicht van Hoofschen raad en zorgen.
Voor het eerste aan 't gehoor van rijk en arm, wie 't zij,
Die 's Prinsen recht ot gunst bejagen wil door mij.
Dan in de samenkomst van meer en wijzer lieden,
Die nevens mij zijn haaf bestieren en gebieden
En straffen uit zijn naam; en cijferen hem toe
Wat recht en billijkheid bevelen, dat men 't doe.
Twee uren draait dat rad vóòr noen, en nà twee andere.
En als men 't precies neemt is Huygens, betrekkelijk gesproken op zijn post gebleven tot zijn laatsten levensdag: Toen hij in 1687, bijna 92 jaren oud, overleed, had hij nog slechts één jaar als kluizenaar op Hofwijck zich algeheele rust veroorloofd. Maar nu de keerzijde van de medaille. Niet altijd is Huygens' loon overeenkomstig geweest aan zijne diensten. Met Amalia van Solum heeft hij het niet kunnen vinden. Trouwens was ze ook ongetwijfeld meest bij alle verdiensten, een niet gemakkelijk te voldoen meesteresse. Doch als men hem bij de Prinses gaat belasteren, weet Huygens perfect zijn | |
[pagina 299]
| |
woord te doen. Dàt duldt hij niet. En hij behoefde het ook niet te dulden. Dit was onrecht. Er is nog iets. Geheel duidelijk is het geval niet. Het schijnt zich dùs te hebben toegedragen. In 1676 brengt de 80-jarige dienaar een bezoek aan zijn Prins en - wordt afgewezen. Ging hij een dienst vragen voor zijn eigen kleinzoon? Het kan wel zijn, het is zelfs niet onwaarschijnlijk, maar weten doen we het niet. En wie nu een kijk wil hebben op Huygens' karakter, op zijn ‘fierheid zonder laatdunkendheid’ leze deze roerende klacht:
Op een onbeweeglycke ende stilzwijgende weigeringe tegens gewoonte en verdienste mij bejegent.
(Maart 1676.) Als mij die groote Vorst zoo liefhad als ik hem,
Mijn tachtigjarige grootvaderlijke stem
Had zijn êel hart geroerd. Of voegt mij dit van mij,
Mijn vijftigjarige getrouwe slavernij.
Maar niets en heeft geroerd; 'k heb aan een deur geklopt,
Die steen of ijzer was. En van de stoep geschopt
Als een stout bedelaar, heb 'k in mismoedigheid
Gezwolgen een verstokt stilzwijgen voor bescheid.
Wat zegt ge er toe, mijn hart? Gij zegt, gelijk ik zeg:
Dat ik de blinde schuld op jonge onkunde leg.
Want, wist men wie ik ben, en wat ik heb gedaan,
Men had mijn smeeken met wat redens [toegefelijkheid] ondergaan.
Wat doen wij meer, mijn hart? Wij wenschen, ik en gij,
Dat die hoog-waarde Vorst, lang, lang gelukkig zij.
En dat hem, oud als ik, voor 't goede, dat hij doet,
Geen jonge onkundiger ondankbaarheid ontmoet.
't Teekent den hofman, het teekent meer nog zijn karakter - maar Huygens hield ook deze klacht voor zichzelven. Indien hij ze tot de oor en van zijn meester had gebracht, had van de grootmoedigheid van een Willem III niet mogen verwacht, dat hij er zijn dienaar tè meer nog om had geëerd? Uit deze klacht toch spreekt een man. In onze dagen zijn velen, die zich te hoog wanen om te dienen, tot wààrlijk dienen te klein. | |
[pagina 300]
| |
Huygens hield zich nimmer te voornaam om dienaar te zijn. Hier schuil de verklaring van het voor sommigen zoo raadselachtige. Huygens was een man met eere; metterdaad een edel-man. En ook zijn devies was: ik dien. | |
V.Pit van Sin. ‘Oogentroost.’ (1647) De wat zonderlinge combinatie, zoo op het eerste gezicht, schrikke niemand af. Huygens' werk en leven, hoe vluchtig ook beziende, geeft het althans pas stil te staan bij een van zijn meest karakteristieke gedichten, bij Oogentroost, Huygens schreef dit dichtstuk tien jaren na den dood van zijn ‘Sterre,’ zijn lieve vrouw. Zijn vijftigste verjaardag lag toen reeds achter hem. Dit feit stemt tot ernst: of is een halve eeuw levens nog niet voldoende om de wereld en het leven te doen kennen, en het ‘ijdeler dan ijdelheid,’ ‘alles’- ijdelheid, den mensch op de lippen te leggen...? Er komt bij, dat meer dan één leven in enger kring, in familie en onder vrienden, Huygens afgesneden was door den dood en de heugenis aan zijn hem ontvallen ‘Sterre’ nimmer week. Ook is er een naaste aanleiding tot het ernstige stuk. Huygens zelf is aan het ééne oog zoo goed als blind. Een goede vriendinne ‘joffer’ Lucretia van TrelloGa naar voetnoot1) heeft reeds geheel ‘verduisterd’ oog. Is er dan geen gereede aanleiding tot een ernstig troostdicht voor hem zelven en voor Lucretia? Maar zij het een troostdicht van blijmoedigen ernst..... | |
[pagina 301]
| |
De inhoud dunkt Huygens overigens spoedig gevonden. Immers: Daar zijn in de wereld zooveel blinden van allerlei aard en karakter. Te weten: zedelijk blinden; gezonden en zieken; moedigen en flauwhartigen; kakelaars en zwijgers; machtigen; eerzuchtigen; wellustigen; jaloerschen; driftigen; vroolijken; treurigen; altijd-bezigen. Ook dichters zijn wel ‘dicht-blind.’ ‘Want een ieder, die onder den overheerschenden invloed van eenigen lust, neiging of hartstocht staat, is - blind! Er is geen werk van Huygens, waarin hij den rijken schat van zijne menschenkennis en levenservaring met zoo gulle hand heeft uitgestrooid als in deze eigenaardige blindengalerij. De man, die, als jongeling zelfs, steeds den urbanen Hooft in verrukking bracht om de kalme beradenheid en rustige gematigdheid van zijn karakter, heeft zich de lange ervaring van het leven ten nutte gemaakt om zich rekenschap van iedere neiging te geven. ‘Huygens is niet verblind door het uiterlijke: de omstandigheden, waaronder de mensch zich vertoont heeft hij zorgvuldig als de schors van de kern afgetrokken. In deze scherp gelijnde karakteristieken is al het eenzijdig persoonlijke, al het toevallig bijkomende zorgvuldig vermeden. Welk een vooruitgang sinds de Zede-printen! Daar is de tegenstelling maar al te dikwerf het kleed, waarachter het onvermogen zich verbergt, om het waargenomene juist te verklaren en te bepalen. Hier is iedere gedachte in den kernachtigen, korten term van zinnelijke uitdrukking geperst: met volkomen meesterschap over de idee, die geheel afgewerkt is. En iedere karakteristiek is thans nog even waar als toen.’ Dus luidt het oordeel van een bij uitstek bevoegdeGa naar voetnoot1). Wij voor ons voegen er nog iets aan toe: Uit geen zijner groote dichtstukken blijkt zoozeer Huygens' staan bij Gods Woord; is hij zóó in den besten zin des woords - Gereformeerd, Calvinist. (In de noot geven we den volledigen titel.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 302]
| |
‘Titel van langen adem!’ zucht ge. Een vrij korte verstouten we ons op te merken. Voor die dagen althans. Doch één ding zij onmiddellijk toegegeven: de titel vereischt wel eenige toelichting. In het kort dan dit: Euphrasia is de Grieksche naam voor Oogentroost. Men dient namelijk te weten, dat in het Latijn Euphrasia de naam is eener bloem ‘goed voor de oogen.’ Men begrijpt dus Huygens' woordspeling. Parthenine, de ‘bejaarde maagd’ is dan voorts mejuffrouw Lucretia Trello, dochter van zekeren heer Charles van Trello, kapitein in het leger van den Prins. Zij was een vrouw van talent. In 't voorbijgaan. Smaak is toch ook maar een modeartikel. Stel u voor, dat deze dame van ridder Huygens, een paar jaar vóór hij Oogentroost dichtte (1647) een nieuwjaarswensch ontving met dezen aanhef: Aen joffrou Van Trello
Maeght, onversleten, onverslytelicke maeght,
Die frisch en frisscher wordt, hoe 't lang en langer daeght,
Geluck in 't nieuwe Jaer....
Woordspelingen - daar waren onze Oud-Hollanders nu eenmaal verzot op. Aan een vermaarde Roomsche joffer schreef Huygens eens: ‘Kom Tesseltje uit de Mis en uit het mis-verstand’. En zelfs ‘Tesseltje’ (mejoffer Tesselschade Roemers) nam - schoon erg goed Roomsch - de zaak met een glimlach op. Dat was ‘aardig’. Zoo heeft ieder tijd zijn eigen stokpaardjes. Ter zake. Huygens begon zijn Oogentroost in blijkbaar ernstiger stemming. Wat zelfbeheersching en opgeruimdheid trachten te verbergen, wordt soms door een enkel echt woord verraden. Zulk een woord vergezelt de uitgave van Oogentroost. | |
[pagina 303]
| |
Aldus luidt het:
Aen een vrient op 't afsterven van sijn vrouw.
Sy was een diamant van suyverheid en' trouw
Gekast in uw jong hert, daer is sy uyt gestolen;
Nu weten Ghy en Ick, hoe 't siet in sulcke holen
En oft se noodigh syn behangen in den rouw.
Gewis, Huygens, ge hebt gelijk. 't Opzettelijk rouwkleed is niet noodig. 't Hart blijft rouwen, dat zulke diamanten verliest. Echte rouw eindigt nooit. Op vijftig-jarigen leeftijd was Huygens met weinigen overgebleven van de breede rij van bloedverwanten en vrienden, die vóór 23 jaren hem met zijne vrouw het leven hadden zien intreden. Zijne kinderen verlieten de ouderlijke woning om hun eigen weg te gaan. Doch hun eigen haardvuur was nog niet ontstoken, waarbij de vader zich kon neerzetten, om in het leven van deze, zijn lieve telgen, zelf weer jong te worden en een nieuw leven te beginnen. Eenzaam bleef hij over, met zijn zorgen voor hen en zijne weemoedige herinneringen. Schoon nog steeds kern-gezond begonnen zich toch de kwalen van den nakenden ouderdom te vertoonen. De oogen baarden reeds ernstige zorg. Een ouderdom in eenzaamheid en blindheid dreigde! Kan dan de weemoedig-ernstige toon verwonderen, waarop aan ‘Parthenine’ - wie gelijke rampspoed dreigde - het volgende wordt gevraagd: Nu hebben Ghy en Ick de wereld uytgelesen.
Wat dunckt u, soud 't voor ons all heel ontijdigh wesen,
Het Boeck eens toe te slaen en maecken op den Text,
Op 's menschen allerwijst, dat is op 't aller ghext,
Ons blindetingh sermoen, ons oogheloos bedencken?
Sou' niet des Hemels gunst ons hebben willen krencken
Om binnewaerts te sien en met de raemen toe,
- Der stormen en 's geruchts der straeten even moe -
Ons goedjen 't overslaen, en onse drooghe Lampen
Van olie te versien, om of de Bruigom quam, en
De middernachtsche dief ons' grendelen ontsloot,
En stal ons uyt ons, door de reten van de Doof?
| |
[pagina 304]
| |
Hier herkent ge den Christen, die betuigt: indien de Heere God ons de oogen sluit op Zijn tijd zou het niet zijn opdat we ons vast zouden bereiden, ons en ons huis, om niet heen te gaan? En Huygens is geen oppervlakkig Christen, hij is echt Gereformeerd in leven en belijden. Dit is zijn levens-wijsheid: De Pottebackers will' is Meester van sijn' aerde.
Misbruykt Hij 't aerden vat tot diensten van onwaerde,
Wat reden heeft het vat te seggen: ‘waerom dus,
Waerom en ben ick niet soo kostelick als flus? [vroeger]
Verstaet mij, aerdigh vat, voll allerhande deughden,
God heeft u van een' kley die oor en oogh verheugden,
Voordachtelick gedraeyt. Nu lust hem van die kley
Wat aerdighs af te doen. Denckt of de Schepper zei,
Schoon' aerde wordt - tot aerd. Wat staet u toe te seggen?
Waermede meent het kind de macht te wederleggen
Van 's Vaders wijs bestier? Wat reden heeft een worm
Te klagen: Ben ick oock ghegoten in Gods vorm,
Waerom vertreedt Hij mij? Leert daarom te belijden
Dat Hem de roe toekomt en u de schuld van 't lijden:
En of 't [= indien] u erger ging, 't Vat heeft geen woord in 't vat
Om 't seggen: Waerom doet de Pottebacker dat?
Zoo belijdt Huygens de souvereiniteit van God Almachtig en onze schuld. Voor den Raad des Heeren; het ‘van vóór eeuwigheid’ buigt hij in ootmoed het hoofd. En voorts luidt zijn eindconclussie van het slot van het gedicht: Blindt en onblindt is eens, de vromen sullen Godt sien. | |
VI.Huygens is geheel zijn leven geweest en gebleven de 17de eeuwsche hofman. Werpt het eigenlijk geen blaam op naam of karakter, vraagt overbezorgde, zich wanende democratische zin. Wees gij uwerzijds dan hoffelijk - in den besten zin - en sta zelfs deze bezorgdheid te woord. En immers dient al dadelijk gezegd, - en tot zijn eere gezegd - dat we bij Huygens niets vinden van die verwaten hoogheid, die bij zoovelen, welke zich verbeelden van hooge ge- | |
[pagina 305]
| |
boorte of hoogen ‘stand’ - welk een onbijbelsch woord - te wezen, wordt aangetroffen. Men vindt zichzelven dan van voornamer makelij en spreekt gewoonweg van ‘menschen van dat slag of soort.’ Dat zijn dan menschen, die het met heel wat minder kunnen, of althans ‘behooren’ te stellen dan wij. Zoo was er in 1848 nog een vorstje in Duitschland, die zich beroemde nooit gesproken te hebben tegen iemand beneden den stand van baron. Bij baron begon zoo ongeveer het mensch-zijn. Tegen zijn lakeien zei deze vorst natuurlijk wel eens iets, maar wie praat er al niet met of tegen zijn hond zelfs. Dat is natuurlijk heel iets anders! Welnu, van deze booze laatdunkendheid en trotschheid vindt men bij Huygens niets. De ervaring van zijn Hof maakt natuurlijk den botte nog botter, maar ook den wijze - wijs. Zoo is het Huygens gegaan. Maar, als gezegd, tot de burgerlui behoort hij nu eenmaal niet. Naast sinjeur Vondel (met sinjeur sprak men in de 17de eeuw een burgerman aan) bleef hij monsieur Huygens, heer van Zuilichem, bewoner van Hofwijck, enz. Wilt ge het verschil in stand het scherpst en plastisch vóór u zien, neem dan beider begrafenis;Ga naar voetnoot1) den dag waarop de wereld voor menigeen, naar het bitter zeggen van een scherpzinnig man, meest nog ‘het charmantst’ is. In den avond van den 4 April 1687 werd Huygens' stoffelijk overschot met een gevolg van 14 statie-koetsen, omstuwd door een Princelijke eerewacht, bij het vlammen en knetteren van 36 fakkels naar zijn laatste rustplaats in de Groote Kerk te Den Haag gebracht. Ook bij de uitvaart van het aardsche omhulsel nog steeds een omhuiving van glorie. En zoo steeds ook in 't leven. Om zijn citherspel, in den eigenlijken zin des woords, | |
[pagina 306]
| |
hadden zich, toen hij nog maar een jongeling was, de koning van Engeland en princessen van den bloede met welgevallen gegroepeerd. Op bijna 70-jarigen leeftijd schitterde hij nog met zijne Epigrammes, Emblèmes en Bons-mots zoo al niet in het paleis der Tuileriën dan toch althans in de salons van den kanselier Sègnier en de ‘Samidis’ van de wèlvermaarde mademoiselle de Scudéry. Tot in Frankrijk en Engeland dus met eere bekend! En neem nu in tegenstelling met den Heere van Zuylichem, Zeelhem en Monnickenland - Joost van den Vondel, den winkelier uit de Warmoesstraat; ten minste in zijn beste dagen! Acht jaren vroeger dan Huygens was hij ten grave gedragen. Maar ditmaal was het geen huis met twee vleugels (hoek Plein en Poten, nu Departement van Justitie), dat zijn breede deuren opende om zijn meester voor altijd te zien vertrekken. Ditmaal geen rouwkoetsen, geen fakkels, geen treurmuziek. Veertien Amsterdamsche burgers - laken- en zijdekramers van Warmoesstraat en Nieuwendijk, boekverkoopers van Vijgendam of Gasthuyssteech, en dichtertjes van achter ‘Haerlemmerdijksche klapdeurtjes’ te voorschijn getreden, waren ‘gebeden’ (verzocht) ‘als vriend in huys te komen’ en hadden het in de woning op de Donkere Sluys aan den Cingel-kant met zijn veertienen zeker niet te ruim! Bij Huygens' uitvaart drie zonen, een dochter en zes kleinkinderen. En onder het drietal Christiaen Huygens, in geheel Europa nog oneindig vermaarder dan zijn vader; hij de groote natuurkundige. En bij de lijkbaar te Amsterdam staat als eenig nakroost - een kleinzoon met zijn 5-jarig kind aan de hand, een schoenmakersgezel, die om zijn armoedje met hem te deelen niet lang te voren een dienstmeisje tot tweede vrouw had genomen. Toch zal de oude dichter - suppoost-emeritus bij de Bank van Leening - althans nog ‘eerlijck’ worden bijgezet. Twee deftige burgerheeren, de Mennoniet Sybrandt de Flines | |
[pagina 307]
| |
en de Roomsche Pieter Biesen, beiden nog zoo'n beetje in de familie, bewegen zich niet zonder air in het sterfhuis. En, het moet gezegd, al hebben ze honderdmaal met de oude Amsterdamsche el hun fortuin gemaakt - ze behooren tot de respectable burgerij, daar gaat niets van af. Maar wat zegt nu dit alles voor Vondel en Huygens als mensch en dichter? Immers, minder dan niets. Laten we eerst den dichter in hen beschouwen, bij Vondel - maar winkelier (gefailleerd); Huygens - extra-ordinaris ambassadeur, enz. enz. Wie is als dichter nu het grootst, het verhevenst, het fijnst en het teederst? Vondel mist ééne eigenschap, waarmede Huygens ruim bedeeld is - humor. Een gemis ongetwijfeld. Maar humor, althans het bascomique genre van een Huygens, is toch waarlijk het hoogste niet in de Letteren. Maar gevatheid ‘kleedt’ wel; het lijkt wat. Doch vergelijk overigens - zoo vergelijken mogelijk ware! - den dichter van de reizangen uit De Lucifer eens met den rijmelaar van Hofwijck. Hoor Vondel jubelen van den Vader, die zoo hoog gezeten is in het grondelooze licht; hoor hem klagen, in zijn Gijsbrecht, met de ‘bedruckte Rachel’; zie hem weenen bij de lijkbaar van dat kind, wier spel in de straat ‘met hoepel en racket’ hij fijner, mooier, teerder heeft geschetst dan één Hollandsch dichter vóór of ná hem. Vondel was dichter, enkel dichter. Wat is een dichter? Een geest, die van Grod het vermogen - och, voor ons gewone menschen niet eens 'n nuttig of noodig vermogen - heeft ontvangen; dieper te gevoelen; beter lief te hebben; spoediger geneigd te zijn tot jubelen of weenen. En die daarom op deze wereld meest veel rampzaliger zich gevoelt; zich gelooft althans. Want och, wij denken daar zoo niet om, nietwaar? Maar de oogenblikken van juichende, heerlijk op-jubelende zielsverrukking worden duur betaald. En na de vreugde komt de inzinking; de ‘menschelijke natuur’ wreekt zich en wil hare schade inhalen..... | |
[pagina 308]
| |
Aan ieder gedicht dat wat beteekent - gelijk trouwens aan allen arbeid van ongewone geestesspanning - kleeft een droppel niet enkel zweet. En dan een dichter! Elken morgen ontwaakt hij als wij, in deze wereld.... en het neer-drukkende, het platte en nuchtere grijpt hem bij de keel. Laat hij maar toegeven, want hij moet het immers toch verliezen. Maar hij mag niet, hij kan niet. ‘Heet me liever sterven’, zei Vondel toen practische menschen hem wilden bepraten ook practisch te worden. Dan heeft iedere dag zijn worsteling. Maar ook de strijd haar zege: de dichter zijn lied. (Het behoeft zoowaar niet ‘op rijm’ te zijn....!) Doch heb er eerbied voor; het is gekocht met den room van het beste in den geest. Zijn huishuur - o arme Vondel, arme Bilderdijk - is een dichter soms schuldig gebleven: zijn verzen zijn betaald, eerlijk betaald. Rijke Vondel; rijke Bilderdijk! We spreken hier natuurlijk van echte dichters, van echte verzen. Telt Huygens dan niet mee? Wie beweert er van niet? Ook Huygens moet en zàl gelezen worden, zoolang de Nederlandsche taal zal leven. Maar Huygens' verzen - bij al hun eigenaardigs, pittigs en puntigs - zijn kinderen van het hoofd en niet, althans vaak niet, en maar bij uitzondering, van het hart. De poëzie is Huygens meest maar een spel geweest, een edel spel - zoo iets als een spelletje schaak - maar meer ook niet.Ga naar voetnoot1) Een Vondel moest leven van zijn poëzie. Het is hem opgebroken. In Holland kan men met fatsoen leven van zijn renten (mits een matig kapitaaltje vormend) maar niet van zijn geest. Er hoort minstens een ‘bedrijf’ bij. Dat valt dan ook onder de belasting. Maar het bezit van een vorschenden geest of dichtergeest, talent of genie, brengt u niet in aanraking met een | |
[pagina 309]
| |
vermogensbelasting. Dat brengt, zeggen ze in Platland, geen zoden aan den dijk; anders gezeid: geen specie in 't laatje. Maar dan de mensch-Vondel en de mensch-Huygens? En ongetwijfeld, dan gevoelen we ons - ondanks alles - thuis bij den Hagenaar en niet bij den Amsterdammer. Huygens buigt zich als goed Gereformeerde met ons voor het Woord Gods; hij belijdt de goede belijdenis, hij beleeft die ook. Oogentroost als Christelijke belijdenis gaat ons nader aan het hart als Vondels beste drama. Huygens kent de gehoorzaamheid des geloofs, die buigt voor het Woord Gods. Bij hem geen Arminiaansche eigenwilligheid, geen Paepistische inmengsels. Huygens is u mede-Calvinist in zijn eeren van de vrijmacht Gods; met hem kunt ge spreken vrijuit, hem verstaat ge geheel. Bij Vondel laat ge het oordeel zeer zeker aan God over, maar ge ergert u toch menigmaal - en alleszins terecht - als hij de heerlijkheden des Heiligdoms te na komt; schimpt op de praedestinatie; het jonge kindeke echt Roomsch bij het sterven tot ‘onnoozel engeltje’ verheft. Huygens is uw broeder, Vondel pas een verre neef. En toch, ook hiermede is niet alles gezegd. Christen-broeders vergeten maar al te veel, dat ze hun hart hebben te zuiveren, hun karakter te vormen. Daar zijn Christenbroeders, aan wier ‘staat’ ge niet twijfelt, en die toch zoo bitter weinig aantrekkelijks voor u hebben: zoo ruw, zoo plat soms; zoo weinig diep; zoo gansch niet teer; zoo onoprecht; zoo boosaardig-‘voorzichtig’; trotsch; zichzelf zoekend. Indien ge in uw eigen hart geen verborgen schuilhoeken kendet, die de menschen er wellicht niet vermoeden, de ‘omgang’ onder Christenbroeders zou u soms wel eens wanhopig maken, sceptisch. Alleen als dan toch weer het besef u toespreekt, dat er echter uit genade geleefd wordt - hetgeen toch de fijnst beschaafde, edelste wereldling niet kent - kunt ge weer den broederband voelen, die stèèds bindt. | |
[pagina 310]
| |
Maar is er ook bij een Vondel niet veel schoons dat ge bij een Huygens mist? De kousenkooper is - overdrachtelijk dan gesproken - grooter heer dan Huygens, de Hofman. Wijl edeler dichter, fijner geest. En nu is het zeker waar, dat dit niets zegt voor de eeuwigheid. Bekeerde lieden zijn vaak eerst van nature zeer onbegeerlijke personen. Daar verheerlijkt zich de genade Gods in. Niet in onze begaafdheid of fijner-bewerktuigdheid, of zoo iets zit het 'm. Gelukkig niet. Voor God boogt ook de edelste op niets. Maar juist de waarlijk-edelste zal dat het diepst erkennen. Wie in eigen gemoed het meest indaalt voelt zich ‘de grootste der zondaren’, gansch onrein, waarlijk niet-beminnelijk. Hetgeen alles niet wegneemt, dat Gereformeerde Huygensen minstens Vondels behoorden te zijn. Gelukkig, ook van Huygens kunnen voortreffelijke dingen getuigd worden. Zeker, hij schuwde den strijd, Vondel toonde zich in den strijd (tegen de Calvinisten vooral) het kleinst, het venijnigst. Dan kwam het fijne puntje van het ‘geheel uit genade, enkel genade’ in het geding. De verholen en zich zelf verholen trots des harten dus. Maar van Huygens kon toch - zie ons mottoGa naar voetnoot1) - gezegd en erkend: ‘Er zijn menschen en zij behooren tot de edelste, die met het klimmen der jaren steeds zachter van inborst en beminnelijker worden: het komt mij voor, dat Constantyn Huygens er zoo een was.’ Bijbelsch gesproken: daar is dus geweest ook bij Huygens een voortvaren tot de volmaaktheid. En de menschen hebben het hem wel degelijk aangezien ook. Trouwens let er eens op, hoe op Huygens' portretten de | |
[pagina 311]
| |
scherpe trekken van den jonkman veredeld zijn bij den grijsaard. Zijn herfst gaf de fijnste vruchten; gelijk betaamt voor God en voor menschen. Hoor hem zelf: .... Wij hebben maar één leven,
Wij hebben maar één ziel, die God behouden moet:
Onthaelt Hij s' ons, 't is wel, al wat de Schepper doet.
't Goet gaet van waer het quam! mits 't eene van twee oogen
Ten Hemel binnenraeck' soo blijft men onbedrogen.
Maer daer en komt geen licht van oogen toe te baet,
Veel sien en geldt hier niet: men siet meest alom quaad
Ten minsten ijdelheid, dat is het rechte teergeld
Tot d' Hemels reyse niet. Men eischt ons wat, dat meer geld:
Men seyt ons niet: Sie uit; maer: Sie er uyt. En hoe?
Als Ick (Christus) geduldige ter dood des Cruyses toe.
't Woordt seyt ons: Lact u sien en laet uw wel doen blincken,
Soo dat Gods heerlickheid en uw eer 't saemen klincken.
| |
VII.Indien Huygens in onzen tijd geleefd had, dan zou hij stellig niet gedaan hebben - dit mag thans duidelijk zijn - aan wat men wel smalend noemt: kranten-schrijverij. Huygens, ofschoon het hem als 't er op aankwam geenszins aan den moed der overtuiging ontbrak, hield zich graag wat buiten schot. Zooals men weet werd in 1655 het groote, nieuwe Stadhuis op den Dam te Amsterdam ‘ingewijd’, als monument van burgermeesterlijke grootheid en macht. De ‘nieuwe consuls’ bootsten, zeiden ze, ‘het groote Rome in 't klein na’. Zoo on-Hollandsch in historischen zin als het gebouw in oorsprong is, zoo on-Hollandsch ziet de groote, sombere dobbelsteen met al die haast-vierkante gaten er in er op den Dam dan ook uit. Vergelijk er in uw gedachte het Leidsche Stadhuis of een Haarlemsche Vleeschhal, een Hoornsch Stadhuis enz. enz. eens mede! Maar ter zake. Dat Vondel in 1655 met een gedicht van 1400 verzen voor heeren burgemeesteren kwam aandragen, | |
[pagina 312]
| |
begrijpt een ieder. Daar was men nu eenmaal zoo iets als stadspoëet voor bij de gratie der grooten!Ga naar voetnoot1) Naar wie kwam er ook met een vers, heel modest en heel onderdanig? Monsieur Constantin Huygens, heer van Zuilichem, enz. enz. in hoogst eigen persoon. Doch die stond toch buiten het geval, zou men zoo zeggen. Dit deed hij, de Hagenaar en Hofman, ook. Maar.... Burgemeesteren waren er dan ook danig verguld mede. Zij deden Constantijns gedicht, met gouden schrijfletters in een zwart marmeren tafel gebeiteld, ophangen in de nieuwe burgemeesterskamer. Zoo komen de snoepers te pas, mag Huygens in stilte gedacht hebben. Merkwaardig, dat Prins Willem III nooit bijster hoog geloopen heeft met zijn secretaris. En toch is Huygens, tot tweemaal toe, ondanks zijn groote ‘uitgeslapenheid’, gewikkeld geweest in wat wij van onzen tijd zouden noemen: couranten-polemiek. Aangenaam alvast van het eene geval te kunnen zeggen, dat we daarin althans geheel hem kunnen eeren en waardeeren. Die zaak dan het eerst, zij betrof het volgende: Het zingen in de Gereformeerde kerken liet ook in Huygens' tijd soms veel te wenschen over. Vaak was 't erger nog dan gebrekkig. Nu gebeurde het, dat Constantijn er een gesprek over kreeg met Prins Frederik Hendrik en diens gemalinne. Hunne Hoogheden klaagden er ook over. Welaan, dan zou Huygens er eens een brochuretje over schrijven. En dat deed hij. En wel onder den titel: Gebruyck of ongebruyck van het Orgel in de Kercken der Vereenigde Nederlanden. Want, dat is bekend, er waren er ook destijds velen, die uit óver-anti-Roomsche gezindheid schuw waren voor alles wat naar de ‘ijdelheid der kunst’ ook maar scheen te zweemen in de kerk. | |
[pagina 313]
| |
En nu is Huygens' boekske (1641) in den goeden toon. Niet ziekelijk puriteinsch, maar gezond Calvinistisch. Hij begint met het bloot-zinnestreelend orgelspel in de kerk ten stelligste te veroordeelen. Te ver gaat hij, naar onze opvatting althans, als hij het naspel van het orgel na de preek, het phantaseeren van den organist heet: ‘eens menschen droom, door pijpen uitgeblazen.’ Doch geheel sluiten we ons weer bij hem aan, als hij de orgelconcerten in de kerk ten strengste af keurt. In onze dagen van verflauwend besef der dingen begint men dat spel hier-en-daar anders juist weer. Huygens wist beter. ‘'t Ware beter’, - schrijft hij, en hij was een groot liefhebber en beoefenaar der muziek - ‘'t ware dan beter, dat wij de orgelen gansch sloopten en zoo uit der herten als uit der oogen brachten’. De muziek in de kerk, zegt hij verder, zij enkel middel om beter te zingen. Zij mag er zijn om God te eeren, niet om haar zelf. Een breed historisch betoog geeft hij dan om te bewijzen, dat het op zichzelven volstrekt niet Roomsch is een orgel in de kerk te hebben. Kijk, beredeneert Huygens, we moeten niet overdrijven. Ik zou zoo zeggen, we behooren twee keer te zingen in de kerk, ‘soo voor als nae de predicatie’, welnu laat het orgel dat zingen vergezelschappen. En al weer, óns dunkt een of twee keeren kan er tòch nog wel bij. Huygens wil immers zelf een kort preludium wel dulden. Overigens, het blijft er bij: ‘Men wete, dat ick voornamentlick alle konstige dertelheden van den Orgelist uyt ons Kerckgesang gekeert verstae te hebben’. Huygens is dus voor het orgelgebruik, maar schuwt alle misbruik. Zijn standpunt dunkt ons het eenig juiste, naar de Schrift. En toch geraakte Huygens over de tong. Men viel hem aan ‘in de Pers’. Nog hetzelfde jaar (1641) verscheen de brochure: ‘Antidotum, | |
[pagina 314]
| |
Tegengift van 't gebruyk of on-gebruyck van 't Orgel’ door zekeren J.J. Calckman. En of de man het er op kalkte! Hij deed zijn naam eere aan. Maar het bleef er niet bij. Daar kwamen voorts boekskens als: ‘Korte Aenwijsinge dat het tegen-gift van den Orgel-bestormer ongesont is ‘Door W.S.’ Den onbekenden, gezond Gereformeerden broeder een: Salut! En vooral niet te vergeten: Responsa Prudentium ad Autorem Dissertationis de Organo Ecclesiis Coenfoed. Belgii (1641). Dit boekske, breed opgezet, bevat de instemming van verscheiden beroemde mannen, en werd besloten - laat ons het opmerken! - met een: ‘Extract uyt de Resolutiën des Kercken-Raeds van 's Gravenhage, gehouden den 20 December 1641.’ En de Kerkeraad veroordeelt het Antidotum en stelt Huygens in het gelijk. Actief zoo'n Kerkeraad in dien tijd, een open oog voor de quaestiën van den dag. En de Kerkeraad beslist dan in 't eind. En daaraan houdt men zich. Maar ook Huygens, het zij tot zijn eere gezegd, had in dezen pennestrijd onzen Gereformeerden Kerken een dienst bewezen. De herinnering aan dezen strijd mocht daarom wellicht nog weleens ververscht.
In de andere quaestie staat Huygens, ongetwijfeld, en dus jammer genoeg, oneindig zwakker. De zaak is deze: Ook Huygens had als Pieter Corneliszoon Hooft, - de heeren waren mettertijd allebei ‘Ridder van St. Michiel’ geworden - de heere van Zuilichem had als de heer van 't Muiderslot met zijn Warenar, het voorbeeld gevolgd van den onbolligen vaandrig Gerbrandt Adriaanszoon Brederoo, en een klucht, ja, een echt platte, een vieze klucht verzonnen en begonnen. 't Komt ons voor, dat er wat literaire ijdelheid onder liep, | |
[pagina 315]
| |
anders is 't tenminste totaal onbegrijpelijk, hoe een man als Huygens tot zijn klucht van Trijntje Cornelis verviel. 't Is werkelijk al te goor. We zullen den inhoud hier dan ook niet navertellen. Zeker, het is ons niet onbekend, dat men tegenwoordig ‘alles’ leest. Boeken, bij wier titels alleen u het hart reeds in het lijf omkeert, vindt men soms zelfs in handen van jonge meisjes. Ook wel in ‘ernstige’ gezinnen. Wij voor ons zijn ouderwetsch genoeg, dat uit den booze te blijven vinden. ‘Vroeg rijp, vroeg rot’ zei Vader Cats; dat was ook plat misschien, maar kerngezond. We moeten van die ‘verfijning’, en ‘beschaving’ en dat ‘àlles-maar-weten’ niets hebben. Een blos op het gelaat; een neerslaan der oogen uit edele schaamte, is een gave Gods, die niemand verbeuzele in het ‘bijhouden’ van de ‘lectuur-van-den dag’! Gelijk men allicht verwacht, zat Huygens zelf - wat deed hij op dit pad! - dan ook wel wat verlegen met het geval. Men moest het nu niet te hoog opnemen: 't was maar een ‘vodderye’. Hij had het ding slechts ‘op de menigvuldige aanporringen’ van ‘al te goede vrienden’ in het licht gegeven. De vervaardiging had hem ‘geen dry volle dagen tyds gekost.’ Niet voor het openbaar tooneel had hij het stuk bestemd. Hij hoopte, het ‘mochte een Camerspel onder de Vrienden en in (binnen) hare Cameren blijven’. Verontschuldigingen bij de vleet dus. Nù, beter zoo dan anders, ook al snijdt het geen hout. Ook valt er zeer zeker een en ander tot Huygens' verontschuldiging bij te brengen. De tijden waren plat. Dit had velerlei oorzaak.Ga naar voetnoot1) Ons volk was van oorsprong - zie de volksliteratuur der middeleeuwen - zich gaarne vermeiend in het platte, dubbelzinnige, obscoene. Daar grinnikten ze hier van ouds om. De | |
[pagina 316]
| |
boerden dier tijden bewijzen het. Informeer maar eens bij de ‘goede’, die wijlen Eelco Verwijs indertijd uitgaf! En dien volkszin kreeg de Reformatie der 16de eeuw er bij het volk zoo maar niet uit; 't zat te diep. Want er kwam, onder veel meer, ook dit nog bij: In de hoogere standen dweepte men met het classicisme en dus met het ‘naakte’ in de kunst. Men moet zoo'n professor Van Baerle eens hooren, in het Latijn, tegen een Hooft. Voorts is er, meenen we, nog dit ook: In de Heilige Schrift worden, waar het noodig is, de dingen bij hun naam genoemd, en ook dit opene en eerlijke werd door sommigen misbruikt tot gaarne gewilde ruw- en platheid. Maar dit alles - behoeft het gezegd? - verontschuldigt nog Huygens geenszins. Hij wist het zelf ook heel wèl, al verviel hij in zijn Sneldichten telkens weer in dezelfde fout. Laat dat soort aardigheden rusten met alles wat men er ‘aardigs’ aan vindt. ‘Wat van zelven groeit behoeft niet gezaaid te worden’, schreef Huygens zelf eens. En 't wat een waar woord. Of het dan ‘erg’ ergerlijk was, zooals Huygens in zijn klucht van Trijntje zich liet gaan? Wat zullen we zeggen? Ge zijt er in de achterbuurt, maar in den grond der zaak is het er tien keer fatsoenlijker, oprechter, minder intens-gemeen dan soms bij een Couperus en vooral bij dien Henri Borel van onzen tijd; om van nog goorder ‘auteurs’ hier voorts ganschelijk te zwijgen. Maar we dragen den Gereformeerden naam niet, om ons zelven noodeloos in opspraak te brengen! En dat gebeurde Huygens. Stel u voor, een Remonstrant, een Arminiaan kwam hem | |
[pagina 317]
| |
met praatjes aan boord, die niet geheel-en-al - 't spijt u, dat ge het moet zeggen - ‘voor de vaak’ waren. Wie meneer de moralist was? Een koekebakker, altijd in de eigenlijke beteekenis en niet in den zin, dien het woord heeft in den Amsterdamschen volksmond. Ofschoon, geheel vrij van stumperigheid was de man niet. De heer Joachim Oudaen, die Huygens aanviel over zijn Trijntje, was eens eerzamen bakkers zoon van Rijnsburg. Was 't wonder, dat de man ook bakker werd? Later ging hij van 't deeg over in de klei en werd dus steenbakker. 't Doet er niet toe, het bakt toch, dacht Joachim zeker. De zaak was, dat schoonvader steenen bakte en Joachim bij hem in de zaak kwam. Behalve bakker was Joachim voorts heftig antipapist en kalm dichter. Er staat voor zijne rekening geboekt een vervaarlijk geschrift tegen de Roomschen: Roomsche Mogentheit en voorts manden vol smakelooze poëzie. Ten bewijze hier in 't voorbijgaan drie - zegge drie - regels uit 's mans Verworpen huis van Eli. Des hoogepriesters dood wordt aldus beschreven: Hij valt en is te heffen noch te wenden
Mits zijn zwaarlijvigheid en 't knakken van zijn lenden;
Waarop hij nederploft en deerlijk breekt den hals.
Uit een aesthetisch oogpunt bezien had Joachim Fransz. - zoo werd hij in de wandeling genoemd naar zijn pa, die als hij tot de Rijnburgsche Collegianten behoorde - dus zeker zelf wel zijn mond mogen houden. Nú zette hij, en uit een moreel oogpunt niet ten onrechte, een vervaarlijke keel op tegen den Calvinist Huygens. A qui la faute? Aan wien enkel-en-alleen de schuld? Een heel ‘strafdicht’ uit Oudaen's pen verscheen op het papier tegen de ‘zotte klucht’. Een literarisch dilletant van eenigen naam, Mr. G. Mees Az., heeft er zich indertijd nog erg plezierig in verkneuterd. Men kan de historie nalezen in zijn: Een pennestrijd uit de XVIIe eeuw, 1867. | |
[pagina 318]
| |
En Huygens? Hij trok zich de zaak zéér aan, gelijk trouwens ook van hem verwacht mocht worden. Weldra verscheen dan ook zijn brochure ‘Noodweer.’ Wel kon hij natuurlijk zijn loslippigheid niet goedpraten, maar wien doet het niet goed, dat hij althans den Collegiant kon toevoegen: Sta ik er dan niet voor bekend, dat ik van onbesproken wandel ben? Weet een ieder niet, dat ik steeds een vijand was van ongebondenheid? Intusschen, het ‘Houd dan uw tong in toom’ had Huygens vergeten, tot zijn schade en schande. Tot smaad van den Gereformeerden naam. Was het niet jammerlijk? Door eigen schuld, gelijk 't meest gaat, in 't gedrang.Ga naar voetnoot1) | |
VIIIEn toch - Huygens was een man met eere. In het jaar 1672 geeft hij voor de tweede maal zijne gedichten, zijne Korenbloemen uit. Hij draagt dit dichtwerk, dat hij - de titel zegt het reeds - slechts als zijn bijwerk beschouwt, op aan zijne ‘lieve, drie overige zonen.’ En dat met deze treffende woorden: ‘Mannen Broeders, daar ick God voor dank; die U tot Broeders heeft geschapen, ende onder mijne oogen tot Mannen laten opwassen; Broeders in Vreugd van Eendracht, Mannen in Kracht van Jaren, van Reden ende van geen gemeene (gewone) Wetenschap; ick en bevele Ulieden dit Werck niet, maar dit Bijwerck....’ Daar hebt ge Huygens nu als Gereformeerd, als Calvinistisch huisvader. In den besten zin: als man en vader. | |
[pagina 319]
| |
Zijn koren zegt hij was zijn ‘dienst van 't vaderland’. Dit waren slechts koren-bloemen. Maar ook dat ‘bijwerck’ mocht zijnen kinderen ten bewijze zijn, ‘hoe selfs de snipperingen van den dieren tijd, midden uyt den drangh van swaere besigheden ten dienste van de Gemeene saek niet verwaerloost moeten worden.’ En dan waakt er nog ééne hope in hem op: dèze, dat zijne kinderen hem, hun vader, achter zich zullen laten. Want, - zegt hij - ick voor winste reken van mijne kinderen overtreft (overtroffen) te werden en hebbe altoos daer naer gewenscht. God stercke haar daer in en zij met haer in der eeuwigheid.’ Nadere verklaring behoeven die woorden wel niet. Wie zoo zijne zoons toespreekt, wie door woord en daad het daarop toelegt, hij heeft het recht met ontblooten hoofde te worden aangehoord. En dat is ook geschied. Waarin de kinderen van Huygens ook te kort zijn geschoten, niet in eerbiedige liefde voor de nagedachtenis huns vaders. Een enkel exempel daarvan niet in woorden, maar van daden; Huygens' zoon, die zijn voornaam droeg en zijn opvolger was als Secretaris bij Prins Willem III, was reeds een mindere geest en een klein karakter. B.v.: in zijn Dagboek spreekt hij van den dood der koningin, Willems edele gade, Maria, enkel om te melden, dat hij op eigen kosten zal moeten rouwen! Maar van zijn vader te hooren, is hem toch altijd een vreugde. In het Dagboek vindt men tusschen allerlei kleingeestigs en ergerlijks telkens de notitie: dezen of dien ontmoet, die vader nog heeft gekend. Nog een bijzonderheid: de 86-jarige Huygens had zijn testament op ongezegeld papier geschreven. Voor de ‘wet’ was het dus waardeloos. Maar zijn zoons en schoonzoon (Mr. Doublet) lieten het stuk eerst behoorlijk echten, om het daarna te gehoorzamen. En dat ondanks het feit, dat Christiaan f 49000 vooruit moest hebben.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 320]
| |
Zeker, daar liep bij Huygens een beetje ‘grootschheid’ op zijne kinderen onder door. Christiaan, de beroemde natuurkundige, uitvinder ook der slingeruurwerken, hoort zich dus geëerd: Men houd het mij te goê, durf ik mij grootvaer doope
Van d'alom lieve kunst, hij die ze heeft verzind
Is mijn afzetteling (spruit); zoo is ze mijn kinds kind.
Nietwaar, daar loopt wat ijdelheid onder bij den ouden heer. Maar 't is ook begrijpelijk. Huygens is zoo vast overtuigd, dat de vinding bestemd is om grooten dienst te doen aan een nieuwe en betere plaatsbepaling op zee. En het is ook zoo vergefelijk. Daar is zoo menig vader vol van verbeelding over zijn zoon, jongmensch, dat niets kent of kan, enkel omdat het zijn zoon is! Huygens had uit zijn huwelijk met Susanna van Baerle vijf kinderen: Constantyn, reeds genoemd; Christiaan, die zijn naam wereldvermaard heeft gemaakt; Lodewijk, die stamhouder der familie werd; Philippus, als jonkman van 23 jaar in Denemarken overleden en Suzanna, na wier geboorte al ras helaas, (binnen enkele maanden) zijne ‘Sterre’ onderging: Vier zonen heeft mij God en 't Vaderland geschonken,
En, zoo 't een vader voegt, ik durf er wat mee pronken.
Mijn zorgen hebben hen door wetenschap en deugd
Voorspoedelijk geleid tot door de tweede jeugd
En 't zullen mannen zijn, als ik er niet zal wezen,
Dan zijn mijn plichten uit. God, Vader van de Weezen,
Beveel ik hun bestier; met eene zus daartoe.
Daar bid ik allen voor, als ik voor allen doe.
Wie dit in Hofwijck leest, ziet onwillekeurig het fraaie schilderij op het Haagsche Mauritshuis weer vóór zich: Vader Constantin in 't midden en daaromheen vijf medaillons, de aardige kopjes zijner kinderen. | |
[pagina 321]
| |
Maar helaas.... de moeder ontbreekt. Zij was in Meimaand 1637 weggenomen, korte dagen vóór het nieuwe huis onder haar toezicht gebouwd, betrokken werd. Dagwerck zegt het: de Sterre was ondergegaan: Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen!
Ik waak, en 't is hoog dag en zie mijn Sterre niet,
O, hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreekt menschentaal en zegt waar is mijn Sterre henen!
Beminnelijke Huygens, man en vader. En met eere. Het zegt zoo weinig niet. Het leven leert het, helaas, schier iederen dag. En nu denke niemand, dat Huygens een van die braaf-egoïstische burgers was voor wie de heele wereld, land, volk, maatschappij - alleen de kerk des Zondags ‘onder kerktijd’ dan een uurtje niet - opgaat in zijn tehuis. ‘Hem krijgen ze niet van zijn vrouw en kinderen vandaan!’ ‘Hij is nergens liever dan thuis.’ ‘Op vergaderingen vindt men enkel menschen, die hun huis verwaarloozen!’ Zoo'n nietige, onbenullige, trage zoetsap was Huygens nimmer ofte nooit. Alsof wie zijn kinderen liefheeft, niet óók het zijne zal doen, zij het nog zoo weinig, om hen een kring, een volk, een land te bereiden, waarin ze mede mochten groeien en bloeien tot Gods eere! Huygens, àls hij niet te velde was, was van den vroegen morgen tot den laten avond bezig voor en met zijn kinderen, beeldde hij zich echter ook in, dat hij ze wel braaf en deugdzaam groot zou brengen? God de Heere is de opvoeder, wij slechts zijne instrumenten. Dat zei hij zijn kinderen ook. En dan weet een jongen bij Wien hij op school is en als door Gods genade dat besef mag bezinken in de ziel - geen mensch, die 't er weer uit krijgt. Dat sluit niet uit, dat ook een vader, al ware hij ook reeds sinds een kwarteeuw niet meer van deze aarde, niet meer met eerbied zou worden gedacht; dat sluit het juist in. Dan wordt de vader juist een vader in Christus. | |
[pagina 322]
| |
Ook zagen Huygens' kinderen hun nobelen vader zonder ophouden in 't touw. Steeds weer riepen zijne plichten hem opnieuw van huis. Jaren aaneen klaagde hij: Beminde Saterdagh, zijt ghij noch ver van komen?
Spoedt toch en helpt mij weer aan Hofwijck's soeter droomen.
Maar 't leek er meest niet veel op. Gedurig zien wij Huygens als secretaris van den Stadhouder op reis. In allerlei besognes is hij betrokken. Hij moet tienden verkoopen; te Amsterdam in de Vroedschap het woord voeren; den Prins vertegenwoordigen op een festijn of bij een begrafenis. In 1660 moest hij naar Zuid-Frankrijk om Lodewijk XIV te bewegen Oranje terug te geven aan Willem III. Tien jaar later vinden we hem met den jongen Prins zelf in Engeland. Intusschen zien we hem dan her- dan derwaarts trekken. En luxe-treinen met wagons-lit had men destijds nog niet! Hij maakt te Brussel zijn opwachting bij koningin Christina van Zweden, logeert te Beeckbergen op een ‘boerenhuisingh’, vertoeft op het Muyderslot, of bij een Amsterdamschen burgemeester op een buiten (‘Goudestein’ s.v.p.!) aan de Vecht. Maar als we hem op zijn 64sten verjaardag op de terugreis uit Frankrijk te Bazel vinden en hij den Rijn aanziende noteert, ‘daar is 't water dat me huiswaarts zal dragen’, wat mijmert de grijsaard? ‘Als ik thuis komend maar hoor: “alles goed”, dan is 't wel!’ Telkens als hij in zijn Dagboeck vermeldt, dat hij van een of ander uitstapje of reis terug is, besluit hij met een hartgrondig: Laus Deo! En gelijk 's werelds beloop is: Langzamerhand wordt het stil in huis. De zoons vliegen uit: Worden zelf kerels bij en na het kerelswerk van hun vader. Een verliest hij er - we zeiden 't reeds, door den dood. ‘Ik zal hem nimmer, neen nimmer vergeten, maar de naam des Heeren zij geloofd!’ En alweder: man en vader. Vader en man ook! Zie Huygens ook even als grootvader. Wist ge wel, dat Huygens tijden en tijden vóór Van Alphen reeds ook kinderdichter was? | |
[pagina 323]
| |
En toch aardig wist hij, anders er altijd zoo op uit zijne verzen vooral pittig en ongemeen te maken, den kindertoon te treffen. Dit is een verjaardichtje, dat hij met een koek zendt aan den zevenjarigen Constantijn, Lodewijks zoon, die blijkbaar ook wel eens een verjaarvers of rijmpje aan Grootvader had gezonden: Beminde Constantyntje,
Mijn rijmende cosyntje,
Hier komt de Letterkoeck,
Daer ik vast Geld toe soeck
En qualick weet te vinden.Ga naar voetnoot1)
Uw excellente Brief
Was mij seer waerd en lief,
En daer op, liefste neefje
Send ik u weer dit schreefje:
Dit schrifje, meen ick, maer
Dan waer het Rijm niet klaer,
En ghij soudt met mij lachen,
Dat wil ik niet verwachten.
Al weer mis....
Wie groot is durft in den goeden zin ook klein zijn. Huygens kon zoo ‘gek’ wezen met zijne kindskinderen: 'k Speel met kindskinderen, alsof ick van hun tijd waer.
Ter verpoozing. Want werken blijft hij tot zijn 90ste jaar. ‘Noch schuddebol ick niet, noch trilt niet mijn hand.’ Man van 80 jaar loopt hij vier uur aaneen achter den lijkstoet van admiraal De Ruyter. En toch, of beter, juist omdat hij een levend leven heeft geleid, zingt hij niet als de dwaze grijsaard bij De Gènestet het ‘liedje van verlangen’. Nog in zijn grijsheid weet hij zich te vinden in 't leven. Maar straks toch klinkt zijn bede: ‘Komt, Heere, 't is genoegh!’ En dan krijgt de lievelings-leuze: ‘Maer Oost of West - thuys best. O Thuys van hooger waerde!’ nog een geheel anderen zin. Dan pas is hij - voor eeuwig thuys. | |
[pagina 324]
| |
IX.Wie toch was Huygens? Het mag zonderling schijnen, indien we deze vraag stellen, of althans nù pas stellen. En toch bestaat er alle reden toe. Want dit is de zaak - en de lezer zelf mag deze opmerking zelf reeds gemaakt hebben - we weten van Huygens veel, maar we kennen hem weinig. Trots dikke deelen poëzie,Ga naar voetnoot1) trots het vele en gewichtige ons bekend uit zijne briefwisseling en zijne autobiographie, trots familie-bescheiden en Dagboek zijn we nog steeds niet in staat een afdoend en bevredigend antwoord te geven op de vraag: wie is Huygens nu eigenlijk geweest; wat was hij voor een man? Men heeft gemeend zonneklaarheid te zien uitstralen uit het befaamde Dagboek door een kleinzoon van den heere Van Zuilichem, behalve uit andere familiepapieren, voornamelijk uit sedert 1626 bijna onafgebroken doorloopende meest Latijnsche aanteekeningen van den grootvader samengesteld, en in de vorige eeuw door alle beoefenaars onzer Zeventiend-eeuwsche Letterkunde geraadpleegd - en toch men is vrijwel bedrogen uitgekomen. Ieder deed dezelfde ervaring op: ondanks veel, dat ons telkens weer tot Huygens trekt is er iets in zijne persoonlijkheid, voor zooverre ze zich aan ons openbaart, een zeker ‘ick en weet niet wat’, iets onbepaalds maar verre van onwezenlijks, dat ons beslist afstoot, dat ons soms ontstemt en ons goed humeur bederft. Misschien komen we het dichtst bij de waarheid door deze twee feiten op te merken: Huygens is te gelukkig geweest. De edelste bloemen, die uit den donkeren bodem van het lijden ontspruiten, hebben op zijn levensweg te schaars gebloeid. We verstommen voor zijne talenten, we bewonderen den dichter, we achten zeer | |
[pagina 325]
| |
veel in zijn persoon hoog en tòch - we blijven hopen, dat de mensch, zooals hij uit zijne (nog steeds onuitgegeven) intieme brieven eens ons tegemoet zal treden ons niet te zeer zal tegenvallen.... Want met Huygens' te weinig kennen van de diepten des levens, hangt eene andere eigenaardigheid uiteraard nog samen: Huygens toont zich steeds een ‘verstandsmensch’. Van jongs af, al in den tijd dat anderen ‘dwepen’ en hunne idealen hebben, toont zich Huygens o, zoo ‘wijs’, berekenend, kalm, bedaard. Wie Huygens' karakter wil begrijpen, dient eerst deze beide kijkglazen voor de oogen te zetten. Dán eerst worden hem de dingen duidelijk en klaar. Met een zinledig geschetter van ‘een kloeken Calvinist’ komen we geen vingerbreed verder. Met dergelijke formules, die te weinig zeggen, òmdat ze te veel zeggen, kan men hoogstens op een knapenvereeniging nog eer inleggen. Zelfs jongelingen dienden nu eindelijk toch beter onderwezen te worden. Een ‘kloeke Calvinist’ - uitstekend, maar wat bedoelt ge met uw fanfare? Want er is nog iets, dat maar al te veel vergeten wordt: alle schepsel is ijdelheid, óók kloeke Calvinisten. Of dan ons 16de en 17de eeuwsche voorgeslacht staande in de mogendheden des Heeren niet de tolk onzer bewondering, de liefde van ons hart toekomt....? We hebben nooit anders beweerd en hopen nooit anders te beweren. Onze kloeke vaderen bogen voor het Woord des Heeren, en voor dat Woord alleen en geheel. En dàt is de Calvinistische; de Gereformeerde grootheid geweest. Niet maar met woorden, met-ter-daad ook hebben de mannen van Oud-Holland getoond, dat ze wisten te staan in den dienst huns Gods. En daarom deed ook de Heere in die dagen in deze landen Jeruzalem het goede zien. Ook mag het gezegd worden: daarin kunnen die Ouden ons steeds weer ten exempel zijn. Hun moed, hun kracht, hun geloof, steeds weer - benijden wij ze. Opdat er een voortvaren zou zijn. | |
[pagina 326]
| |
Maar - het is zoo klaarblijkelijk immers, de kloeke Calvinist der 17de eeuw, was ook een Hollander van dien tijd. Hij was een man, die niet alleen leefde uit en bij zaligmakende genade, maar ook door gemeene gratie met al zijn tijdgenooten, in al hun eigenaardigheden, deugden en gebreken. En staat nu de 19de- en 20ste-eeuwer niet in vele opzichten in geestesontwikkeling en beschaving, in fijnheid van gevoelen en hoogheid van geest boven den man dier ruwer tijden? In de sporen der 17de eeuw moet onze wagen terug - om het goede spoor te vinden - maar om dan ook vóórt te rijden naar dezer tijden eisch. Vertragen ware hier erger dan berispelijk. Verre, zeer verre staan we beneden ons geloovig voorgeslacht in kracht, volharding, consequentie, geheele overgave, waarachtigen ootmoed, maar wij erkennen hen geenszins in alles als onze meerderen. En hoe verdroeg zich, want we verloren Constantin geen moment uit het oog, nu Huygens met zijne tijdgenooten? Het antwoord moet luiden; Hij kon het best vinden met hen; en zij het met hem ook zeer wel. Ook wel de niet-Gereformeerde onder hen. Cats had Huygens inderdaad zóó begroet: Hier comt een nieuwe Swaen met onghemeene pennen.
Hier comt een hoogher geest door onse landen rennen.
Hooft prees Huygens hemelhoog, ‘want’, zei de Drost: .... Zijn Letter en zijn Geest
Schoeyen juist op ééne leest.
En wil men zien, hoe Vondel hem op prijs stelde, men leze althans deze twee coupletten uit zijn opwekking tot Christiaen Huygens om de gedichten van zijn vader uit te geven: Wij verwachten met gebeden
Eenen bloemhof, milt van geur,
Rijck door zijn verscheidenheden
Van gedaente en levend kleur;
Een bancket voor keurige oogen,
Een musykfeest voor 't gehoor,
Als de ziel omhoog getogen
Naer de wolcken vaert door 't oor.
| |
[pagina 327]
| |
Wij verwachten guide spreucken,
Aaertige spitsvondigheên,
Lessen, van geene eeuw te krencken
Zedevormers van 't gemeen
Gestoffeerde galerijen,
Vol van kunst en wetenschap,
Tafereelen waert te vryen
Honighkorven soet van sap.
Nietwaar, dit vers van Vondel is zelf - en uit woordkunstoogpunt in den besten zin zeer zeker - ook een honigkorf ‘zoet van sap’: Hoor voorts ook, hoe een Descartes, de befaamde wijsgeer, schrijvend aan prof. Golius, hoogleeraar in de wiskunde en Oostersche talen te Leiden, Huygens toont te waardeeren: ‘Inderdaad is hij een man, die alle achting, die men hem toedragen kan, nog overtreft. En hoewel ik hem door vele geloofwaardige personen den hoogstdenkbaren lof had hooren toezwaaien, ik had mij toch nog altijd niet kunnen voorstellen, dat éénzelfde geest zich met zooveele zaken kon bezighouden en zich van deze alle zoo uitstekend kwijten; of zoo helder en zoo onverflauwd opmerkzaam kon blijven te midden eener zoo groote verscheidenheid van denkbeelden; en daarbij een openhartigheid behouden, zoo weinig bedorven door den hofdwang. Er zijn hoedanigheden, die maken dat men den bezitter hoogacht zonder dat men hem kan liefhebben, en weer andere, die den bezitter doen liefhebben zonder bijzondere hoogachting voor hem te koesteren, maar het komt mij voor, dat hem bij uitnemendheid die hoedanigheden eigen zijn, die èn genegenheid èn achting verwekken.’ We hebben Descartes, om zijn beroemden naam laten uitspreken en zijn hem niet in de rede gevallen, ofschoon hij lang van stof was. Maar is het ook niet leerzaam? En toch, men zou nog een Westerbaen, een Barlaeus het woord kunnen geven en alweder zou het moeten heeten: Van allen geprezen. Aardiger nog: Huygens is, in goeden gemoede, ook door Huygens zelf geprezen. | |
[pagina 328]
| |
Met naïve zelfverheffing meende hij zijn wel gelijkend portret geschetst te zien in de woorden, die hij een passagier ‘vol reden’ eener voorbijschietende veerschuit (beweerde!) afgeluisterd te hebben: Daer zeggend' er, 't is wel; het geld is niet met al,
't Gebruyck is 't altemael. De man die Hofwijck stichtte
Heeft wijsselick gedaan. Hij most zijn hert verlichten
Van lange slavernij: Hij heeft er voor geploeght
En als hij ploegende zijn Vorsten had vernoeght,
En 't Vaderlandt voldaen en niemand uytgesopen
En niemands voordeelen met listen onderkropen;
Den vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt;
Den boosen 't hoofd geboon', een Christelick gemoedt
In 't Christeloos gewoel van Haagh en Hof behouden;
Wat light er yemant aen, of hy een Hofje bouden,
En besighden een deel van onbesproken winst
Tot onverboden vreughd?Ga naar voetnoot1)
Laat er zelfverheffing in zijn, wie in den spiegel durvende zien - eerlijk en oprecht - zichzelven dus ziet, mag er zijn toch. Dat is toch wel het minste, wat hier mag gezegd. Maar men heeft zijn dagboek open en na geslagen om te constateeren, dat het er soms bij Huygens toch niet ‘diep’ zat. Zóó, bij voorbeeld: ‘1641, 5 Mei. Louise de Houthain trouwt met J. Hinderson. - 6 Mei. Zij sterft. - 12 Mei. Prins Willem huwt Maria van Groot-Brittanje. - 13 Mei. Louise de Houthain wordt begraven.’ ‘Kan het kroniek-matiger? Niet één woord van medelijden met het arme vrouwtje - de Houthains waren goede, oude kennissen van de familie Huygens en Constantin zelf had in 1614 als achttienjarig jongmensch bij het huwelijk der ouders (vrij onbeholpen) de lier getokkeld - voor wie zoo tragisch plotseling, als bruid nog, het doodsbed was gespreid. ‘De eeuw was niet sentimenteel, mogen we vergoelijkend zeggen, en Huygens niet ongevoeliger dan anderen.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 329]
| |
Wat er van zij, het wordt zoo toch wel een weinig duidelijk, ja begrijpelijk, dat Huygens' poëzie ons maar zelden ontroert, en nog minder vaak ons ontvoert aan ons zelven. In zekeren zin was Huygens geen dichter, geen groot dichter althans. Noch de diepte van zijn gevoel, noch de fijnheid van zijn smaak, noch de, rijkdom zijner verbeelding geven hem recht op dien eerenaam. Een kerel is Huygens geweest in den nobelen, den hoogen zin des woords. Daar gaat niets van af. Maar ook wel eens misschien in den minder verhevenen zin. Maar lasteren zou, wie niet erkende dat de Calvinistische kern in Huygens zich wel degelijk bij het klimmen der jaren in hem ontwikkeld heeft. Er was bij hem een voortvaren in de Godzaligheid, een teederder worden. Één voorbeeld weder: Zie hoe hij (in 1661) een bedrukte moeder troost over het verlies van ‘haer eenige uytnemende dochter.’ Wèl fijn gevoeld is dit: Een bloem is u ontruckt in 't beste van haer groeyen,
De waerdighste gelijck, die noch in Hollandt bloeyen;
Een Peerel is u handt ontfutselt, een kleinood
Ontstoolen, midden uyt den Moederlicken schoot;
De dood is als een Wolf uw stallingh ingedrongen:
Ghij hebt zoo soeten Sonn sien daelen met den dagh
Als Haegsche Sonn in langh den Haegh verschijnen sagh:
En 't isser duyster, sinds dat vriendelick paer lichten
Ter aerde is gegaen.
En met een dier eigenaardig snelle wendingen, waarvan hij alleen het geheim schijnt te bezitten, valt hij, zich verbeterend, zichzelf in de rede: Waer voeren mij mijn' Dichten?
'k Wouw zeggen, sinds haer glans ten Hemel is gebracht:
Ten Hemel, droeve Weew, ten Hemel daer 's u wacht;
Mishaegt u dat verhuys?
| |
[pagina 330]
| |
Zoudt ge moeder zijn, en uw kind weer op aarde - ‘in desen poel’ - terugwenschen uit 's Hemels heerlijkheid? Dùs met uw weenen en weeklagen Gods wrake tergen:
Dit is geen ongevoel; ik preeck vol mededoogen:
Soo nu u oogen staen, soo stonden eens mijn oogen.
Doe lee ick dat gij lijdt; was 't niet een eenig kind
Dat mij te lijden gaf? De vader die wèl mint,
Heeft niet als eenige. Gelijk ick met u worstel,
Soo worsteld' ick met mij.
Metterdaad: Huygens heeft gelijk.... Dat is ‘geen ongevoel’ meer. Dit is poëzie van de goede soort: ingehouden tranen. Geloofstaal ook. Hief spreekt nu niet de verstandsmensch, maar de waarachtige Calvinist; kind zijns Heeren. | |
X.Zetten we onze benadering van Huygens' karakter - indien we het dus oneerbiedig mogen noemen - nog even voort. En weder langs andere gangen en op ander terrein. Wij denken daar meest zoo niet aan, maar ook de 17de eeuw heeft natuurlijk even goed haar ‘gemengd nieuws’ gehad als onze hoogvoortreffelijke tijd. Ook destijds bestond het menschenleven niet uit een nooit afgebroken reeks uitnemende daden, of liepen de gedachten enkel over groote en hooge dingen. Toen (en nooit!) zoomin als nu. Bijvoorbeeld; en wat Huygens betreft: Kerstmis 1657 was geheel Den Haag vervuld van een allerinterressantst nieuwtje. Er was een princes spoorloos verdwenen. Een historie, als toen onlangs in Saksen....? Daar was de tijd te fatsoenlijk toe: men leefde in die dagen in een theologische eeuw. Gelijk zal blijken. Neen, de zaak was deze. Nevens het Hof van Oranje bezat Den Haag destijd boven- | |
[pagina 331]
| |
dien het Hof van de Koningin van Bohemen. En al was deze (kleindochter van Prins Willem I) slechts Koningin in naam, zij was dan toch Koningsdochter en zuster van Karel I van Engeland. Aan haar Hof te verschijnen, behoorde tot den bon ton; er heerschte daar een waarlijk hoofsche zede. De zoons der Koningin - meest de Paletijnen geheeten - waren wel dikwijls op avontuur uit in het Buitenland en hadden - en met reden - nu juist niet den naam van overgroote deugd en zedigheid. Maar de dochters daarentegen muntten uit in beschaving, talenten, kennis en uitnemende qualiteiten zoowel van hart als hoofd. Complimenteuze poëten vergeleken de joffers bij de Gratiën en de Muzen. Aan het Boheemsche Hof kon men dan ook dagelijks ‘de’ groote wereld aantreffen.Ga naar voetnoot1) Daar kwam een Descartes, een Van der Myle, een Andreas Rivet, een Polyander à Kerkhove, de arts Lorbière, de burggraven van Dhona, enz., enz. Daar kwam ook wel onze Huygens. In dien kring van kunsten en wetenschappen was hij, en 't is begrijpelijk, een gezocht man. En nu verspreidde zich Kerstmorgen 1657 door de Residentie de tijding, dat een der dochters der Koningin, de 35-jarige gravin Louise Hollandina met de Noorderzon verdwenen was. Behoeft het gezegd, dat de tongen losraakten? Ieder dacht er het zijne van, of precieser nog, ieder zeide er zoo het zijne van. Wat de zaak in veler oogen nog raadselachtiger maakte, was dat er in het huis der Boheemsche (het tegenwoordige Departement van Financiën, op den Kneuterdijk) niets werd vermist. Zelfs had de gravin evenmin hare juweelen als andere kostbaarheden medegenomen. Maar al spoedig wisten de ingewijden en onder hen natuurlijk ook een Huygens, elkander te verhalen, dat Louise | |
[pagina 332]
| |
Hollandina een brief had achtergelaten voor hare moeder met het bericht, dat zij gevlucht was om in een veiliger oord (een klooster in de Zuidelijke Nederlanden) zich voortaan alleen te wijden aan het ‘alleenzaligmakend geloof.’ M. a.w., en zoo bleek het ook, de dochter der Keurvorstin was maar weer Roomsch geworden. Ze had zich door eene zeer aanzienlijke dame, vroeger groote vriendin der Koningin van Bohemen, Marie Henriëtte van Wassenaer - Polanen, Gravin van 's Heerenberg, Markiezin van Bergen-op-Zoom, on Princesse van Hohenzollern door haar huwelijk, daartoe laten belezen. En vóór Kerstmis nog, op ‘het hooge feest’, had zij ter misse willen gaan. Hoe nu de vork in den steel zat, laten we hier rusten. Wie het oude gemengde nieuwtje precies na wil pluizen, kan de historie naslaanGa naar voetnoot1) o.a. in de Gids van 1868. Een Spaansche gezant en een Jezuïet komen er ook bij te pas. Net iets voor een ouderwetsch romannetje à la ‘Pleegzoon.’ Ter zake. De gravin was de eerste niet van haar stand in dien tijd, die het maar weer bij den biechtstoel en het wijwater zocht. Zij volgde slechts andere exempelen Slechts was de hooge joffer wat brusk in het poetsen van de plaat. Ook was het er ons slechts om te doen Huygens tegen dit milieu uit te doen koenen. En klimt hij dan niet in onze achting? Constanter ook in de Haagsche atmospheer! In 't voorbijgaan. Onbesproken ook in plamfletten, blauwe boekjes, bleef het geval niet. In het volgende jaar verscheen bijv. een briefwisseling, waaruit de medeplichtigheid van andere Hoofsche dames moest blijken. Titel als volgt: ‘Verscheyde Brieven van Elisabeth, princesse van Sollern, geseyt princesse van Oxolder, mitsgaders den brief die men seyt in 't Palays van de Koninginne van Bohemen in 't secr.- huis gevonden te zijn, daerbij blijckt hoe zij gearbeydt heeft | |
[pagina 333]
| |
om de princes Louise uit d'armen van hare bedrukte moeder te rucken en tot het superstitieus pausdom te verleyden. Item een brief van dezelfde princes Oxolder aan de Maj. van Bohemen, daermede sy haer tracht t' ontschuldigen over dese daet. Gedruckt tot Bergen 1658’, etc. Ook in dichtmaat moest men zijn hart luchten. Tal van verzen, meest kreupelverzen, zagen het licht. Teekenend zijn b.v. deze regels uit: ‘Op het afvallen van Vrouwe Louyse’.Ga naar voetnoot1) Weet dan, dat ook in dezen
Gods wil volbracht moet wezen.
Daar 's geen behoudenis
Voor die verworpen is.
Wat heeft men dan te kijven
Op Papen en op wijven,
Door wien deez' ed'le ziel,
Tot mis-geloof verviel
En liefde van Conventen?
God bezigt instrumenten,
Waerdoor hy dit besluyt
Oock werckt onfeylbaer uyt.
Dit syn gedreve bijlen,
Dit syn geschote pijlen
Die sonder tegenstaen
Na haren doele gaen.
Als 't hakmes is geheven
Kan het niet tegenstreven;
Maer houwt en kerft en klyft,
Nadat de handt het dryft.
Dit is de suyvre Leere
Van 't Israël des Heere.
Dat deze poëet anders wel wat haastig in zijn oordeel is, zal ook wie overigens ‘de suyvere leere’ op prijs stelt, niet kunnen ontkennen. Wel wat liefdeloos velt hij zijn oordeel: ‘afgeloopen met deze princes’. Dat komt den mensch niet toe. Zoo lang er leven is, is er hope. Dat geldt ook in | |
[pagina 334]
| |
't geestelijke. En dat vergeet deze rijmelaar, al behelst zijn vers overigens ook veel, dat ieder Gereformeerde zal beamen. Was het wonder, dat ras in tegenverzen geschimpt werd - als Vondel reeds deed in zijn Rommelpot - van het ‘Israëls hockgespuys’? Maar al is het Gemengde-nieuwtje nog zoo interessant en al geeft het ons een zeldzaam kijkje op het leven van dien tijd - we moeten terug naar Huygens zelf. Om hem is het ons trouwens ook in dezen enkel te doen. Immers, geeft ons dit kunsteloos relaas niet den donkeren achtergrond, waartegen de figuur van Huygens in 't volle licht en zéér tot zijn voordeel uitkomt? Eik tusschen Hof-riet. En toch, ook 'n enkel ‘gemengd’ stukje uit Huygen's eigen leven mag hier niet geheel verzwegen. Te weten de volgende: Een huiselijk spreekwoord zegt, dat als de kok en de keukenmaagd twisten, onwillekeurig aan het licht komt, waar de boter is gebleven. Breng dit beeld uit de keuken over in de spheren van het Hof, en ge doet zoowaar een zelfde ontdekking. De heere Van Zuilichem en de heere Van Sorghvliet zijn samen aan het kibbelen. Niet over een klontje boter, de zaak is natuurlijk een meer grootscheepsche. Huygens en CatsGa naar voetnoot1) hadden gezamenlijk in Engeland eene inpoldering ter hand doen nemen en geen kwade zaken gedaan ook. Maar nu kwam het vermaarde kwartiertje, ‘le quartier d'heure de Rabelais’, waarin er afgerekend moest worden. En toen vielen er harde woorden. De heeren deden elkander verwijten, waarbij wij, gewone burgermenschen, verbaasd groote oogen opzetten. Huygens vertelt, dat Cats hèm te kort had gedaan zóózeer, dat ‘oock heftige woorden tusschen hem en my geresen zyn geweest’. Cats bericht, dat hij herhaaldelijk getracht heeft Huygens te spreken te krijgen om zich van de aangetijgde blaam te zuiveren, maar de dienstmeid gaf telkens ‘niet thuis’. | |
[pagina 335]
| |
Nu is natuurlijk zoo'n kibbelpartijtje een buitenkansje voor den Hollandschen landaard. Daar staan de menschen bij met open mond. En deze kiest zoo partij en die zus. Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Letterkunde - de man, men weet het, had het niet bijster op de ‘fijnen’ - kiest natuurlijk tegen Cats. Vóór hij nog goed wist, waar het om ging. Intusschen er zijn er ook - en met al te veel reden om ze niet te gelooven - die u duidelijk maken, dat het ongelijk bij Huygens lag. De zaak zal wel zijn, dat twee ‘Joden’ - ook al staan ze bij den burgerlijken stand zoo niet ingeschreven - samen weten wat een ‘bril’ kost; vooral als hij Engelschen landondernemers op den neus is gezet. Maar te veel reeds van deze kleine dingen huns kleinen levens. Een geschiedenis, die Huygens had met een sollicitant, die met hem naar het bezit van de heerlijkheid Zeelhem stond, zal men ons schenken. Het geval is overigens - dàt spreekt - in kleuren en geuren beschreven.Ga naar voetnoot1) Het valt niet te ontkennen, daar is bij Huygens af en toe een zeker tekort aan, laten we zeggen - ridderlijkheid. Het gaat b.v. bezwaarlijk aan, de oogen te sluiten voor het weinig ‘delicate’ der handeling van ‘Constanter’ als gelukkige echtgenoot de bruid in zijn huis te voeren, die weinig jaren te voren - trots het dringend schrijven van vader Cbristiaan - zijn broeder de bons had gegeven. Of ook de oogen te sluiten voor het ijskoude van het woordspelende treurlied gedicht en gericht aan Anna en Tesselschade Roemer Visscher bij het verlies haars vaders. De Visscher die men roemt
Dat nimmer schier en miste...
En nog eens, gaat het aan oogen en ooren te sluiten voor het stuitend gehaspel tusschen Huygens en zijn ‘vriend’ Hooft over de vraag wie van beiden Tesselschade, die bijna | |
[pagina 336]
| |
gelijktijdig haar man en haar oudste dochtertje grafwaarts had zien dragen, met dit dubbele verlies troosten zou? Met het niet ongewone gevolg, dat het nu door geen van beiden gebeurde. En wie kan er ook blind zijn voor Huygens' onbewimpelde ijdelheid op eigen stand, eigen invloed, eigen smaak, eigen vermogen, eigen vroegrijpheid, eigen (overigens metterdaad ontzagwekkende) veelzijdigheid, enz. We missen weleens te veel in de practijk des levens bij Huygens de zelfverloochening en de edelmoedigheid, die zijne verzen ademen. Waar zijn die vrienden gesteld boven eigen rust, voordeel of roem? Waar die hulpbehoevenden, door zijn veelvermogenden invloed voortgeholpen; of door zijn minzaamheid in hun ellende getroost? Trouwens, ook Huygens' verzen zelf zeggen het ons: ge bemerkt zoo weinig, zoo bitter weinig, van strijd bij den dichter in eigen boezem gevoerd. Geen oogenblik beweren we, dat dit alles er niet was. Maar 't komt zoo weinig aan het licht. Men moet er te zèèr naar zoeken. Er zou nog meer aan deze aanklacht toe te voegen zijn. Maar waartoe? Of we dan plotseling blind geworden zijn voor het groote en goede in Huygens' persoonlijkheid? Verre van dien. Ook is denigreeren het ondankbaarste en onnoozelste werk, dat er maar te bedenken is. Doch brengt het Huygens ons niet nader aan het hart, als we hem als een ‘menschelijk mensch’ óók in zijne tekortkomingen en feilen zien? ‘Niemand is goed dan één, namelijk God.’ ‘In den allerheiligste is in dit leven nog slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid.’. Dat erkennen we als goed-Gereformeerden allen, en immers met een zucht, waarvan God alleen behoeft te weten, welke smart en hoeveel pijn hij vertolkt. En nu kijkt kleinheid zich blind op de vlekken van de zon. Laten we niet aldus doen. Daar blijft licht genoeg over op de schilderij van Huygens' leven ook bij al dit bruin! ‘Laissez dire, laissez-vous blamer, condamner, emprisonner; | |
[pagina 337]
| |
laissez-vouz pendre, mais publiez votre pensée, dit, - heeft een beroemd Franschman gezegd, - Ce n'est pas un droit, c'est un devoir, étroite obligation de quiconque a une pensée, de la produire et mettre au jour pour le bien commun. La verité est toute à vous.’ Het is geen recht, het is een plicht te zeggen, ronduit te zeggen, waar het op staat! En echter.....! Men kan van Huygens niet scheiden, al is het maar voor een korte pooze, zonder hem nog even gade te slaan op dien Septemberdag, toen hij in zoo heerlijk ootmoedige stemming zijn geboortedag herdacht: Nog eens September, en nog eens die vierde dagh
Die my verschijnen sagh?
Hoeveel Septembers, Heer, en hoeveel' vierde daghen
Wilt Ghy my noch verdraegen....?
Ja, waarlijk, dat is de kloeke taal des ‘kloeken Calvinists’ - de taal der schuldbelijdenis, der ootmoedige dankbaarheid. En in stilte vraagt ge een bescheiden plaats naast Huygens als hij smeekt: En wy, Dijn eigen volck, de kudde Dijner weiden,
Wy sullen Dijnen naem de wereld maeken kond;
Ter eeuwen eeuwigheid Dijn roemgerucht verbreiden
En stadigh leven doen in kinders-kindren mond.
Huygens heeft het wèl gezegd, wèl gevoeld. Wèl gedaan ook. En daarom eeren we zijne nagedachtenis en hebben haar lief. | |
XI.Huygens onderscheidde tusschen zijn koren en zijn korenbloemen. Zijn werk, zijn post bleef hem hoofdzaak, het dichten was hem maar spel, verpoozing. Telkens weer herinnerde hij het zich zelven en anderen: | |
[pagina 338]
| |
‘In 't woelige gedrangh
Van Hof en Landgebied heb ick veel Jaeren langh,
Gelyck de Boot aan 't Schip, met kleine trouwe plichten
Die 't pack ten halse ley den hals wat helpen lichten;
Ick heb voor Land en Kerck standvastelick gesweet,
Gedaen wat menigh man, niet alleman en weet,
Gedaen wat weinigen (de danck staet nog te hopen!)
Niet alleman en kost.....’
Daar hebt ge nu Huygens voluit. Een rustig, zelfbewust man. Een man, die niet ‘over zich heen laat loopen’. Die weet dat hij wat kan. En overtuigd is ook wat gedaan te hebben met het hem door God gegeven leven. Maar zonder ophef. Hij was enkel het ‘bootje’ aan 't schip. Slechts kleine trouwe plichten heeft hij bewezen. Doch dàt wil hij dan ook wel weten. En waarom ook niet? Meer dan een halve eeuw lang heeft hij ‘standvastiglick’ gearbeid. Van gemis aan werkkracht - immers bij zoovelen in onzen slappen tijd de laffe kwaal van den dag - bij Huygens schijn noch schaduw. Hij had zijne bedillers en benijders; wie heeft ze niet? Maar geen man van ernst en beteekenis heeft der boozen of boosaardigen venijn ooit blijvend gekwetst. Dat zijn striemen die zelfs geen litteekens laten. Wettigen ze bij Huygens zelfs wel - in bovenstaand vers en elders - die klacht over ondank en miskenning, die er niet minder bitter om klinkt, omdat ze slechts met een enkel woord en in het voorbijgaan wordt ontboezemd? Is ze hem niet veeleer half ónwillekeurig ontsnapt, wijl toch den staatsman Huygens, den diplomaat Huygens, nooit, ook van de zijde zijner vrienden niet, die invloedrijke en gebiedende positie; nimmer dat overheerschende gewicht is toegekend, waarop hij eigenlijk naar verdiensten mèènde te mogen aanspraak maken? Hebben we, els we zien welk een uitstekende school hij onder den heer Van Sommelsdijk doorloopt, ook eigenlijk geen grooter verwacht ingen van hem - en heel wat grootere - dan zich later resliseeren? Als staatsman is Huygens vergeten. Vrouwe Historia is | |
[pagina 339]
| |
van uitstekend goede memorie, maar met dergelijke achtenswaardige mannen van den tweeden rang, met de ‘grandes utilités’ bezwaart ze - en terecht - haar geheugen toch niet. 't Bedenken dezer waarheid mocht sommigen hun liedeke wat minder luide doen kweelen af en toe. Vooral als in enkel bedillen hun kracht ligt. En ze zelf nog nooit twee steenen duurzaam op elkander hebben gelegd. Huygens' ware kans op een voort blijven leven in de geheugenis zijns volks - en dat heeft hij gaarne gewild, en alweer: waarom ook niet? - berust enkel op de verdienste van zijn letterkundigen arbeid. En daar was hij ook bij zich zelven wel deugdelijk van overtuigd. Als de gelegenheid zich aanbiedt, laat hij niet na terloops op vroegere werken te zinspelen, vooral op zijn Costelick MalGa naar voetnoot1), dat hem voor het eerst in wijder kring naam had doen verkrijgen. Zijn Hofwyck is nog nauwelijks op gang, of hij gewaagt er reeds van: 'k Vond allom nieuwen druck van kostelicker Mal
Dan ick heb doodtgerijmt, of mogelick doen leven.
Daar hebt ge nu - en niemand zoeke er iets smalends in; integendeel! - den ‘schoolmeester’ in Huygens, of vindt ge dat deftiger, den zedemeester. Hij heeft nog heel wat meer malligheden in de wereld ontdekt, dan waarover hij indertijd had gerijmd! En dan in 't voorbijgaan even: Hòe ik, Huygens dat nu gedaan heb, of de menschen het al vergeten zijn, dan of ze er nog van weten, dat zullen we nu maar daar laten! Laten we de menschen, ook Huygens, nemen, zooals ze nu eenmaal zijn. 't Kan, zoowaar, erger. Maar overigens zoo'n beetje vanité d'auteur, wàt schrijversijdelheid, is er toch wel. Zelfs een minnekoozend boertje en | |
[pagina 340]
| |
boerinnetje zijn van zijn ‘Mal’ op de hoogte. ‘Kees’ heeft in een verloren uurtje zijn hart opgehaald aan de kennisneming der Haagsche, berispte kwaliteiten: En al 't goed, dat de Vent van 't kostelicke mal
Iens het eretorijckt.
Dat zijn verzen, als die van Cats, ook op de hoeve van den landbouwer burgerrecht zouden verkregen hebben, heeft Huygens zelf in ernst toch zeker nauwelijks gedacht of verwacht. Maar gehoopt heeft hij het wel: Daar is, ten minstens, wat verdraeglicks in myn snaer,
En d'een, nakomelingh of d' ander sal 't gestanden:
Somwylen heb ick yets gebaart uyt hooft of handen
Dat tegen d'opspraeck moght.
Huygens sprak nog recht-slecht Hollandsch, wij, in onzen tijd, zouden plechtig zeggen, dat tegen de critiek bestand was. En echter, meet nu Huygens', toch immers goedige en heel-wel-uittestane ijdelheid zoo breed uit als ge wilt - heel zijn leven lang is Huygens, ondanks zijn velerlei gescherts op papier, een man van strakken ernst geweest. Van te strakken ernst zelfs. Hij lacht zelden goedharts, luidkeels. Hij neemt de dingen nu nooit eens op met het bekende ‘korreltje zout.’ Hij vertrekt geen spier op zijn gelaat, waar een ander het wellicht zoude uitschateren. Huygens lacht enkel om zelf bedachte aardigheden. Dat is de veiligheidsklep geweest van zijn stroefheid en starheid. Van het ‘die nimmer dwaas was in zijn jeugd’ enz. van De Génestet bij hem taal noch teeken. Gestudeerd heeft hij; een zoogenaamd ‘studentenleven’, met studentenjool zou hij verafschuwd hebben. Zoo was hij nu eenmaal. Er was wel terdege bij Huygens eerlijke, Calvinistische ernst. Met grappen moest men bij hem niet aankomen. De geestige Huygens - het klinke verrassend - verstond in 't leven geen scherts. Daartoe was hij ‘te verstandig’, te nuchter heel zijn leven lang, bijna van de wieg tot aan het graf, één en negentig | |
[pagina 341]
| |
jaren lang (1596-1687). ‘Dolle dingen’ heeft hij nooit uitgehaald. Op reis, uit Italië, heeft hij te Straatsburg eens een 440 voet hoogen toren met levensgevaar willen beklimmen, maar daarbij is 't dan ook gebleven! De jongelui ‘van stand’ - dat wil zeggen de jeugd, die zich voor dè menschen houdt die enkel meetellen - hielden er in zijn tijd bijster van om onder elkander om een haverklap te duelleeren. Maar daar moest men bij hem niet om komen. Duelleeren was een der dwaasheden, zegt Mr. Constantijn, ‘die schoon (allereerst) vooraan staan.’ Wil men ook een boos briefje van Huygens lezen? Hier is het dan. 't Is gericht, moet men weten, aan den Curator van de Illustre School te Breda, den Wel-Eerwaarden heer Ds. Andreas Rivet. Huygens' zoon, Lodewijk, studeerde daar en had zich laten vervoeren te duelleeren met een ander jongmensch ‘beneden hem in geboorte en stand’. Maar zie nu eens den altijd kalmen Huygens ‘op zijn paardjen’! Dit klinkt als een klok: Myn Meer, Daar is geen woord Françoisch bij, zouden onze Oud-Hollanders gezegd hebben, hadden ze over den schouder van | |
[pagina 342]
| |
den Eerwaarden Rivetus heen dat briefken kunnen lezen; dat is klinkklaar Duitsch. Maar welk man van ernst, welke moeder, die het afschuwelijke ‘Groenloopen’ zooals dat nog wel toegaat, eenvoudig vloekt, zal Huygens niet liefhebben om zijn toorn, waarin hij zich nu eens laat gaan. En wie pleiten mocht als de argelooze De Genestet voor ‘jeugdige dwaasheid’, bij Huygens is hij nu eenmaal aan het verkeerde kantoor. Zeg vrij dat hij overdreef: 't was, wat een ander ook streele, of verpooze, àl - ijdelheid! Tafelweelde lokt hem niet. De wijn fonkelt voor hem te vergeefs in het glas. Hoffeesten wekken zijn tegenzin. Van alle kansspelen (en de beau-monde speelde destijds om hoog geld, zelfs tot aan het Hof van een Willem III) had hij een afkeer: 't was hem den puritein een gruwel: ‘En heet dan spelen spel, en dat spel tijdverdrijven.’
In het voorbijgaan: wat kan Huygens de dingen toch eenigaardig en puntig zeggen, als hij op dreef is. Alles wat naar buitensporiggeid geleek, was voor Huygens contrabande. Met het fraais der modes spot hij. Voor hem geen kanten kragen, puntschoenen of ‘flodderbroecken’. Hij arbeidt en leest, leest en arbeidt. Een stukje muziek was alle verpoozing. Geen grillen, geen verliefdheden, geen costelick of ander mal! En desalniettemin: wel waarlijk droeg Huygens een menschelijk hart in den boezem. Maar hij is Cats noch Hooft: hij is nu eenmaal Huygens. Cats bekent het: mijn aert was van der jeugt genegen om te mallen, en wat er verder volgt.Ga naar voetnoot1) Hij bekent en erkent zijne zwakheden, of juister liefhebberijen. | |
[pagina 343]
| |
Hooft mocht galant wezen, Vondel van liefdevier doorgloeid en doortinteld zijn, Huygens niet aldus. Tien jaren is hij gelukkig gehuwd. Mooie verskens als Hooft maakt hij echter niet. Dagwerck is droog; Hofwijck is droog; droog het een, met het ander. Maar des te aandoenlijker in haar eenvoud is de korte aanteekening dan ook in zijn Dagboek, als hij daags na de begrafenis van zijn ‘Sterre’ het prachtige huis op het Plein betrekt, dat door hare zorgen was in orde gemaakt, doch 't geen ze nooit als huisvrouwe mocht binnen gaan. Dàn heet het bij Huygens: 1637, 17 Mei. - Ik treed mijn nieuwe woning binnen. Ach! zonder mijn tortelduive! En hij wordt niet moede hare nagedachtenis in eere te houden. Hoe dikwerf in de Hofkringen ook het gerucht ging, dat hij zou hertrouwen, telkens bleek men zich vergist te hebben. Daartoe kon hij niet komen, heette het telkens weer uit zijn mond. Zijn hart heeft dan wel diep liefgehad, hoe ‘wijs’ hij overigens ook was. En dat wilde hij ook wel weten. Liefgehad heeft hij, ja, maar: ‘(Ge)tuygen zijnder noch te soecken dien het heugt
Dat mij de domste tocht van d' allergroenste jeugd
Ter aerden hebb' gevelt, doen kruypen hebb', doen beven,
Doen schreyen om genà, doen bidden om het leven,
Doen knielen, aepsgewijze, voor een fier vrouwenbeeld’
Dat is snerpend, zegt ge wellicht. Veel van waar. Doch erken, dat Huygens, al gaat het te ver, in dezen toch zeer zeker een ‘oprechte Calvinist’ is geweest. En de vrouw, die hem begreep, is niet kwalijk bij hem gevaren in haar huwelijksdagen. De suikerzoete woordekens doen het 'm niet, zoo min als de onware, onbijbelsche sentimentaliteit. Uitgelatenheid was Huygens nu eenmaal vreemd. Alleen als zijn eerzucht aan het woord kwam, ging hij wel eens | |
[pagina 344]
| |
buiten de schreef. En in goeden zin is dat zoo kwaad nog niet. Doe; wil wat met uw leven. 't Mag! 't Moet. Daar is hooger nog. Uitgelaten in den edelsten zin is Huygens vaak ook, als hij zijn ziel verheft tot zijn Vader, die in de Hemelen is. Als hij zich verdeemoedigt in schuldbelijdenis; als hij zijn heimwee uit naar het Huys met de vele woningen. Dan nobelt zich zijn strakheid tot heerlijken Christenzin. Dan bedilt ge niet, dat kunt ge slechts Huygens benijden. | |
XII.In onze dagen heeft een mode-penvoerder, die in socialisme liefhebbert, heel wat naam gemaakt met een komedie-stuk ‘Op hoop van zegen’, waarmede de schrijver het opnam, zei hij, voor den armen visschersman. 't Heeft den bewonderaars geen cent meer gekost dan hun entree, en de schrijver was aan de winnende hand bij een mooie ‘recette.’ Ook is Huygens hem reeds een paar honderd jaar vóór geweest. En niet maar met woorden, die behoorlijk per regel betaald werden, maar met-ter-daad. Want Huygens, de hofman, de aristocraat, bekommerde zich om zijne ‘Zeeburen, arm geslacht, ter slavernij geboren’
niet door te probeeren, of hij de lieden niet ontevreden of wrevelig kon maken, hen opzettend tegen hun reeders, maar door hun de helpende hand toe te steken. De geheele geschiedenis is merkwaardig genoeg om haar hier even op te halen. Ze is trouwens ook voor velen geen volstrekt onbekende. Huygens had een warm hart voor den ‘minderen man’. En dat zonder die ziekelijkheid onzer dagen, die alleen den ‘werkman’ zijne belangstelling waardig keurt en den kleinen burger, baasje of winkeliertje (die het vaak zeker niet minder hard hebben) geheel vergeet. Huygens overzag, op zijne wijze, het geheele maatschappelijke leven. Daarvan getuigen ook zijne Schetsen op rijm, de wèlbekende | |
[pagina 345]
| |
Sedeprinten, waarin zoowel de boer, als de matroos; de predikant als de hoveling een beurt krijgen. Aangename lectuur zijn die berijmde ‘printen’ voor ons juist niet. Maar 't was de vorm van dien tijd. En nu was Huygens' oog bij zijne wandelingen naar Scheveningen ook gevallen op de arme Scheveningsche vischvrouwen, die met de zware manden op het hoofd door het barre zand moesten gaan. Zoo kwam hij tot zijn ‘Ontwerp voor den Steenweg’, waarbij hij op den voorgrond stelde, dat de ‘Schevelingers’ van den te heffen tol vrijgesteld zouden worden. Zeven-en-vijftig jaar was Huygens reeds oud toen hij zijn plan ontwierp tot het aanleggen van een straatweg van Den Haag naar Scheveningen. En denk nu niet, dat Huygens enkel philantroop was, hij ijverde op zijne wijze en naar zijn tijd voor een ‘sociaal belang’. Drie redenen voor één voerde hij aan voor zijn doel. Zijn plan zou, zeide hij, aanbieden: eer, voordeel en gemak. Vooral in No. 1 komt de practische socioloog uit. De eer van Den Haag (men was toen in alles plaatselijk!) vorderde, betoogde hij, dat de Scheveningers geen ‘treckdieren’ schenen, die men maar in 't mulle zand liet tobben. Wij, van onzen tijd, noemen dat in ons jargon, ‘nietmenschwaardig’. Voorts punt 2 en 3: de visch, ‘die zoo duur gekocht wordt’ - Huygens, als gezegd was den komedie-man vóór - zou beter en vlugger ter markt komen. En nu redeneerde Huygens zoo: er moest komen een flinke weg van klinkers, twee roeden breed en die behoefde niet meer te kosten dan 2300 gulden. Gaarne bekennen we onze volslagen onkunde op dit gebied, maar 't lijkt toch, dunkt ons, dat het een koopje was! Voorts berekende Huygens, want hij was als zoon van vader Christiaen van ouds op de penning zestien, dat die f 2300 er wel weer uit te halen waren door middel van een tol. Het groot aantal bezoekers vooral te paard en met koetsen, dat men kon verwachten, stond daarvoor borg. | |
[pagina 346]
| |
In een soort ‘Memorie van toelichting’ - men kan het stuk vinden in Het Ontwerp achter het gedicht Zeestraet in de Korenbloemen van 1672 - besprak Huygens ten slotte de bezwaren, die tegen de uitvoerbaarheid van zijn plan waren ingebracht. Want, dat weet men van ouds, de werkelijk goede nieuwigheden voeren en varen hier te lande nog steeds met de trekschuit! Huygens wenschte aanleg van de ‘Zeestraat’ door de Haagsche magistraat, maar dat ging zoo maar niet. Welnu, zeide de voortvarende: geef mij dan concessie. Doch dat was natuurlijk ook weer niet goed. En toen kon de heer van Zuilichem zijn plan wegsluiten in zijn cabinet, en daar bleef het een poos achter slot. Ook in den letterlijken zin, gelijk men zal hooren. Totdat - Huygens was vijf jaar in Oranje voor den jongen Prins - een zijner vrienden ook de wenschelijkheid van den ‘steenweg’ inzag en daartoe (1663) octrooi vroeg bij de Edelhoogmogende heeren Staten van Holland. Die moesten er toen weer de Heeren van de Rekeninge der Domeinen van Holland over hooren, en deze raadpleegden weer eenige leden van de Haagsche regeering. En dan zegt men nog, dat in Friesland alleen de dingen op z'n elf-en-dertigst gingen! We zijn er trouwens nog niet. De heeren van de Magistraat herinnerden zich te elfder ure, dat Huygens nog altijd een uitgewerkt plan had liggen. Maar 't was achter slot en Huygens te Parijs. Geschrijf over en weer. De sleutel eindelijk in handen van Huygens' vriend en de weg uitgemeten! Doch we zouden vergeten Huygens' vriend behoorlijk voor te stellen. Ziehier dan naam en toenaam: de heer Cornelis Michielsz. Soetens, penningmeester van Delfland, ‘Soetenburgh’ te Scheveningen. (Soetenburgh was de naam van de eerste Scheveningsche villa, gebouwd ten noorden van de Hervormde Kerk, waar nu het hotel Rauch staat. De heer Soetens maakte er zich een genoegen van daar zijn vrienden dikwijls te onthalen op gezoden versche visch.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 347]
| |
Om kort te gaan, de heeren vonden nu eindelijk toch ook het plan niet meer zoo ‘hersenschimmig’, toen Huygens' lâ openging. En toen de waardige man in 1666, na lange afwezigheid, zijn geliefd Den Haag terugzag, toen was, zoowaar, de weg reeds eenige maanden voltooid. Zoo ontstaat dan Huygens' vers Zeestraet. Had hij in zijn jonge jaren het Voorhout bezongen, nu moest hij het (hij was nu in de 70) op zijn ouden dag ook den nieuwen weg doen. Hij meende, dat het vers allicht zijn zwanenzang kon zijn. En in 1667 kwam het vers klaar. Huygens droeg het, en ook nu weer ‘heel netjes’, op aan de beide machten, die het tot stand komen van den weg hadden mogelijk gemaakt: de Heeren van de Rekeninge der Domeinen van Holland en de Magistraat van Den Haag. Zoo iets dus als een decoratie voor het niet-meer-in-den-weg-staan. Maar een kleine satisfactie moest Huygens er toch van hebben. Hij leest zijn vroegeren tegenstanders in zijn vers fijntjes de les. De voortvarende, doch tevens alles behalve oppervlakkige man begreep maar niet, hoe men zoo kon dralen met het uitvoeren van dùs nuttige en gewenschte zaken. Doch Huygens vergat, dat het slechts een belang gold van den ‘minderen man’. Van een ‘staking’, die er bij de steeds onbewogenen eens - een oogenblik maar, natuurlijk - deugdelijk den schrik in bracht, wist men toen nog niet. Huygens toog aan den arbeid zoo maar. Wat haalde de man ook aan! Voor het overige erkend moet, dat de Zeestraet nu juist geen gedicht is van den eersten, misschien zelfs niet van den tweeden rang. 't Is ‘droog als grutten’. ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed’ - al zit 't er wel in - bemerkt ge alevel slechts met wat, en wat veel, goeden wil. Maar is het aanleggen van een weg nu ook wel een bijster dichterlijk onderwerp? Ziehier de inboud. Inleiding: Er is veel onbegrijpelijks in 't beleid van Landen en Steden en men doet maar 't best zich daarin niet al te zeer te verdiepen. - Opgave van het onderwerp en redenen die den schrijver bewogen zich daarmede bezig te | |
[pagina 348]
| |
houden. De geschiedenis van het ontwerp en de eindelijke uitvoering. Het oordeel van het Haagsche publiek en de Scheveningers over den straatweg. Raadgevingen aan den tolgaarder om zijne inkomsten te vermeerderen. (sic!) Aansporing tot de voorname Haagsche jongelieden, om rijtoertjes naar Scheveningen te doen (zoo iets als sociale sport dus, nog wel bekend, dan deden die voortreffelijken van hun kant toch ook iets). Beschrijving van de genoegens, die zij daar kunnen smaken. Opdracht en zelfbeschouwing van den dichter. Zeker, daar is nu niet veel hooge vlucht in. En toch zouden we het vers niet gaarne missen. Men gevoelt bij Huygens altijd met een man te doen te hebben. Hij mag wat preekerig vallen, er zit ziel in zijn verzen. En hij is zich zelve. Ook is hij een mensch onder de menschen. Een tikje te veel ingenomen met zich zelven, hult hij zich toch nooit in den profetenmantel. Zijn oogen en zijn hart staan altijd open. En voor de arme vrouwkens van Scheveningen is hij even hoffelijk als voor de ‘Staetsche Joffers’. En daarom schuilt er in Huygens' Zeestraet zulk een moreele waarde. Genoeg. Wij schrijven hier geen boek over Huygens; helaas neen, we weten het maar al te goed. Maar er zou over de Zeestraet nog zooveel te zeggen zijn. Een kleinigheid b.v. nog. Let er bij het lezen ook eens op, hoe Huygens de natuur zag. Hij is meer onderzoeker dan dichter. Hij bestudeert de kleinste dierkens, hij slaat de oogen op naar de wonderen van het hemelgewelf. Hij spreekt van de uitvindingen van zijn beroemden zoon Christiaan, en dat niet alleen uit vaderlijken trots; enz. Maar Huygens op zijn ‘Zeestraet’ is geen Vondel op ‘Scheybeeck’. Hij wordt er niet ‘geprickt’ Om uyt de borst te quinckeleeren.
Wat komt er terecht van het ‘Kijcken over duin en zee’; Wat ziet een Huygens van de ‘klaere beeck’, het beeckjen, datter dwars
Lekt door 't bosjen, altijd versch.
| |
[pagina 349]
| |
't beekje, dat in 't vijvertje de vischkens in den mond zinkt, in het duin leven schept en aan welks oever ‘barrevoets nimfen lobberen’; de ‘doorluchtige’ met haar donkere schaduw onder het zware geboomte; het tierelieren van de vogels in haar koelte; haar val en haar effen spiegel: De klaere Beeck uit schone duynen
Gesproten om uw achterlant,
Uw vyvers, bosch en groene tuynen,
Langs oevers, dicht met ooft beplant
Te laven met een lieflijk morren,
Totdat ze valt in 't Wijcker meer....
Hoe klapt die lierzang van wat er in de ziel van den gevoeligen Warmoesstrater.... Doch, gaat het echter wel aan om de ‘Beeckzang’ de ‘Zeestraet’ te vergeten? Zoo geven we aanstonds Huygens weer het woord. Zie hier het slot van zijn vers. De Zeestraat zij uit het oog, op dezen ‘Wegh’ hier te staren betaamt ons allen: ...................
Maer, Wegh van allen Geest, die voor Gods heiligh Wesen
Verheiligt 't samen en vereeuwight hoopt te wesen,
U heb ick te vertre'en en voor 't laetst van mijn gepoog;
En als ick u alleen in 't Hert krijg of in 't Oogh
Werdt alle laeger Wegh mijn Hert en Oogh soo tegen,
Als poelen, dick van dreek, en ongekuyste stegen.
Maer steil en engh is 't pad dat dien Wegh henen leidt,
En wat hebb ick daertoe meer als Geneghentheit
En Onmacht? Ghy alleen, Ghy Waerheit, Wegh en Leven
Die die oprechten sucht mijn' Ziel hebt ingegeven,
Ghy kont haer by den will oock met de macht versien.
O, Die haer van der Jeughd Uw wond'ren hebt doen sien,
En met een gunst geleidt, dìe 'ck noyt en kan erckennen
Weest met haer soo Ghy waert, leert haer van hier ontwennen,
En van dit menschelick bytyds soo wel ontslaen
Dat's, als ghy roepen sult, te vlugger moghe ghaen
Tot daer Gherechtigheit en Ghy woont; Eeuwigh Wesen,
Ghunt haer die hooghe lust en allen, die dit lesen.
Daar schuilt wellicht hier-en-daar valsche smaak in de beeldspraak van dezen dichter. En toch: Dit is meer dan natuurpoëzie, dit is de taal der religie van den vromen Christen, van den | |
[pagina 350]
| |
Calvinist met woord en daad. Ook Zeestraet, het vers, behoort tot Huygens' gaarn-aanvaarde, met beide handen aangegrepen, onvergankelijke-literarische erfenis. 't Aesthetische is 't hoogste niet. | |
XIII.Eindelijk komt ook toch voor Huygens de dag van het: ‘Nu is het genoeg. Gij, goede en getrouwe dienstknecht....’ In 1687, in den hoogen ouderdom van 91 jaren, overlijdt hij op zijn buiten Hofwijck te Voorburg aan de Vliet. Drie jaren slechts vroeger, nog op een ambtsreis, had hij in dit extemporé zijn hart dùs lucht gegeven:
Aan Mijn' Kinder op mijn 89e verjaering.
Op twaelf na hondert jaer! 'k en kan 't my niet vergeven,
Ick laet de waereld staen, die my met dit taey leven
All' overleven siet wat menigh jaer nae my
Aen 't leven is geraeckt En kinderen wat denckt ghy,
Die 'k in de kindsheyt houw: daer ghy al selver oud'ren
En over-oud'ren zyt? Gaet alle mensch/dingh veroud'ren
Op één/my naer? Weest gerust, met noch een kort geduld,
De dagh slaet voor de deur, dat gh' u ontvadert zult
En vrye luyden sien; daer help ick u by hoopen,
Dat uwe levensroll de myne sal beloopen,
Soo dat ghy in witt haer, en witter dan ick droegh,
Mooght seggen als ick segg, komt Heere, 't is genoegh.
In ons jacht 7 Nov. 1684, op reise naer de Visscherijpacht van Gr. Bergh.
Nietwaar, indien God over ons beschikte, dat we tot zóó hoogen ouderdom zouden geraken, we zouden Hem smeeken om Huygens' frischheid en kracht in groene grijsheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 351]
| |
Hoe tintelt het leven nog in dit vers: Op twaalf na honderd jaar. Huygens kon het zichzelven niet vergeven. En toch, hij ziet af van deze wereld, al overleefde hij ook wel, wat jaren nà hem het levenslicht zag. En dan tot zijne kinderen: Zelf zijt ge reeds vaders en grootvaders, maar ik houd je in de kindsheid, m.a.w. voor mij blijft ge kinderen. En nog schertst hij: gaat dan alles, ieder ding, ieder mensch verouderen op één, op mij na? Geduld maar, straks wordt ge dan toch mondig, ‘ontvaderd’, en vrije lieden! Maar één ding help ik u wenschen, mijnezonen, als uw haren wit zullen zijn, witter misschien nog dan nu bij mij, ik hoop dat ge op het leven, dat dan achter u zal liggen, met dezelfde getroostheid als ik zult kunnen nederzien en zeggen als ik nu zeg: Kom Heere, 't is genoeg! Is dat niet mooi? Is dat niet begeerlijk in den grijzen ouderdom zoo tot zijne zonen te kunnen spreken: treedt in mijne voetstappen, en weest als ik bereid, als God u wenkt, te gaan?... ‘Wij, Calvinisten, hebben geen Santen, ook niet op den Helicon!’ schreef eens de Standaard. 't Geldt ook van Huygens. En we hebben zijn fouten en tekortkomingen niet verheeld, eer te breed uitgemeten, het is zoo. Maar beminnelijk is Huygens vooral in zijn grijsheid. Zie er zijne portretten eens op aan. Die hem afbeelden in zijne jonge jaren en in 's levens volle kracht hebben iets scherps, dat u niet ten volle bevalt. 't Is, of die felle oogen u met doorborenden blik aanstaren; of die mond waarom een ironische glimlach schijnt te spelen, zich zoo aanstonds zal openen tot een scherpe opmerking, tot een spottenden, sarcastischen zet. Een man van ernst is die jonge Huygens, maar wat meedoogenloos. Te zeer altijd een moralist, een ‘wijse preecker’. Maar zie hem nu ook geconterfeit in zijne laatste jaren. Die scherpe trek om den mond is een weemoedige geworden. Het leven heeft hem zelfkennis gebracht. Niet meer zoo koud, zoo hoog ziet hij neder op het ‘mal’ zijner mede- | |
[pagina 352]
| |
menschen. En let vooral op den zachten gloed, die nu uit zijne oogen straalt. Ze glinsteren nog wel, ge gelooft het terecht, dat ze nòg vonken kunnen schieten - want zijn God spaarde dezen grijsaard bij het leven, de levenskracht ook en den levenslust - maar ze zeggen u toch, daar is maar niet enkel meer gepeinsd met het hoofd, daar zijn bewegingen des harten geweest, die dezen man door de ziel zijn gegaan. Een sierlijke kroon der grijsheid: witte lokken afhangend langs beide slapen omhuiven dit gelaat, met zijne fijne, maar diepe groeven; groeven gegrift als in eikenhout, zooals ge het ziet op Rembrandts portretten zijner oude mannen en vrouwen. Van Huygens geldt, zij zijn jeugd dan al wat ouwelijk geweest en dus onjeugdig, met heel wat meer recht nog hetgeen Beets van zichzelven zong: Het gladde voorhoofd onzer jeugd,
Dat elk verheugt,
Krijgt met de jaren kreuken.
Een lied der min
Is aan 't begin,
Maar 't einde ervaringsspreuken.
Voor het minst indien het leven doet
Hetgeen het moet,
En niet vergeefs verspild is,
Zoo vreugd en smart
Voor hoofd en hart
Werkt, wat door God gewild is.
Maar daarom kon Huygens dan ook tot zijnen God zuchten: Kom Heere, 't is genoeg. Kom nu. 't Was geen verliefhebberd, zelfgenoegzaam, verbeuzeld leven, waarop hij terugzag, doch een leven, welks hoogste bedoelen en eere de eere Gods was geweest: ‘En daer weet Sion van.’
dàt was de krans, dien hij van zijn korenbloemen gevlochten wenschte voor zichzelven. Dat was zijn zèèr eervolle eerzucht. | |
[pagina 353]
| |
Daer is, ten minsten, wat verdraeglicks in mijn snaer;
En d' een nakomelingh of d' ander sal 't gestanden:
Somwijlen heb iets gebaert uyt hoofd of handen,
Dat tegens d' opspraeck moght. En daer weet Sion van,
En dien ick 't heiligh lied heb nagebootst, Gods man
De man naar 's Heeren hert....
Hier herkent ge nu den waarlijk-Calvinist, den echt-Gereformeerde. De Psalmen Davids na te zingen, te jubelen den jubel ‘uit het Woord’, dàt was Huygens' hoogste vreugde; zijn lied en zijn lof! En daarom mag ons Gereformeerde volk Huygens ook niet nimmer vergeten. Hij was een hofman; hij heeft te zeer gestaan naar de gunst zijner literaire vrienden van 't Muyderslot, maar mocht zijn scheepje al eens meer laveeren dan wenschelijk was - waar geschiedde het niet te dikwijls? - het kompas wéés en blééf wijzen: naer Sion! En eigenaardig verschijnsel Huygens is vergeten geweest niet enkel door ons Gereformeerde volk - dat heeft soms al eed zeer zonderlinge memorie! - maar door geheel ons volk. In de 18de eeuw, dat spreekt, wist geen sterveling hier meer van Huygens. Natuurlijk begint Huygens' herleving bij Bilderdijk. Als onze Gereformeerde, onze nationale fondamenten blootgelegd worden komt ge altijd bij Mr. Willem terecht; van allen die het zwaard voerden, is hij de oudste en de stoutste. Bilderdijk heeft voor het eerst weer na Huygens' dood zijne gedichten uitgegeven. Slechts weinigen namen er notitie van en dan nog maar alleen luyden van letteren. Wie het dan na hem weer voor Constanter opnam? De 29-jarige, nobele, dubbel-jonge Everhardus Potgieter, in De Gids van het jaar 1837. De flinkheid van zijn karakter trok hem naar den man van Hofwijck. Ook bleef hij hem levenslang constant.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 354]
| |
Natuurlijk lieten Potgieters tijdgenooten hem maar praten. Er werd gedut in duttend conservatisme; gelijk bekend is. Een Haagsche boekhandelaar (A.D. Schinkel) gaf (‘niet in den handel’) in 1851 en '56 wat Huygens' curiositeiten. Maar echte studie van Huygens kwam er pas in 1871 - dus 34 jaren ná Potgieter! - toen wijlen Jorissen zijn reeds genoemd boek gaf. Sinds is er gewerkt in Huygens. En studie op studie zag het licht. Enkel van Liberalen en Roomschen o, mijn geachte mede-Gereformeerden! Jonckbloet, Verdam, Van Vloten, Worp, Polak, Eymael, Thijm - we zullen de namen hunner boeken en tijdschriftstudiën maar niet eens afschrijven. Alleen maar: is 't niet wat heel erg, dat men ons constant vóór was? Onder ons Gereformeerden gedacht enkel (natuurlijk alleen weer) de schrijver van Calvinisme en Kunst - van de familie van Bilderdijk, en héél ná - in zijn steeds-weer-te-herlezen rectorale rede ook Constantin Huygens.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 355]
| |
Liefde te wekken of te versterken was voorts het doel van dit ons geheel pretentie-loos schrijven. Naast Vondel en Hooft is Huygens een dichter geweest van den tweeden rang, het is zoo. Doch hij schaarde zich bij het Gereformeerde volk en leefde in de hooge kringen het Gereformeerde leven, daar zeldzaam, trouw mede. Bij Cats staat hij in veel opzichten achter; in enkele overtreft hij den man van Sorgvliet ook. Trouw heeft hij in daden, en veel zorgen vaak zijne Oranje-princen gediend. In de verheffing van Willem III in 1672 heeft hij, gejuicht. Alleen prince Willem Henrick, zei Huygens zelf,Ga naar voetnoot1) wenschte zijn eigen rijkskanselier, zijn ‘eigen raet en reekenmeester’ te zijn, en Dat niemant deucken derv' om tweemael te beginnen
Daer hij 't gelaten heeft....
Zoo toonde Huygens dus zich te kunnen en te willen schikken onder een meester, wiens meerderheid hij zich bewust was. Een deugd nog zoo algemeen niet; zelfs niet in onzen tijd. Maar onwillekeurig zouden we opnieuw over Huygens beginnen. Zoo gaat het. Van Huygens te scheiden kost moeite. Want wie hem leert kennen, dien wordt hij blijvend tot vriend. Constanter. |
|